Bzzlletin. Jaargang 8
(1979-1980)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Een verlatenheid om vertwijfeld te bejammeren of: alleen tussen anderen en toch gelukkig?
| |
[pagina 60]
| |
laat gaan, veel van zichzelf legt in de slechte personages uit zijn werk, veel erin legt dat uit wensdromen, fantasieën en het onderbewuste bestaat resp. afkomstig is. Juist daaruit leer je iemand goed kennen. Het dagboek of de brief is iemands kleding, het scheppende werk is iemand zoals hij of zij er naakt uitziet.Ga naar eind3. Ik kan mij een geheel tegengestelde mening voorstellen, maar het citaat verklaart wel waarom Maartens antwoord aan mij meer een klein essay is dan een strikt persoonlijke brief. Op mijn eerste brief reageerde hij met een verhaal dat eind februari 1980 verschijnt in BZZTôH's jubileumbundel Het gevederde gevoel.Ga naar eind4. Zo blijft hij toch zichzelf. Zowel hij als ik hebben ernaar gestreefd om in dit BZZLLETIN op een persoonlijke wijze over de eenzaamheid en de eenzelvigheid te schrijven. Om in onze monologen niet te veel te herhalen wat al elders is geschreven, laat ik hier ten besluite van het ‘vooraf’ een passage volgen uit ‘Luisteren naar de stem van 't Hart’ die voor onze gedachtenwisseling van belang is. Naar aanleiding van Een vlucht regenwulpen schreef ik o.m.: Eenzelvigheid bij 't Hart is wel wat anders dan eenzelvigheid bij de door hem zo bewonderde Van Oudshoorn, wiens naam mij te binnen schiet als ik denk aan de overeenkomst in opbouw van de roman. Een vlucht regenwulpen had ook Maartens levensspiegel kunnen heten, naar Van Oudshoorns Willem Mertens' levensspiegel. Ook daarin neemt de eenzaamheid een belangrijke plaats in. Maar terwijl Willem Mertens echt zijn ondergang tegemoet snelt omdat er niets of niemand is dat hem kan tegenhouden, heeft de Maarten van deze roman een groot vermogen tot ontroering, tot liefhebben, zo niet onmiddellijk van mensen dan toch van de natuur en kunst. Trouwens: aan de liefde van de jongen voor de moeder hoeft niet getwijfeld te worden. Eenzaamheid wordt bijvoorbeeld op p. 47 verdedigd met deze zinsnede: Denk je eens even in dat de enige persoon op de wereld waarvan je echt houdt langzaam wegteert, elke dag magerder wordt, dat haar nog altijd zo mooie gezicht zomaar ineenschrompelt en dat haar eens zo prachtige zwarte haar uitvalt en haar zachte stem wegkwijnt tot hees gefluister - stel je dat eens voor! Ja, ik zal daar gek zijn, ik zal me ooit nog opnieuw zo kwetsbaar maken. Neen, dan lijkt het aantrekkelijker om het voorbeeld van Anton Wachter te volgen en te wensen dat de mens een cel moet zijn, een klompje dat zich in tweeën splitst (zie bv. de pagina's 82, 151 en 180), dan zou er niets aan de hand zijn. Wat 't Hart in zijn roman doet is de mogelijkheden van vereenzaming in veiligheid aftasten. Als Maarten alleen is voelt hij zich nooit eenzaam (p. 64) en dat is een groot verschil met Willem Mertens. Maarten vreest zichzélf niet, Mertens is er als de dood voor. Maarten vreest de buitenwereld ook niet, maar hij voelt zich wel buitengesloten. En al weer niet, zoals Mertens, omdat hij mislukt is, maar juist omdat hij boven zijn medemensen uitsteekt. De enige die dat accepteert lijkt zijn moeder te zijn. Geen wonder dus, dat de roman zijn titel ontleent aan de associatie met haar (zie p. 82). (...) De samenval van verdriet (om het sterven van de moeder) en geluk (door het waarnemen van de vlucht der regenwulpen) is typerend voor Maarten 't Hart: men vindt daar op de pagina's 40, 87, 141 en 189 duidelijke uitspraken over en in De som van misverstanden heeft hij zoiets gezegd in het begin van zijn stuk over Van Oudshoorn. Zo doet de lang gekoesterde verliefdheid voor Martha wel pijn, maar ze heeft ook iets zoets. Geen wonder dus, dat de ik-figuur zichzelf kan kapittelen, wanneer hij de balans opmaakt: Weet je wat ik denk? Die trouw is alleen maar een verschansing, een afweermiddel tegen andere vrouwen, want je vindt het maar wat prettig om zo alleen te zijn, je koestert je isolement, en die trouw is een muur om je vesting (p. 136). | |
