Bzzlletin. Jaargang 8
(1979-1980)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Crisis en fascisme in Nederlands verhalend proza 1930-1940
| |
[pagina 8]
| |
stalten van C.J. KelkGa naar eind6., een kritisch overzicht in boekvorm van de Nederlandse romanliteratuur ‘der laatste vijf jaren’, waarin het achtste hoofdstuk (‘De documentaire roman’) en het register een flink aantal romans bijeenbrengt in hun gezamenlijke verbondenheid met een politiek-maatschappelijke tijdsproblematiek. Het contrast tussen een schrale oogst aan crisisromans, die latere overzichten aanbieden, en het omvangrijke materiaal dat contemporaine bronnen als zodanig aanbieden, is zeer opvallend: een eerste gang naar tijdsdocumenten leverde vrij snel enkele tientallen titels op. Bij nader onderzoek valt overigens wel iets af te dingen op dat indrukwekkende aantal. Zo blijkt het noodzakelijk om een schifting aan te brengen tussen ‘echt’ en ‘perifeer’ crisisproza. In het voetspoor van genoemde Tazelaar moet men vaststellen, dat in verschillende romans en verhalen niet de economisch-sociale malaise het centrale gegeven is, maar dat deze slechts fungeert als aanleiding voor een breed uitgemeten behandeling van een huwelijks-, gezins- of familieproblematiek, met alle accentuatie van amoureuze avonturen en verwikkelingen van dien. En de geestdrift van de speurder die met De gave gulden (Amsterdam, 1934) van het schrijversechtpaar Carel en Margot Scharten meent een echte crisisroman gevonden te hebben, wordt enigszins getemperd door de bevinding dat de titel vooral dient als snaakse bijnaam voor een der personages. Het is overigens niet zo, dat het figureren van de crisis als aanzet tot verandering in iemands opvattingen en/of gedrag, steeds zou betekenen dat we slechts met een ‘perifere’ crisisroman te doen hebben. Nogal wat romans uit de jaren dertig bevatten de teneur, dat mensen door crisiservaringen gedesoriënteerd raken, met bestaande moraal en wetten op gespannen voet en ook wel tot crimineel gedrag komen. Soms blijkt daarbij de crisis zozeer de bepalende factor voor deze desoriëntatie, dat de kwalificatie ‘crisisroman’ op zijn plaats mag blijven. Ik noem als voorbeelden in dit verband: Alie van Wijhe-Smeding, De ijzeren greep (Rotterdam, 1933), althans wat het laatste deel betreft, en vooral Jan Campert, Die in het donker (Den Haag, 1934) en Jan Mens, Mensen zonder geld (Amsterdam, 1938). Het materiaal aan crisisromans uit de jaren dertig geeft een enkele maal ook aanleiding om enig begrip te hebben voor de opvatting in latere geschiedschrijving, dat de ‘officiële’ literatuur zich maar sporadisch met het verschijnsel van de maatschappelijke malaise inliet. Ik doel hiermee niet alleen op het feit, dat nogal wat schrijvers en schrijfsters van crisisromans achtergrondfiguren blijven in de literatuur en in de literatuurkritiek van hun tijd, maar ook op de houding van enkele schrijvers die zich tot de erkende letterkundigen rekenden. In 1933 verscheen bij Querido te Amsterdam - en vier jaar later nog eens te Hilversum - een crisisroman van J. Onslee en Nico Slob onder de titel Het is verboden. In een voorwoord bekennen beide auteurs zich als gevestigde literatoren van een pseudoniem te bedienen, vanuit de suggestie dat het een merkwaardige gang is vanaf de hoogte van het kunstenaarschap naar bemoeienis met het laag bij de grondse tijdsgebeuren. Het pseudoniem bleef goed gehandhaafd en zeker wat het eerste betreft kostte het enige moeite het te achterhalen. J. Onslee bleek Johan Lüger en Nico Slob Albert Helman. De afdaling naar de crisiswerkelijkheid is de auteurs moeilijk gevallen. De kennelijke opzet om hun hoofdpersonage, Frederik Kaagman, exemplarisch als crisisslachtoffer te presenteren (‘je bent de enige niet’) lukt niet erg, omdat deze Frederik minder door de crisis en meer als vagebond en flierefluiter in botsing komt met het maatschappelijk bestel. Toen de NSB in de Kalverstraat in Amsterdam een winkel opende tekende Jordaan voor De Groene Amsterdammer deze voorplaat: ‘als de andere politieke partijen nu ook eens een winkel zouden openen, zou de Kalverstraat er weldra zó uitzien’.
