Cuba (2)
Anton Constandse
Toen in het jaar 1902 Cuba een onafhankelijke republiek werd geschiedde dit ook formeel nog onder de hoede van de Verenigde Staten. Deze konden op grond van het amendement-Platt (van 1901) militair ingrijpen, als hun belangen dreigden te worden geschaad, en ze deden dit van 1906 tot 1908, wederom in 1912 (toen negeropstanden in de provincie Oriente verontrustend leken) en van 1917 tot 1922. Pas in 1934 hield het interventierecht op, legaal te zijn. Maar economisch was Cuba eigenlijk een van de staten van de V.S. En van de suikerplantages (met fabrieken, spoorwegen enz.) was zeker de helft rechtstreeks in Amerikaanse handen. In ruil voor suiker, tabak, nikkel enz. die op de Amerikaanse markt werden verkocht, leverden de V.S. alle auto's, machines, werktuigen, industrie-artikelen voor de huishoudens. Er was op Cuba nauwelijks sprake van nijverheid, en dan nog in filialen van Noordamerikaanse ondernemenigen.
De presidenten, die sinds 1902 werden gekozen, waren marionetten van Washington, onbeschrijfelijk corrupt. Wat het vervalsen aangaat van verkiezingen, het leegroven van de staatskas, het manipuleren met de grote uitkeringen van de staatsloterij, de steekpenningen enz. was Cuba een schoolvoorbeeld van geraffineerd bederf. Twee presidenten waren bovendien terroristen: García Menocal (1913-1921) en Machado (1925-1933) en onder hen was het aantal politieke moorden verbijsterend. In 1933, een periode van ernstige economische depressie, vond in het leger een rebellie plaats van onderofficieren onder leiding van Batista. Hij kon fungeren als ‘een man uit het volk’, werd ‘de sterke man’ achter de schermen en daarna officieel president. In de periode van 1940 tot 1944 werkte hij zelfs samen met enige communistische leiders. De grondwet van 1940 gold als een model van democratie en werd dus nooit toegepast, maar als vlag op de modderschuit was ze wel indrukwekkend. De verkiezingen van 1944 brachten overigens voor acht jaar de zogenaamde ‘auténticos’ (de echte ‘revolutionairen’) aan het bewind. Maar hun corruptie en verloochening van alle beloften stelden het volk diep teleur. Fidel Castro, juridisch student, maakte toenmaals deel uit van een afgescheiden groep van deze partij, welke groep het oorspronkelijke hervormingsplan uitgevoerd had willen zien.
Maar in 1952, ten tijde van een economische ‘boom’, verwekt door de Koreaanse oorlog, keerde Batista onverwacht terug in het politieke leven en met de strijdkrachten veroverde hij snel de absolute macht. Nu ontaardde zijn bewind echter tot een terreur, die stellig aan twintigduizend opposanten het leven heeft gekost. In 1953 ondernamen Fidel en Raúl Castro met hun kameraden een eerste poging, een opstand te verwekken in Santiago, door de mislukte overval op de kazerne van Moncada. De datum van 26 juli werd een symbool. Het proces tegen de overlevenden werd zo geheim mogelijk gehouden. Hun programma was overwegend burgerlijk democratisch: likwidatie van de voogdij van de yankees; verdeling van grootgrondbezit; een eigen woning voor ieder gezin; onderwijs voor alle kinderen; opbouw van een nationale industrie door de staat; uitkering van dertig procent der winsten aan het personeel van een bedrijf. Werk voor iedereen.
Door een afgedwongen amnestie kwamen in 1955 Fidel en Raúl Castro vrij, ze verlieten tijdig het eiland, en richtten in Mexico een klein invasie-legertje op. In december 1956 landden met het jacht Granma twee-en-tachtig rebellen (onder wie ook de jonge Argentijnse arts Che Guevara) in de Sierra Maestra, in het oosten van Cuba. Slechts twaalf van hen overleefden de inval. Maar binnen twee jaar konden ze zegevieren: op 1 januari 1959 vluchtte Batista uit Havana. Deze wonderlijke overwinning van het guerrilla-leger, dat ze hadden kunnen vormen, bewees hoe gehaat Batista was geworden. De kleine boeren en landarbeiders; de studenten en intellectuelen in de steden; een deel van de democratische middenklassen... zij vormden in de provincie gewapende troepen, en revolutionaire kernen in de steden. Er waren drie samenwerkende groepen geweest: de strijdkrachten van Fidel Castro, met als andere kopstukken zijn broer Raúl, Guevara en Cienfuegos; een guerrillagroep uit het Escambray-gebergte; een ‘revolutionair directorium’ van Chomón. En daarbij voegden zich de communisten. Het duurde een aantal jaren, via verscheidene federaties, voordat uit deze secties een nieuwe communistische partij zou ontstaan. De werkelijke macht was echter steeds in handen gebleven van de ‘commandanten’ van het guerrilla-leger van Castro.
De socialistische radicalisering van de beweging had verscheidene oorzaken. De Verenigde Staten protesteerden hevig tegen de landhervorming, die Amerikaanse bezittingen aantastte. Aanvankelijk werd grond verdeeld, en nog is dertig procent van de bodem in privé-bezit, de enige ‘kapitalistische sector’. Maar in mei 1959 werd de wet van kracht, volgens welke de agrarische bedrijven intact bleven maar werden gesocialiseerd, wat praktisch neerkwam op nationalisering. De V.S. stopten toen de verdere invoer van suiker, waarna de Sowjet-Unie bereid werd gevonden suiker te kopen in ruil voor olie, machines, wapens enz. Washington organiseerde de boycot van het eiland, ook van het voorheen uitgebreide toerisme, verbrak de diplomatieke betrekkingen in januari 1961, ondersteunde militair de mislukte invasie van contra-