2. WdM aan MtH, 22 oktober 1979Drie dagen geleden is mijn buurmeisje gestorven. Zij heeft zich gedood. Dat was geen handeling in paniek bedreven, aan touw of riem of driehoog uit het venster, maar een goed voorbereide actie tot voorgoed schoon schip. Een hele tube. De doelbewuste zweving naar het Andere. De dag ervóór zat ik aan mijn tafel op mijn kamer aantekeningen te maken en hoorde haar stem op straat. Er was veel zon, zoals bijna steeds in deze oktobermaand. De hele kamer was er vol van. De boeken hernamen hun kleur en er was voortdurend licht over de openliggende bladzijden van Opwaaiende zomerjurken en mijn handen links en rechts daarvan. Ik zat gelukkig en doodstil en luisterde naar de nerveuze, hoge stem van B. - zo heette ze -, terwijl ze badminton speelde met haar broer en haar zusje, enige jaren jonger dan zij; zij was zesentwintig. In het brandhuis op Moscowa, de elyseïsche velden bij Arnhem, hebben ze haar vanmiddag verbrand. Daar waren twee werelden tezamen gekomen rond het lijk. Achterin stonden haar vrienden en vriendinnen, een verloren generatie met geverfd en geplukt haar, gehuld in aftandse bontmantels en speklaarzen, zeer bewogen, huilend, reddeloos. Vier meisjes kwamen naar haar kist en legden een bosje witte chrysanten, een roos, een paar herfsttakken naast de grote kransen en bouquetten van de familie, de buurt, de vrienden en kennissen van het geschokte ouderpaar. Een jongen liep vijf passen in de richting van de kist, stak driemaal zijn vuist omhoog (had zij in een actiegroep gezeten?) kuste deze en bracht hem machteloos naar voren. Iemand, een goede kennis van de familie, een priester uit de wijk, zei dat B. zich een jaar lang op haar daad had voorbereid. Ze had vlagen van diepe neerslachtigheid afgewisseld met wekenlange uitbundige activiteit waarin zij zich op haar studie gooide, met vrienden bezig was een film over het studentenbestaan te maken, een reis naar Portugal maakte en thuis - dat hadden wij wel gehoord, onze muren waren niet tegen riedels Czerny en Hellec bestand - piano speelde. Dieper en dieper was zij doordrongen geraakt van de ernst van haar kwaal en tenslotte, zo schreef ze in een brief, had ze haar ouders en haar andere verwanten de last van zulk een bestaan evenmin willen aandoen als zichzelf. Haar daad was de uitvoering van een in helderheid genomen besluit. Ik moest je dit schrijven, hoewel het meisje mij nauwelijks vertrouwd was en jij al helemaal geen boodschap hebt aan haar verhaal. Ik heb nooit zo fundamenteel nagedacht over de zelfmoord als Jeroen Brouwers of zijn Meneer Van Tol, maar mij heeft het getroffen dat een jonge vrouw die voorzover ik dat kon waarnemen in een omgeving van harmonie en geluk verkeerde de beker verder heeft geweigerd. Op zomeravonden zaten wij wel achter het huis en hoorden achter de rietmatten waarmee zij onze tuin van de hunne hadden gescheiden om ongestoord samen te zijn nooit anders dan uitingen van een gelukkig en vreedzaam bestaan. De moeder, de vader, de meisjes, ze spraken zonder stemverheffing, maar konden soms uitbundig lachen en plezier | |
[pagina 61]
| |
maken. Ook B. En nu is zij er niet meer. Toch ‘een vreemde door vreemden omgeven’, zoals wij ons allen van tijd tot tijd voelen. Bij haar is die druk te sterk geworden. Zij vervreemdde van zichzelf. Ze probeerde dat wel in onbeholpen zinnetjes op te schrijven, maar toen de predikant van het brandhuis die voorlas, kreeg ik esthetisch kippevel. Liever niet vernomen, dat. Maar over dat gevoel heb ik dan weer enige gène. Midden tussen haar gelukkige huisgenoten - en misschien en ongetwijfeld waren ze dat ook niet, maar ik stel me dat nu zo voor - moet zij zich steeds eenzamer zijn gaan voelen, want niets scheidt mensen zo volledig als diversiteit in