Met alle reductie die men via een onderscheid tussen ‘echt’ en ‘perifeer’ op het geheel aan crisisproza kan toepassen, blijft er intussen toch heel wat over. Behalve kwantiteit kunnen nog twee andere overwegingen gelden om het crisisproza als een wezenlijk bestanddeel te zien van de Nederlandse literatuur van de jaren dertig: een zekere representativiteit en een zekere populariteit. Met die representativiteit bedoel ik dit: de crisisromans laten dezelfde levensbeschouwelijke schakeringen zien als die in algemene zin in de literatuur van deze periode optreden. Elk ‘-isme’ met zijn eigen schrijversgroep, eigen tijdschrift en eigen opvattingen inzake kunst en leven: binnen dat beeld vallen ook de schakeringen in het crisisproza. De richtingen rooms, protestant-christelijk en rood domineren daarbij. In het begin van de periode komt het felste engagement met de malaise vooral uit de hoek van het tijdschrift ‘Links richten’ (1932-1933). De meest bekende crisisroman uit dit milieu is ongetwijfeld Zuiderzee (Amsterdam, 1934) van Jef Last. Het gebeuren in dit boek centreert zich rond de zogeheten Zuiderzeewerken, met name de droogleggingen en de aanleg van de Afsluitdijk. Vanuit verschillende personages komen verschillende reacties op dit crisisprojekt naar voren. Positieve, vanuit de politiek en van de kant der ontwerpers: de grootsheid der plannen, het heroïsch temmen van het gevaarlijke water, winst voor landbouw en veeteelt, ontsluitingsmogelijkheden voor een ‘modern’ Friesland, werkverschaffing en woongelegenheid op korte en langere termijn. Negatieve, vanuit de visserswereld en van de behoeders der | |
[pagina 9]
| |
traditie: teloorgang van het vissersbestaan en van de identiteit der door deze broepssfeer getekende oude stadjes. De vertellersvisie is er niet zozeer één van onverdeelde keuze voor een der partijen, maar zij wenst het falen van de Zuiderzeewerken als beoogde crisisbestrijding te benadrukken vanuit de opvatting dat de crisis veroorzaakt is door het kapitalisme, dat ook het Zuiderzeeprojekt een kapitalistische onderneming is waarbij de belangen van het kapitaal voorop staan en die van de werkers veronachtzaamd worden. Samenvattend spreekt de verteller zich uit in een Genesisallusie aan het einde van het achttiende hoofdstuk: ‘Want machtig, in zijn scheppende kracht, is de mens over zeeën en aarde, dieren en planten, maar machtiger óver de mens is de vernietigende kracht van de kapitalistische krisis’. Er wordt vanuit dit schrijversmilieu niet alleen ‘links gericht’ op het kapitalisme, maar ook geschoten. Dat gebeurt vooral in Brood, een revolutie-roman (Amsterdam, 1932) van Maurits Dekker. De pijlen in dit boek krijgen hun bestemming in personifikaties van het kapitalistisch stelsel: een uitbuitende ondernemer - die het hele sociale leven van werk, wonen, ontspanning, krant en cultuur overheerst -, zijn beschermheren in de politiek, zijn waakhonden van politie en leger, zijn gemakkelijke prooi en huurbende onder de sociaaldemocraten. De personages in de roman representeren twee werelden, de zwarte van het kapitaal en zijn handlangers tegenover de witte van zijn slachtoffers. ‘Wit’ wordt in het boek ‘rood’: in de ontwikkeling binnen deze groep van uitgebuite stumperds naar zelfbewuste opstandigen wordt het idee van de roman zichtbaar, dat vernietiging van het kapitalisme en verwezenlijking van een economische samenhang de enige oplossing vormt voor de crisis. Om deze boodschap en visie gaat het in het boek. Hoewel allerlei gegevens overeenkomen met de feitelijke situatie in Nederland tijdens de malaisetijd en de crisiswerkelijkheid van loonsverlaging, stempelen, huisuitzetting en armoe erin figureert, worden de contouren van de plaats van handeling in fictieve benaming gegeven en worden de werkloosheidcijfers met tien vermenigvuldigd. Het zijn deze stijlmiddelen die, evenals de zwart-wit tekening der personages, ten dienste staan van de opzet om niet een anekdotisch gebeuren te verslaan, maar om een algemeen geldende ideologische wetmatigheid te demonstreren van een toenemende sociale nood die tot gevolg heeft dat het proletariaat klassebewust en rijp voor de revolutie wordt.
