Bzzlletin. Jaargang 8
(1979-1980)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Want als het regende was alles modder en in de droge tijd was alles stof. In de regentijd kwam het water de barakken in. Door de vochtige wind werden je kleren maar niet droog en vlak boven de grond bleef de warmte plakkerig hangen. De zware vochtige lucht kwam door je mond of je neus naar binnen en bedwelmde je. De dauw bleef tot laat op de bladeren liggen. Als het licht werd steeg er van de grond een blauwachtige waas op en boven de vochtige aarde duurde het altijd lang voor de nevel optrok. De modder leek nooit te zullen verdwijnen. In de droge tijd zat alles onder het stof, een fijn stof dat in de lucht hing en overal in ging zitten, alles bedekte, nooit direkt neerviel, door de ramen van de barakken naar binnen kwam, door de kieren naar binnen sloop, neerdwarrelde op het eten, zich ophoopte op de vloer, op je huid bleef zitten, vastkleefde op je lippen, waardoor er een moddersmaak achter bleef in je mond als je met je tong langs je lippen streek. Al heel vroeg in de morgen brandde de zon aan de hemel en de wind werd steeds heter en harder en voerde het roodbruine stof mee dat als regen op het kamp neerviel. Het stof leek nooit te zullen verdwijnen. ‘Een vreselijk oord,’ zei Zoilo Pando. ‘Als het hier geen modder regent, regent het stof.’ En Lucas zei op een dag: ‘Als ik geen communist was zou ik deze plek verafschuwen.’ En Taño zei: ‘Ik drink eigenlijk wel niet, maar zodra we hier klaar zijn ga ik me bezuipen. Als ik hier vandaan kom wil ik een hele week dronken blijven.’ En Domingo Familia zei: ‘Wat ben ik hier verdomme komen doen. Dit is nog erger dan de hel van de pastoors. Dit is sterven in een langzaam verterend vuur. Als dit klaar is krijgen ze mij nooit meer voor zoiets.’ We waren vrijwilligers, maar er waren problemen ontstaan. Sommigen van ons konden het niet uithouden en vertrokken, anderen werden ziek en kwamen niet meer terug, en weer anderen moesten we dwingen om weg te gaan. Op de werkbijeenkomsten sprak Lucas ons altijd over het belang van het stuwmeer, over het feit dat de natuur bedwongen moest worden, zodat er geen overstromingen meer zouden kunnen komen en ook geen perioden van droogte, over discipline, plichtsbesef en al dat soort zaken. Ik probeerde het vol te houden en zei niets. Ik was 18 jaar en had er geen idee van hoezeer die modder en dat stof een deel van mijzelf zouden worden, ook wist ik niet dat een mens altijd het meest geeft om de dingen die hij met zijn eigen handen maakt en om de plaatsen en de mensen die we door het leven gedwongen moeten achterlaten, evenmin wist ik iets van die ogenblikken die voor altijd in iemands geheugen blijven gegrift. 's Avonds keek ik naar de hemel en boven die aarde leek hij wel een belediging, leek hij onnatuurlijk. Mongo vond hem wel mooi en zei dat hij wel uit juwelen leek te bestaan. En hij maakte ons attent op de eerste spoetnik die we ooit zagen. Hij ontdekte ze altijd tussen de sterren en maakte dan zoveel lawaai dat de hele barak er door wakker werd. Toen hij op een avond Domingo Familia wakker maakte om hem dat sterretje aan te wijzen dat daar tussen de sterren bewoog, zei Domingo tegen hem: ‘Verdomme, moet je die dingen daar boven zien gaan, en wij zitten hier beneden als in de oertijd.’ De dagen waren lang en de avonden kort. Alles wat je daar deed was slapen, werken en eten. Dromen was onze enige afleiding. Als we een rustpauze hadden, praatten we over van alles en nog wat. We wisten alles van elkaar; ieder van ons wist alles over de vrouw, de kinderen, het huis of de verloofde van de ander. Ieder had een stokpaardje. Dat van Domingo Familia was eten, zijn gezin en bier. Van Taño, een kamer en een vrouw die in bed op hem lag te wachten. Van Zoilo, gevloek over het stof en de modder. Mongo, de sterren en de planeten, ruimtereizen en satellieten. En Lucas had het over dammen, stuwmeren, de cycloon Flora, het geweten, plichtsbesef en opofferingen. Lucas was altijd optimistisch en daarom vonden we hem de ene dag aardig, maar vervloekten hem de volgende dag, en vonden hem ook wel eens een onruststoker. Maar hoe dan ook, we wisten dat elke dag er weer een minder was en dat we de plicht hadden het werk af te maken. 's Avonds praatten we veel, zoals ik al zei. Ik weet niet of we het deden om de tijd te doden of om onze eenzaamheid te bestrijden of onze vermoeidheid. We dachten dat we elkaar door en door kenden, maar we kenden elkaar nauwelijks. We werkten dag en nacht. We hadden die dam met een verbeten, een wanhopige inspanning gebouwd. We droomden maar van een ding: nooit meer één voet op die vervloekte plaats zetten. We droomden alleen maar van onze laatste dag daar, van onze terugkeer naar huis. We werkten zo verwoed dat Lucas de mensen vaak moest dwingen te gaan rusten. En eindelijk, vlak voor een 26e juli kwamen we klaar met de bouw van de stuwdam. Dat afschuwelijke oord verdween onder het water. Er kwamen vrachtwagens met pioniers die een hoop herrie maakten en luidkeels zongen. En de vrouwen kwamen zingend naar ons toe. Het leek wel of er een vreugdewolk op ons afkwam en ons omhulde. Toen begonnen ze allemaal in koor te zingen, enige honderden gezonde, luide, krachtige stemmen. Vanaf een van de hijskranen gooide een federadaGa naar eind1. een bos bloemen op het water. Uit de luidsprekers kwam marsmuziek. De cameramannen wrongen zich in duizend bochten om mooie opnamen te maken. De verslaggever zei door de microfoon: ‘Deze stuwdam heeft een stuwmeer met een capaciteit van 15 miljoen kubieke meter water. Deze mannen hebben de natuur en het landschap veranderd. Deze mannen hebben een basis gelegd voor de ontwikkeling van deze streek. Laten we kijken naar de gezichten van deze helden van de arbeid, deze jongemannen die volwassener zijn geworden door het bouwen van deze dam.’ En dan had je onze gezichten moeten zien! Lucas was mager geworden en had kringen onder zijn ogen, maar hij zag eruit als een gelukkig mens die zojuist zijn taak heeft volbracht. ‘Het is vandaag werkelijk een van de belangrijkste dagen van mijn leven,’ zei hij toen ze hem interviewden. En niemand twijfelde daaraan. 's Avonds gingen we naar bed. Ik keek naar de hemel en die leek me nu anders. We sliepen nauwelijks. 's Morgens begonnen we het kamp op te breken. Een paar dagen later kwamen er een aantal vrachtwagens. Onze koffers werden opgeladen en we vertrokken. De vrachtwagens werden gestart. Dit was de dag waar we zo vaak over hadden gesproken, waar we zolang op hadden gewacht, zoveel over hadden gedroomd. De vrachtwagens reden al en achter ons werd de dam steeds kleiner. Niemand zei iets. Niemand begon te schreeuwen of te zingen. Taño sprak niet over zijn voorgenomen dronkenschap. Zoilo vloekte niet over de modder en ook niet over de stof. Mongo keek niet naar de hemel, maar achterom naar de
Vervolg zie pag. 87 |
|