ervaring van geluk of ongeluk. De ordinaire variant van geluksfortuin, maakt de niet fortuinlijken jaloers, écht geluk veroorzaakt bij de anderen vertwijfeling. Steeds meer word ik doordrongen van die waarheid en het lijkt dus zaak om, zonder als een nurks rond te stappen, met geluk niet te koop te lopen. Ik weet het, Maarten, ik zou je schrijven over de eenzaamheidservaringen bij Van Oudshoorn, maar ik kan daar niet over schrijven wanneer ik niet door de beschrijving van zeer concrete gebeurtenissen die met de eenzaamheidservaring in het algemeen samenhangen, een groot gat heb gegraven naar binnen toe. Heb ik je al eens geschreven over die verschrikkelijke nachten? Nachten waarin het proces van vereenzaming zich in haastig tempo aan mij voltrekt, alsof er niet een warm, rustig ademend lichaam naast mij ligt dat mij zelfs in de slaap wel koesteren wil, alsof ik niet door de vertrouwde dingen omgeven ben die ik zelfs in het duister kan herleiden tot hun eigenlijke kleur en vorm, alsof niet het huis om mij heen staat in zijn stevigte en niet de nacht mij met veilige stilte omgeeft. Het zijn nachten die zich onverhoeds aan mij voordoen. Soms wel, dat moet ik zeggen, na een dag waarin tussen de stapels werk waarmee ik mij omgeef geen straaltje licht valt, ik zal je een beschrijving daarvan besparen. Maar dan volgt 's nachts onvermijdelijk het gepieker over dít opgeven en dát niet meer doen, voorrang geven aan de aardige dingen boven de ernst des levens. Dan weet ik mij beschaamd te zitten in de mallemolen van het leven, zoals die troel van het Song Festival een aantal jaren geleden betoogde, en poog die molen door redeneren tot stilstand te brengen. Maar ook zonder de nachtelijke discussies in uitgeversburelen, met studenten, met de kinderen, de herschrijvingen van reeds ingeleverde kritieken, de verzonnen wederwoorden aan het adres van aanvallers, de vele gezichten die om tekst en uitleg vragen, de droom van een verhaal, de herinnering aan mijn moeder, ook zonder dat alles kan de nacht het tegendeel van veilig zijn. Ik draai mij om en om en word tenslotte woedend, omdat ik niet in slaap val. Ik heb wel gehad dat ik dan, na twee, drie uur getob om niks, opstond, naar mijn studeerkamer ging en er alle tijdschriften, papieren en boeken die er een uiterlijke chaos schiepen, ging wegwerken, zodat na gemiddeld een half uur een orde ontstond die op mijn innerlijk oversloeg. Dan keerde ik, gelaafd met een beker warme melk die ik mij zo stil mogelijk in de keuken klaarmaakte, terug naar bed en sliep vrijwel meteen in. Ik schrijf je dit niet omdat het zoiets buitengewoons zou zijn. Integendeel, juist het feit dat waarschijnlijk iedereen wel dit soort ervaringen heeft, maakt het mij licht er over te schrijven. Te weinig weten we van elkaar wat er echt in ons om gaat. Ik bespeur in jouw eigen boeken en in die van degene over wie we het zullen hebben, nu juist de drang om daarover mededelingen te doen. | |
3. WdM aan MtH, 23 oktober 1979Jouw grote bewondering voor Van Oudshoorn heb je meteen toen wij elkaar voor het eerst zagen, uitgesproken. Dat was in april 1976 in het Amsterdamse Centrum Bellevue, waar je de Multatuliprijs 1975 in ontvangst had genomen. We vonden elkaar onmiddellijk in de overtuiging dat Van Oudshoorns ervaring van de eenzaamheid als iets gelukkigmakends in de kritiek ten onrechte niet was opgemerkt. Vandaar dat ik, toen ik het dubbelnummer van Tirade over Van OudshoornGa naar eind5. moest samenstellen met jouw bijdrage over dit thema buitengewoon gelukkig was. Wat je schreef was overtuigend en het kwam tegemoet aan mijn eigen verlangen om aan dit aspekt van Van Oudshoorns werk aandacht te schenken. Maar toen ik zelf verder ging met mijn biografie, Van Oudshoorn in zijn geheel herlas en Willem Mertens' levensspiegel met de loep bekeek, vervolgens in De som van misverstanden jouw essay opnieuw doornam, zette zich in mij de overtuiging vast