Geen beschuldigende vinger in de richting van ‘de baas’ als veroorzaker van het crisisgebeuren, noch een onvermengd pleidooi voor een vernietiging van het kapitalisme ter oplossing van de nood, vindt men in de belangrijkste crisisroman uit de protestant-christelijke kring: Burgers in nood (Nijkerk, 1935) van H.M. van Randwijk. Tekenend is in dit verhaal al, dat het boek minder een kommentariërende en ‘sturende’ verteller in de hoofdrol heeft en méér uit dialogen is opgebouwd. Dat houdt niet in, dat het slechts een partijloze registratie zou bevatten van verschillende crisiservaringen. Daarvoor wordt het malaisebestaan van chauffeur Willem Verdoorn en een aantal van zijn lotgenoten te schrijnend weergegeven. Daarvoor komt er ook teveel ‘kleur’ over in de tekening van hun reactie op de dagelijkse misère en die van het doen en laten der beter gesitueerden: terecht onvrede en opstandigheid bij ‘de Verdoorns’, onterechte naïviteit, onbeholpenheid en liefdadigheidsgedrag in de ‘villawijk’. Tot de strekking van het boek draagt vooral ook bij de steeds belangrijkere positie in dit wereldje van de jonge dominee Herman Braans. Hij verliest het kontakt met en het begrip voor het bevoorrechte milieu van herkomst niet, maar legt wel onomwonden de tekorten van haar crisisbenadering bloot. En hij groeit steeds meer in de richting van een praktisch Christendom van solidariteit tot samenwonen toe met de machtelozen. Oplossingen voor de crisis draagt hij niet aan, hooguit suggesties voor een mentaliteitsverandering onder de mensen en voor enige ‘leefbaarheid’ van het crisisbestaan, en dat nog zeer voorzichtigerwijs in woorden als ‘misschien, het kan verwaand klinken om het te zeggen, ik ben God niet maar misschien (...)’. De behoedzaamheid die hierin doorklinkt korrespondeert ook met de niet-eenduidige funktie van de klimaatomstandigheden in het crisisbestaan: fraai lente- en zomerweer wordt zowel weergegeven als schrijnend kontrast met de grauwe crisiswerkelijkheid als in zijn mogelijkheid van relativering der dagelijkse benauwenis. De roman eindigt ook in dit soort gemengde termen: een zorgeloze zwempartij van dominee en alle buurtbewoners, maar dit zon- en waterfestijn wordt afgesloten met een zin die een stijgend aantal werklozen meldt.
Burgers in nood is in de tijd van zijn verschijnen een veelgelezen roman geweest. Binnen de kortste keren was hij verspreid in een oplage van 20.000 exemplaren. In dit kader van populariteit is er ook reden de aandacht te richten op een schrijversduo dat al vroeg in de eeuw bekendheid krijgt en deze voortzet tot in de jaren twintig en dertig: het echtpaar Carel Scharten en Margot Scharten-Antink. 30 drukken was voor een aantal hunner werken geen uitzondering, evenmin als de vertaling ervan. Een getuigenis van hun populariteit vond ik ook over de grenzen, in het ‘Börsenblatt für den Deutschen Buchhandel’ van 1 november 1935 waarin in de volgende aanprijzende termen melding wordt gemaakt van verschijning in het Duits van hun roman Der Narr aus den Maremmen: Der grosse Roman aus dem neuen Italien. Die Holländische Originalausgabe erregte grösstes Aufsehen und erreichte (im kleinen Holland) schon das 30.Tausend. (...) Die zauberhaften Landschaftschilderungen im ersten Teil werden abgelöst durch die Darstellung der faschistischen Revolution im zweiten Teil. -Mit einem wort: ein glänzender Zeitroman. Als een ‘Darstellung einer faschistischen Revolution’ kan men ook een nieuwe roman van hun hand typeren, die in hetzelfde jaar 1935 bij de Wereldbibliotheek te Amsterdam verscheen, Littoria, De Verlossende Arbeid. Het boek bezingt in religieus-gewijde termen een Italiaanse crisisonderneming: de drooglegging der Pontijnse moerassen, ten zuiden van Rome. Het doet dat al in een ‘Woord vooraf’ van Carel Scharten, waarin de grootsheid van dit projekt wordt benadrukt vanuit het gegeven dat Mussolini's Italië slaagt in een onderneming die in 23 eeuwen van keizerlijke en pauselijke pogingen