trouwen maar schrijven. Zij heeft zojuist voor het eerst gedichten laten drukken, - deze kregen slechte recensies en bovendien werd het mannelijke pseudoniem Tian dat ze gebruikte, onthuld. Met haar schoonheid en intelligentie vormt Günderrode het middelpunt van het gezelschap. Bettina en Lisette zijn haar beste vriendinnen, Brentano maakt haar het hof maar wordt afgewezen, zelf is ze verliefd op Savigny.
Alleen Kleist is een buitenstaander. Hij is meegekomen met een arts uit Mainz bij wie de dichter na een instorting onder behandeling is. Hij heeft nog nauwelijks gepubliceerd maar bezit enorme ambities.
De lezer ziet de kring door de ogen van Kleist en Günderrode, die als het ware een soort stilzwijgend kommentaar mogen geven. Op die manier wordt al gauw merkbaar, hoe teleurgesteld Karoline zich voelt door Savigny. Deze briljante, tolerante en energieke man, die het later tot minister van justitie in Pruisen zal brengen, heeft namelijk een onkonventionele liefdesverhouding niet aangedurfd en is intussen met een brave huisvrouw getrouwd. Zijn poging om de bewonderde Günderrode als vriendschappelijke derde bij zijn huwelijk te betrekken, behelst niet meer dan een pijnlijke farce. Günderrode begint langzamerhand te twijfelen aan de mogelijkheid van liefde onder haar kondities - die van een geëmancipeerde intellektuele vrouw.
Kleist voelt zich niet op zijn gemak in het intellektuele gezelschap. Hij windt zich zelfs ten zeerste op als er in het gesprek door Savigny, de natuurwetenschapper en de gastheer lovend wordt gesproken over de nieuwe tijd, het door de Franse revolutie ingeluide burgerlijke tijdperk. In zijn ogen leidt het rationalisme, het streven naar winst en nut, tot een eenzijdige gerichtheid van de mens, tot verminking en isolatie van het individu. De fantasie is uitgebannen. ‘Heden heerst er orde in de wereld. Maar zegt U mij eerlijk: Is zij nog schoon?’ Tot zijn verbazing vindt hij bij Günderrode begrip. Een dialoog met haar vormt dan ook het hoogtepunt van de vertelling. Zij beiden lijden al aan de negatieve aspekten van het nieuwe tijdperk, door de tegenstellingen waarvan ze verscheurd worden, terwijl Goethe nog steeds ervan uitgaat, dat goed en kwaad noodzakelijk de twee kanten van de vooruitgang vormen (wat maakt dat hij geen echte tragedie kan schrijven!). Kleist en Günderrode stellen samen vast: ‘Dat de tijd onze verlangens tevoorschijn roept, maar niet datgene waarnaar ons verlangen uitgaat’. En Kleist vat hun situatie samen in de uitspraak ‘Geen plek, nergens’. Hun gesprek gaat ook over hun persoonlijke begrenzingen, die voor de vrouw ergens anders liggen dan voor de man. Kleist gaat gebukt onder de mannelijke verplichting tot het stellen van daden, hoewel volgens hem in zijn tijd alleen maar verkeerd of helemaal niet gehandeld kan worden. Hij benijdt de vrouw, omdat zij zich tot de ideeënwereld kan beperken. Maar Günderrode brengt daar tegen in, dat de vrouw op die manier geen enkele invloed op maatschappelijke ontwikkelingen kan uitoefenen. Zij zelf wil leven als een man, ook al houdt dit waarschijnlijk in dat ze moet leven zonder liefde. Van iemand als Kleist kan ze niet houden, want die lijkt te zeer op haar, zij voelt zich superieur. Voor haar aantrekkelijke ‘aktieve’ mannen
zoals Savigny zullen haar echter steeds terwille van de konventies opofferen. Twee jaar later is dit dilemma voor Günderrode zo ondragelijk geworden, dat ze zich met een dolk neersteekt. Een akademicus, vriend van Savigny, aan wie ze zichzelf en haar werk volledig had toevertrouwd, heeft haar in de steek gelaten om zijn grijze huwelijk te redden.