die ik in ‘Luisteren naar de stem van 't Hart’ en Over Willem Mertens' levensspiegelGa naar eind6. heb neergelegd: jij maakt de eenzaamheid méér tot ‘het beste aller dingen’ bij Van Oudshoorn dan zijn werk toelaat. In je bespreking tenslotte van mijn boekjeGa naar eind7. heb je je niet overtuigd getoond. Ik wil toch nog een poging wagen om iets in jouw oordeel te verschuiven. Ik neem uit ‘Het beste aller dingen’ een enkel belangrijk punt over, maar het hele essay blijft natuurlijk meespelen (en BZZLLETIN-lezers moeten het eigenlijk wel even lezen voor de fijne nuances en de voorbeelden). Belangrijk voor de beoordeling van de houding waarmee jij Van Oudshoorn leest is je mededeling aan het begin, dat je nooit somber wordt van werk als dit. Integendeel, zeg je, het geeft je ‘een zeldzaam sterk geluksgevoel’. (In de boekversie heb je, zie ik tot mijn verrassing, ‘zeldzaam’ laten vervallen.) Dat gevoel deel ik zeker. Er gaat een reinigende werking uit van die ‘onverbiddelijke eerlijkheid waarmee de meest verborgen gedachten en gevoelens verwoord worden’. Van Oudshoorn is superieur in zijn beschrijving van de eenzaamheid. De gangbare mening is dan ook dat zijn werken ‘eenzaamheidstragediën’ zijn. Jij deelt die mening niet, hoewel je oog hebt voor het gebruik van woorden als ‘donker’, ‘zwart’ en ‘duister’ in betrekking tot het begrip ‘eenzaamheid’, woorden die daarenboven een vaak negatieve lading hebben: ‘Als Van Oudshoorn ongunstige mensen beschrijft zijn ze bijna altijd zwartharig en donker van uiterlijk’. Al is dat zo, dan wekt dit alles naar jouw mening slechts de schijn van smartelijkheid en moet men de eenzaamheid bij Van Oudshoorn als niet smartelijk interpreteren. Dat staat er met andere woorden letterlijk. En in de volgende bladzijden citeer je uit Het Onuitsprekelijke, Willem Mertens' levensspiegel, Louteringen, Laatste dagen, In Memoriam en Achter groene horren passages waaruit volgens jou blijkt dat eenzaamheid een diep begeerd goed is in deze verhalen. Hier komt mijn eerste punt van twijfel aan de juistheid van je oordeel, omdat ik twijfel aan je interpretatie van sommige van de gebruikte passages en zelf een andere uitleg heb. Neem je eerste citaat over ‘dat doordringende besef van hoogste levensvolheid’ (Het Onuitsprekelijke, p. 36), je hebt dat in je bespreking van Over Willem Mertens' levensspiegel met dezelfde bedoeling geciteerd in een veel ruimere context. Jouw stelling is dat voor alle figuren de eenzaamheid, het eenzaam zijn een ideaal is (‘niet een tragedie, het is een opgave en tevens een ideaal’) waarnaar zij streven. Ik ben het met die stelling niet eens. Mertens noch Verkoren, Arie uit Pinksteren noch de brievenschrijver in Het Onuitsprekelijke | |
[pagina 62]
| |
koesteren dit ideaal. Jij suggereert dat het ‘doordringende besef van hoogste levensvolheid’ met de eenzaamheid te maken heeft. Ik ontken dat. Ik ben het me je eens dat de passage helemaal niet somber is. Alleen: dit gevoel koppelen aan de eenzaamheid is onjuist, want de man uit Het Onuitsprekelijke is op dat ogenblik niet alleen. Vlak voor hij de euforische beleving heeft die inderdaad prachtig wordt beschreven, wordt verteld hoe hij in het algemeen nogal eens optrekt met de doctorandus, wiens enige troost zijn hond is. Hij kan moeilijk weg uit de stad, zegt de verteller, en vervolgt dan: Daarom ook weet ik hem gewoonlijk te vinden en het enige wat mij bij deze samenkomsten hindert, is, dat ik hem bij gebreke aan beter gezelschap, uit verveling, in zijn eenzaamheid opzoek. Hij voelt dit natuurlijk ook wel en, om mijn goede wil te tonen, heb ik de Hollander, met wie ik samenwoon, een paar maal medegebracht. En na deze wat algemene inleiding wordt de verteller concreet: Kort geleden hebben we nog zo'n zitting gehad. Een smoorhete zaterdagavond. Het lukte niet bijzonder, want de beide anderen kunnen elkander niet zetten, maar onverwacht brak er toch weer die