vergeefs is nagestreefd. Als reden van het welslagen noemen voorwoord en roman met name het ‘Faustisch gevoel’ dat gezamenlijke zware inspanning verlossing en vreugde brengt, dat het werk in ‘een schone eenheid van werkgever en arbeiders’ is verricht en vooral ook, dat het plaatsvond onder de bezielende leiding van één man: de Duce Mussolini. In termen van ‘genade’, ‘beloofde land’, ‘eerste scheppingsdag’, ‘doop’ en ‘inwijding tot nieuw leven op een nieuwe aarde’, wordt het proces beschreven waarbij Italiaanse oudstrijders de gelegenheid krijgen om met zware inspanning en offers op de Pontijnse moerassen een eigen stuk vruchtbare grond te veroveren. Het boek is bevolkt met mannen en vrouwen | |
[pagina 10]
| |
in de traditionele rolverdeling: vaders en zonen verrichten de zware pioniersarbeid op het land, de vrouwen vormen in dienstbaarheid het dappere thuisfront. Terwijl de vrouwen en de ouderen de geestdrift voor de Duce nog kombineren met ontzag voor Paus en Koning, richt de jeugd zijn bewondering uitsluitend op Mussolini. De tendens die de roman door alle hoofdstukken heen aanhoudt - dat men door gemeenschappelijke inspanning en trouw aan het fascistisch leiderschap een vreugdevol bestaan verwerft - wordt wel het sterkst bepaald door de ontwikkeling die een der personages - de jonge Alfredo - doormaakt. Hij heeft in zijn nieuwe situatie huwelijksproblemen en kent aanvankelijk ook nog enige scepsis ten aanzien van Mussolini. Maar de arbeid brengt ook ‘verlossing’ in dit man-vrouw probleem en als tenslotte bij de eerste oogst de vlijtig meedorsende Mussolini Alfredo in de ogen blikt, is deze het die namens allen uitroept: ‘Duce, jij bent ons allemaal!’. ‘Mussert, het hondje dat braaf de bevelen van zijn grote baas, Hitler, uitvoert’ - een tekening van Jordaan in De Groene Amsterdammer.
Er is alle reden om de roman Littoria ter sprake te brengen in een contekst van het Nederlandse crisisproza van de jaren dertig. Evenals bij ons de Zuiderzeewerken, fungeerde de drooglegging der Pontijnse moerassen in het kader van werkverschaffing en vergroting van nationaal zelfbewustzijn en internationaal prestige. In het voorwoord van Carel Scharten wordt het verband met de Nederlandse crisissituatie nadrukkelijk gelegd: Bij het schrijven van dit boek hebben wij menigmaal gedacht aan de moedige pioniers van onze eigen nieuwe polderprovincie-in-wording. Wij zouden geen Hollanders zijn, zoo wij er niet trotsch op waren, dat Holland, met de drooglegging der Zuiderzee, reeds jaren lang bezig is, even groote dingen te doen. Maar wat bij dit alles in Holland deerlijk gemist wordt, aldus dit voorwoord, ligt in het nagenoeg ontbreken van de algemene bezieling die van ‘de levenwekkende persoonlijkheid van Mussolini’ uitgaat en van ‘de schoone eenheid van werkgever en arbeiders’. In bezielend Leiderschap en corporatisme, zo luidt de duidelijke suggestie van het boek, ligt de oplossing voor de crisisproblematiek, niet alleen in Italië maar ook in Nederland. De roman Littoria is een voorbeeld van Nederlands proza waarin aandacht voor crisisverschijnselen verbonden is met een oplossing ervoor in fascistische zin. Een dergelijk verband is ook aanwezig in crisisproza van rooms-katholieken huize, met name in het werk van de schrijver Albert Kuyle. Deze auteur, die in de literatuur van het interbellum een opvallende rol heeft gespeeld - onder meer als redacteur van het tijdschrift De Gemeenschap en van de afsplitsing daarvan De Nieuwe Gemeenschap (1934-1936) - publiceerde in 1933 de crisisroman Harten en brood (Hilversum, 1933), maar kreeg de meeste bekendheid en waardering via korte verhalen en novellen waarvan hij een aantal uit zijn produktie tussen 1931 en 1939 bijeenbracht in de bundel Harmonika (Utrecht, 1939). De eerste en laatste bijdragen daarin - de novellen Werkverschaffing van 1931 en Vertelsel voor later van 1939 - zijn onmiskenbaar crisisverhalen: ze staan geheel in het teken van de malaise van de jaren