Wie er trouwens op gerekend had dat Christa Wolf bij de figuur van Karoline von Günderrode wat dieper op het probleem van de zelfstandige ontwikkeling van de vrouw in zou gaan, zal teleurgesteld zijn. Op zichzelf is Günderrode een geschikt onderwerp. Zij wil - terecht - alles tegelijk: leven, liefhebben en schrijven. Dit impliceert voor haar, dat ze haar eigen persoonlijkheid, ook haar werk, via een man wil ontwikkelen. En het dilemma dat nu ontstaat is, dat de buitensporig grote teleurstelling over de man in kwestie (die, zoals gezegd, nooit een partner voor haar kan zijn) maakt dat zij het andere, even belangrijke aspekt van haar leven, het schrijven, gaat verraden. Zo laat een veelbelovende vrouw als Günderrode slechts een middelmatig werk na, waarvan lange tijd niet eens alles kon worden uitgegeven omdat veel manuskripten in het bezit waren van haar laatste minnaar, die kennelijk niets liever wilde dan haar zo grondig mogelijk vergeten... Het is mogelijk, dat Christa Wolf, die de keuze voor de liefde voor een man altijd waardeert, niet ziet, inhoeverre in het geval van Günderrode toch een betreurenswaardig zelfbedrog in het spel is. De man als partner is een illusie, haar werk daarentegen een realiteit.
Hoe dan ook, ten tijde van het gesprek met Kleist is Günderrode nog niet helemaal gedeprimeerd. Zij komt zelfs tegenover hem tot de uitspraak, dat ‘wij ontworpen zijn, misschien om verworpen te worden, misschien om er later weer bij betrokken te worden’. Dit soort uitspraken gaat in feite ver uit boven de horizon van de historische figuren, over wie Christa Wolf het heeft. Het is onmiskenbaar, dat het konflikt, de gespletenheid van Kleist en Günderrode, uitermate aktueel is. Christa Wolf onderstreept dit hedendaagse perspektief nog door een verteller op te voeren, die het vaak - wat profetisch aandoend - over ‘wij’ heeft en daarmee kennelijk ons van deze tijd bedoelt. Of die - exakter uitgedrukt - aangeeft, dat het over de speciale kijk van DDR-intellektuelen op de problemen van toen en nu gaat.
Deze verteller neemt het aan het eind bijna ongemerkt over van Kleist en Günderrode en formuleert de volgende vraag aan het adres van de lezer: ‘Ons onuitroeibare geloof dat de mens voorbestemd is om naar volmaaktheid te streven, een geloof volstrekt in strijd met de geest van elke tijd. Een waandenkbeeld?’ Dit is natuurlijk een rhetorische vraag. Zij doelt op de rol, die het ideaal van de volledige ontplooiing van het individu voor latere maatschappelijke systemen speelt, - voor marxisten moet dit doel in het kommunisme bereikt worden, tot zolang blijft het een utopie. De ervaring in socialistische landen als de DDR is evenwel, dat dit doel inmiddels geen deel meer uitmaakt van het maatschappelijke program. Een verontrustend gegeven, dat heel wat met de stagnatie van de socialistische beweging te maken zou kunnen hebben. Een zekere oppervlakkige gelijkenis met de historische situatie van mensen als Kleist en Günderrode is er dus wel; men had verwachtingen gekoesterd ten aanzien van de (toen burgerlijke) revolutie en is bedrogen uitgekomen.
Het einde van de historische figuren wordt trouwens door Christa Wolf niet behandeld. Haar verteller merkt alleen maar laconiek op: ‘Wij weten wat er volgt’. Het gaat tenslotte ook niet zo zeer over persoonlijk noodlot dan wel over de maatschappelijke achtergronden van dit soort ‘mislukkingen’. De zelfmoord wordt eenvoudig gezien als konsekwente gevolgtrekking uit de verhouding van eigen ambities en reële mogelijkheden.