fijne stemming door, waarin al mijn verlangens op wondere wijze gestild lijken. Besef van levensvolheid, zonder er zelf aan deel te nemen. Geluk van weemoed niet meer te onderscheiden. Het door jou geciteerde gedeelte komt dan wat verderop maar binnen de beschrijving van dit samenzijn op een overdekte veranda aan de straat. Weliswaar bemoeit de verteller zich niet met de anderen, maar juist hun onderling gekrakeel levert hem op gelukkige wijze aan zichzelf over, en na verloop van tijd kan men zich best voorstellen dat ook de beide anderen onder de bekoring van de nacht en het buiten zijn gekomen. Je moet maar eens opletten hoe vaak de man gezelschap zoekt waar hij zo'n beetje tegenaan kan hangen. Hij lijkt contactgestoord, maar hij wil toch liever niet alleen zijn. Hij vindt het heerlijk om naar de Hollandse Vereniging te gaan, hij is blij er niemand aan te treffen, behalve soms een jonge dienstmeid en een angorakater, hij voelt zich dan volkomen veilig. Mag dit wel eenzaamheid heten? Verwijst niet alles in die lege Club naar mensen? Ik zou liever van alleen-zijn, van kluizenaarschap spreken. Mocht je dát bedoelen wanneer je van de eenzaamheid als het beste aller dingen spreekt, dan kan ik je geen ongelijk geven. En toch is dan je neiging tot verabsoluteren in het geding. Streven alle figuren naar deze eenzaamheid? Zeker niet. De man uit Het Onuitsprekelijke heeft er herhaaldelijk verschrikkelijke problemen mee. Zie bijvoorbeeld brief 21, p. 102 waar hij schrijft: Mijn levenshouding heeft vooral dat tegen zich, dat, wanneer de stemmingen, die licht en beweging in mijn afzondering brengen, een tijd lang wegblijven, dat er dan ook zo helemaal niets meer overschiet. Ik kan dan ongeveer nergens een toevlucht zoeken, omdat ik mijn uiterlijk bestaan - mijne betrekkingen met mensen - schromelijk verwaarloosd heb en kom voor een vale dorheid te staan. Zonder stemmingsatmosfeer wordt mijn eenzijdige bedenkwijze sterker dan ik, de bevreemding slaat in totale vervreemding over, de gedachte aan de dood verlaat mij soms dagenlang niet meer en wanneer zo tenslotte de begeerte ook nog haar rechten wil doen gelden, behoef je verder niet te vragen, hoe het er dan met me uitziet. Hij zoekt altijd naar het onuitsprekelijke, naar de juiste stemming, naar een sfeer die over de dingen ligt, en vindt hij die niet dan verafschuwt hij het alleen-zijn. P. 52: ‘Dan is het weer larie met de vrijheid en de voorbereiding. Dan gaat het in een tredmolen het blinde einde tegemoet en heb ik me een paar maal afgevraagd, waarom dit karwei vrijwillig niet wat te verkorten’. Door de lectuur van Hebbels dagboeken ervaart hij plotseling een persoonlijke nabijheid van de schrijver en voelt hij zich ‘veilig aan mijn eenzaamheid ontheven’ (p. 54). En hij zegt meteen daarna dat hij die veiligheid eigenlijk bij anderen hoopt te vinden ‘maar tot nu toe trof ik het enkel in boeken aan en daardoor wellicht wordt ook mijn eenzaamheid verklaard’ (p. 54). Als ik dat lees, zeg ik: deze man streeft niet naar de eenzaamheid, maar ze is eenvoudig zijn onontkoombaar lot. Lees op p. 74 eens na hoe hij zich vastklampt aan zijn correspondentievriend en terugkijkend op een jaar Berlijn zich schaamt voor zijn afzondering, de eenzaamheid ervaart als ‘een gruwel’: Dan ben ik een larf, een misgeboorte, een schim, en doelloos door afgelegen donkere buurten dwalend, bedreigen mij de dingen in uiterste verschrikking van het onbegrijpelijke. Dan schrijd ik door een gruwbare wereld, die zelf in de vloek van liefdeloosheid verstarde, het water steigert ontzet terug, de boomtakken wringen zich wanhopig, alles krimpt er in duldeloze afwachting van het bevrijdend woord en krijst me zijn haat toe en drijft me uit, omdat de doodse leegte van mijn binnenste de ban niet vermag te breken. Zo uitgestoten ben ik de eenzaam afvallige en verdoemde, de opstandige, maar zich bewust nog enkel van zijn eigen onmacht overhoop te