dertig. Werkverschaffing zet in met de volgende twee alinea's: De melk kost vijftien cent per liter. Dat is niet veel, als men bedenkt dat champagne acht gulden de flesch kost, en er parfums zijn waarvan een twintigste liter veertig gulden moet opbrengen. Het is al meer als men bedenkt dat er twee honderd duizend werkloozen zijn, en te veel voor iemand die als hij zijn huishuur op zij heeft gelegd, nog een gulden en een dubbeltje per dag heeft om met vier kinderen van te leven. Deze beginalinea's introduceren niet alleen een verhaal over het leven van een eenvoudige vrouw met man en kinderen in crisistijd, maar bevatte ook het gegeven, dat het verhaal gestuurd en bekommentariseerd wordt door een ik-figuur. Deze kommentator bepaalt ook de teneur van de vertelling: dat het instituut der werkverschaffing geen passende oplossing is voor de crisisproblemen, noch van vrouw Veenendaal en haar man Kees, noch van iemand anders. Het is geen arbeid, aldus zijn visie, die een natuurlijke en nuttige funktie heeft, maar het is een kunstmatige methode om mensen aan het werk te krijgen en te houden. Wat nog erger is: werkverschaffing brengt mannen, van heinde en ver samengedreven, tot ‘de zondige gein van een troep sexueel afgevasten’. Maar als belangrijkste bezwaar tegen werkverschaffing geldt, dat dit werklozenprojekt, via regelingen als eens per maand een weekend naar huis, de natuurlijke orde van huwelijksband en gezinsbestaan verbreekt. Als het jaar op zijn einde loopt, op de laatste zondag voor Kerstmis, weet de zieke vrouw Veenendaal ‘één ding zeker, dat Jezus Christus het zóó niet bedoeld heeft. Dat Kees bij haar hoort en zij bij Kees (...) Nu vraagt ze om Kees’. ‘En nu, Lezers’, zo vervolgt de commentator met een rechtstreekse aanspreking, ‘Nu toornt Christus tegen de wereld. (...) Nou ziet Hij vrouw Veenendaal en nou doet God wat ik doe als ik aan vrouw Veenendaal denk: nu schreit Christus over de wereld, en teekent Hij Zijn martelaars met het teeken van de uitverkiezing’. De uitverkiezing krijgt gestalte in een wonder. Als de man wegloopt van zijn spit- en graafwerk in het verre Wipsuma om naar zijn vrouw te kunnen, weet deze zeker dat hij komt, al heeft hij niet geschreven. Kees verspeelt werk en steun, maar wordt beloond met een uitverkiezing die in bittere ellende van het aardse bestaan het zoet mengt van een hemels perspectief: ‘En diep in hun mond is de smaak van de bitterzoete visch die Christus is voor zijn martelaars’, zo luidt de slotzin van | |
[pagina 11]
| |
deze novelle. De ideologische boodschap van Werkverschaffing vindt zijn kritische pendant in Vertelsel voor later: een door God gewilde natuurlijke orde kan niet ongestraft geweld worden aangedaan. En een oplossing voor de economisch-sociale crisis ligt niet in menselijke bedachtsels en in wetenschappelijke benadering, maar in een terugkeer naar de door God gegeven wetten der natuur. De verteller manifesteert zich als een zoon van het boerenland en toont de lezer vanuit een ‘agrarisch’ vertrekpunt een maatschappijbeeld van toenemende malaise: boeren die een overvloed aan produkten niet meer voor een behoorlijke prijs kunnen verkopen in een samenleving, die de produktievoorraad steeds groter en de betaling ervoor steeds geringer maakt door een groeiend aantal werklozen, voor wie de laagste prijs nog te hoog is. De remedie die van overheidswege tegen deze crisis wordt ingezet - ‘denaturisatie’ der voedselprodukten, door ze te vernietigen dan wel slechts voor dierlijke consumptie geschikt te maken - blijkt niet te helpen en wordt snel gevolgd door grotere rampspoed: de kippen leggen opeens geen eieren meer, de akkers blijven ‘welig van aarde en leeg van spruitsels’, ziekte en plotselinge dood treft het vee, een toenemend aantal krankzinnigen predikt de ondergang der wereld. Wanneer de wetenschap zich in haar stedelijke laboratoria over de oorzaak van en een therapie voor deze katastrofen buigt, schudt de plattelandse vader van de vertellende ‘ik’ het hoofd over deze benadering, hij stelt als diagnose de straffende hand Gods en ziet als enig redmiddel: boetvaardigheid en terugkeer naar een ‘natuurlijke’ omgang met de vruchten des velds. Deze oplossing wordt alleen door de geringsten der geringen in de dorpsgemeenschap aanvaard. Zij trekken, tegen de hoon van ongelovigen en het verbod van de kerkelijke overheid in, biddend over de velden en bewerken tenslotte het wonder van nieuwe wasdom. De reden om deze twee crisisverhalen met een fascistische ideologie te verbinden, ligt niet in het feit dat ze in de bundel Harmonika gezelschap hebben van andere verhalen die in fascistisch Italië en - inclusief antisemitische ingrediënten - in nazistisch Duitsland gesitueerd zijn. De reden ligt meer in een voor alle verhalen gelijke ideologische constante: God als bovennatuurlijke instantie wordt gemodelleerd naar een natuurlijk snit, naar overeenkomst met datgene wat van huis uit als ‘vertrouwd’ en ‘natuurlijk’ wordt ervaren. En in zijn gebondenheid aan het tot absolute macht verheven vertrouwde, gedraagt hij zich volgzaam ten aanzien van wat als natuurlijk juist en passend voor een crisisoplossing wordt voorgesteld. De verbondenheid van God en natuur wordt uitgewerkt tot een opvatting die bij Kuyle zelf en in zijn tijdschriftmilieu van De Nieuwe Gemeenschap een aanleiding krijgt van verwantschap met het fascisme. In een brochure uit 1935 van genoemd tijdschriftGa naar eind7. staat het aldus geformuleerd: En wat ons hierbij leidt, is de natuur, waarin God zijn grondwetten heeft verankerd. In de natuur zoeken wij naarstig de orde, en haar gevonden hebbend, bouwen wij de practijk overeenkomstig haar plan (...) Wij schrikken niet van het woord: Fascisme, waarmee wij langzamerhand getekend worden (...) Wij merken alleen op dat het internationale van de groei naar een herstelde orde van zegenrijkere gevolgen zal zijn, dan een internationale ondergang onder Judeo-Marxistische regie. Alle ‘practijk’ waarop De Nieuwe Gemeenschap en daar binnen vooral Kuyle, in zijn drie jaargangen gereflecteerd heeft - de kunstbeoefening, het onderwijs, de positie van de vrouw, het huwelijks- en gezinsleven, de staatsinrichting en de maatschappelijke constellatie - wordt getoetst aan dat wat volgens Nieuw Gemeenschappelijke opvatting ‘natuurlijk’ is. Het tijdschrift voor ‘de rechtsche revolutie’ gaat het blad zich noemen. In funktie van die revolte is ook het crisisproza van Albert Kuyle geschreven. ‘En nou doet God wat ik doe als ik aan vrouw Veenendaal denk’, zegt de verteller van Werkverschaffing. ‘Misschien, het kan verwaand klinken om het te zeggen, ik ben God niet maar misschien...’, aldus de dominee in Van Randwijks Burgers in nood. Men ziet het frappante verschil in crisisbenadering. Een schuchter-bescheiden poging tot practisch Christendom om het crisisbestaan te verlichten bij Van Randwijk, bij Kuyle de zekerheid dat in afkeer van berekening en wetenschap en in terugkeer naar een God opgelegde ‘natuurlijke orde’ een oplossing voor de crisisnood gegeven is.
Ter aanvulling van dit overzicht van crisisproza uit de jaren dertig, maak ik nog kortweg melding van één crisisverhaal, net over de grens van de besproken periode heen geschreven en gepubliceerd: de novelle W.A.-man van Theun de Vries. In tegenstelling tot bovengenoemd werk van de Schartens en van Kuyle, brengt dit verhaal crisis en fascisme in kritische zin samen. Het vertelt de tragische levensgang van een Amsterdamse jongen uit een winkeliersmilieu, zijn groezelige jeugd en isolement in malaisetijd, zijn heul zoeken bij de glitter van kameraderie in uniform en laarzen van N.S.B. en diens weer-afdeling, tot zijn complete ontreddering in de eerste oorlogsdagen. In zijn kwaliteit van een uiterst vroege en zeer indringende analyse van de samenhang tussen crisis en fascisme, vind ik de vermelding ervan - met verwijzing naar de aandacht ervoor elders in deze aflevering - een passende afsluiting van dit overzicht. |
|