liggen en word ik onpasselijk van ijdele krachtsverspilling aan louter weerstandsloosheid. Dan begrijp ik de waanzin zich in zulk een toestand de kleren van het lijf te rukken, blijft me geen daad van laatste vertwijfeling vreemd. Terug, terug uit deze harteloze verstoktheid, die ik nimmer gewild heb en die toch is gekomen. Gelukkige eenzaamheid? Veel gelukkiger dan toch de tweezaamheid op de bladzijden na deze ontlading, die voor mij behoren tot het gekmakendste moois dat Van Oudshoorn geschreven heeft: zijn beschrijving van de ontmoeting met een mooie jonge vrouw aan wie hij zich eindelijk helemaal over kan geven, p. 76-77. Hoezeer ik ook je sensatie deel dat Het Onuitsprekelijke je als lezer gelukkig stemt, in de beoordeling van het karakter van de eenzaamheid van de man, slaat de balans bij mij door naar een andere kant: ‘mijn onvruchtbare afzondering’ (p. 75), ‘mijn gedwongen afzondering’ (p. 85). ‘Ik ben maar een gewone sterveling en verlang als ieder ander naar gewone concrete dingen. Wat warmte - liefde behoeft het niet eens te zijn - wat afleiding tussen mij verwante mensen. Het heeft zo niet mogen zijn. Het is alles even kil en oppervlakkig geworden’ (p. 86). Ik zwijg nu verder maar over de zondelast die deze man herhaaldelijk op zich voelt rusten. Dit alles naar aanleiding van je ene citaatje over ‘dat doordringende besef van hoogste levensvolheid’. Ik zou nu al die andere citaten ook op zo'n manier kunnen gaan bekijken, maar je gunt me misschien even rust en wilt zelf eerst hierop reageren. Op de rest van je opvattingen in ‘Het beste aller dingen’ zou ik dan daarna kunnen ingaan. Wat mij deze maal bij herlezing wel sterk is opgevallen, mede dankzij jouw aanpak, dat de levensatmosfeer zo buitengewoon belangrijk is voor de man. En ik vraag me af of niet het uiteenwaaien van die atmosfeer de klap is geweest die mijn buurmeisje niet te boven kwam. Of niet haar bestaan, | |
[pagina 63]
| |
ofschoon boordevol mensen, niet reddeloos was omdat zij niet tot zichzelf kon komen. Kun jij dat verklaren? Wam de Moor en Maarten 't Hart aan de Niers bij Kessel en Asperden (Dld.), maart 1979.
| |
4. MtH aan WdM, 9 november 1979Nog steeds geloof ik dat wij minder van mening verschillen over Van Oudshoorn dan het geval lijkt als ik jouw twee brieven en al eerdere publikaties, onder andere in De RevisorGa naar eind8. en in je boekje Over Willem Mertens' levensspiegel, rustig doorlees. Ik denk dat ook omdat juist jij, toen wij elkaar voor het eerst ontmoetten in april 1976, nog voor ik iets had laten merken van mijn opvattingen over Van Oudshoorn, al begon over het ‘solipsisme’ en de ‘mystieke beleving van eenzaamheid’ die in het werk van Van Oudshoorn te vinden is. Nooit eerder had ik iets, dat ik zelf zo sterk ervaar als ik Van Oudshoorn lees, door een ander zo duidelijk horen uitspreken. Slechts in een opstel van Vestdijk over Van Oudshoorn had ik een terloopse toespeling aan getroffen op ‘een mystieke eenzaamheidsdrang’, maar daar wordt die eenzaamheidsdrang gezien als een ‘vergeestelijkt antwoord op het erotische échec’ wat ik een al te gemakkelijk psychologiserende verklaring vind. Sinds april 1976 heb ik nog een ander ontmoet die mijn opvattingen over Van Oudshoorn deelt, namelijk Frits Hotz, die mij, haast in vervoering eens toeriep (en zo ver zou ik misschien niet eens durven gaan): ‘De figuren bij Van Oudshoorn zijn helemaal geen zwakkelingen, het zijn juist sterke figuren die iets durven en proberen wat andere mensen niet wagen - namelijk los van bindingen met anderen te leven’. Hoe komt het dan dat er nu verschil van mening is tussen ons? Dat komt, enerzijds, omdat ik aan bepaalde passages in het werk van Van Oudshoorn meer gewicht toe ken dan jij, geloof ik, zoals ik ook bepaalde verhalen, onder andere Laatste Dagen, meer bij de interpretatie van het werk zou willen betrekken dan in het algemeen gebeurt. Vind je trouwens niet dat de verhalen veel te weinig aandacht krijgen? Van Oudshoorn schreef meer dan alleen Willem Mertens' levensspiegel! Anderzijds is het verschil van mening ook te wijten aan jouw exegese van mijn tekst ‘Het beste aller dingen’. Laten we beginnen bij het woord eenzaamheidstragediën. Deel ik de mening niet dat het eenzaamheidstragediën zijn, de werken van J. van Oudshoorn? Nee, in zoverre dat ik geen geloof hecht aan interpretaties van het werk van Van Oudshoorn zoals bijvoorbeeld René Marres er één geeft, ja, in zoverre dat ik wel van mening ben dat we hier met tragediën te maken hebben, maar dan tragediën van een andere orde. In mijn artikel zeg ik: ‘Het tragische is niet dat de figuren vereenzamen - daarvoor hebben ze bewust gekozen - het tragische is dat de figuren niet in staat zijn om zonder daar persoonlijk psychische schade van te ondervinden, te vereenzamen’. Sombere tragiek acht ik dus wel degelijk bij Van Oudshoorn aanwezig en ik zeg ook in mijn artikel ‘Natuurlijk wordt in het werk van Van Oudshoorn een somber beeld van één of andere vorm van vereenzaming gegeven’, daar twijfel ik heus niet aan. Ik zeg zelfs, aan het | |
[pagina 64]
| |
eind van mijn artikel, In de interpretatie van het werk die ik in dit artikel geef heb ik vooral de nadruk gelegd op de neiging tot vereenzaming, op de mystiek van vereenzaming. Er is echter ook een andere kant aan het werk van Van Oudshoorn, er is ook de neiging om contact te maken, om de harmonie en de vanzelfsprekende en probleemloze intimiteit die de betrekkingen in de jeugd hadden, te herbeleven als men ouder geworden is. Je moet - en hier interpreteer je mijn tekst naar mijn mening verkeerd - niet denken dat het geklaag over vereenzaming in het werk van Van Oudshoorn in mijn ogen ‘slechts de schijn van smartelijkheid wekt maar dat de eenzaamheid bij Van Oudshoorn als niet smartelijk geïnterpreteerd moet worden’. Vele, vele passages moeten wel degelijk als smartelijk geinterpreteerd worden. De tweede helft van Het Onuitsprekelijke toont ons een man die de vereenzaming als iets gruwelijks ervaart, juist als de hoofdpersoon uit Bezwaarlijk verblijf. In die tweede helft van Het Onuitsprekelijke vind je ook geen tekstgedeelten meer waarin sprake is van een gelukkig stemmende, mystieke eenzaamheidsbeleving. In dit gedeelte wordt, naar mijn mening, beschreven wat het resultaat is van het ‘psychisch schade ondervinden van het vereenzamen’. Maar in het eerste gedeelte is toch duidelijk, lijkt me, dat de ik-figuur bewust allerlei contacten met andere mensen vermijdt aan te gaan. Hij is, op de eerste bladzijde al, blij dat hij ‘hele trajecten alleen in de eerste klas’ reist. Hij zegt: ‘In de stemming, waarin ik verkeerde, was mij dit zeer welkom’. Terugdenkend aan zijn vroeger leven met zijn moeder en de overstelpende drukte, ontsnappen hem de woorden: ‘Wat tenslotte uit het enerverende van mijn vertrek, ..., is overgebleven, blijkt een uiterst weldoende stilte te zijn’. En even verderop zegt hij: ‘Doch thans, nu er geen terugkeer meer mogelijk blijkt, voel ik mij met mijn afzondering geheel verzoend’. Later komt dan de echte mystiek: ‘Voor het allereerst was er die atmosfeer, waarvan ik wel eens droomde en waarin ik mij, ook zonder met iemand een woord te wisselen, gelukkig voelen kon’. Duidt dat alles er niet op dat deze man haast bewust kiest voor vereenzaming: Hoe moet anders die passage over de Hollandse Vereniging begrepen worden, de passage waarvan het slot is: ‘Maar al ware dat alles ook anders, dan zou ik met het maken van nieuwe bekenden toch erg voorzichtig zijn’. Met andere woorden, hij zou best nieuwe kennissen kunnen maken, maar wil het zelf niet. Hij zegt wel dat al wat hem maar enigermate tegemoet wil komen (pag. 30) in hem de welgezinde aanvanger bereid vindt. ‘Maar’, laat hij er dan dreigend op volgen, ‘geen beminnelijke oppervlakkigheid, daar bedank ik voor. Buiten mijn betrekking meen ik nog recht op waarheid te hebben. Vind ik die niet, dan blijf ik voorlopig nog maar liever alleen’. Aan het slot van de brief staan dan de haast laconieke woorden: ‘Alles bij alles schijn ik ook hier weer voor een beschouwelijke afzondering bestemd’. Deze laatste regel kan wellicht mijn opmerking ‘de figuren bij Van Oudshoorn hebben bewust voor vereenzaming gekozen’ nuanceren of corrigeren. Misschien is het niet juist te zeggen dat zij bewust gekozen hebben. Zij zijn ‘bestemd voor vereenzaming’, weten dat van de aanvang af, proberen, gegeven deze zelfkennis, er het beste van te maken, hetgeen hun aanvankelijk lukt doch later opbreekt. Als je zegt: ‘Deze man streeft niet naar eenzaamheid, maar ze is eenvoudig zijn onontkoombaar lot’ dan zeg ik: best, maar dat is dan toch een onontkoombaar lot dat hij zelf in de hand heeft gewerkt door zo voorzichtig te zijn bij het maken van nieuwe kennissen. Door al bij voorbaat zoveel te eisen van het contact met anderen, namelijk meer dan ‘beminnelijke oppervlakkigheid’ en niets minder dan ‘waarheid’ moest hij wel vereenzamen. Zeker: hij is geen De Waal of Eduard Verkoren, hij streeft niet naar een ideaal maar toch is er, anderzijds, bij hem ook iets te merken van datgene wat de personen bij Van Oudshoorn volgens mij haast allemaal hebben: het onontkoombare lot van de vereenzaming, het bestemd zijn voor beschouwelijke afzondering, zien ze toch ook als ‘het beste aller dingen’. Ze verzoenen zich met het onontkoombare lot dat ze al bij voorbaat onschadelijk trachten te maken door het te zien als een nastrevenswaardig ideaal (iets dat enigszins vergelijkbaar is met een merkwaardig zelfbedrog bij mijn vader: toen hij inzag dat hij nooit boer zou worden, zijn hele verdere leven doodgraver zou moeten blijven, ging hij zeggen dat hij als klein kind al tegen zijn moeder had gezegd: als ik later groot ben wil ik grafmaker worden.) Vaak zie je toch dat een onontkoombaar lot juist wordt gezien als een nastrevenswaardig doel. En bij Van Oudshoorns personen is in dit opzicht heus niet alleen sluw zelfbedrog in het spel, ze kunnen, soms, eenzaamheid beleven als iets groots. Ik ben met je eens dat in het slot van Het Onuitsprekelijke de balans doorslaat naar de andere kant. Wist de man zich aanvankelijk voor eenzaamheid bestemd en handelde hij daarnaar, later dan wordt toch die ‘beschouwelijke afzondering’ als iets smartelijks ervaren. De mystieke belevenis die op pagina 36 van Het Onuitsprekelijke wordt beschreven heb ik inderdaad altijd met eenzaamheid in verband gebracht en wel via de omweg van een tekst uit Louteringen. Daar wordt immers ook gesproken over het ‘doordringend besef van levensvolheid’ direkt na de zinnen: ‘Zijn eenzaamheid betekende geen gemis, want ook toen reeds was zijn diepste verlangen eenzaam geweest en waar het nimmer bevrediging had gevonden, kon het hem thans weder zoo vol en rein ontroeren’. Juist op grond van die voorgaande zinnen meen ik gerechtigd te zijn de passage uit Het Onuitsprekelijke, waarin precies dezelfde woorden ‘doordringend besef van levensvolheid’ worden gebruikt, ook te mogen zien als een mystieke verwoording van, onder andere, een eenzaamheidsbeleving. Bovendien is in het slot van de passage uit Het Onuitsprekelijke een toespeling op zelfmoord te vinden en zelfmoord is nu juist de uiterste consequentie van de vereenzaming van Willem Mertens. Dat de man uit Het Onuitsprekelijke niet alleen is als hij zijn mystieke ervaring beleeft, is waar, maar de echte eenzaamheidservaring is, geloof ik, juist altijd gekoppeld aan gezelschap, gezelschap waarmee geen contact wordt onderhouden, niet wordt gesproken op het moment dat het ‘doordringend besef van hoogste levensvolheid’ wordt beleefd. De echte eenzaamheidsmysticus heeft, en nu citeer ik uit Dokter Glas van Hjalmar Söderberg, ‘de voortdurende behoefte om mensen om zich heen te zien, vreemde mensen, wel te verstaan, die hij niet kent, en met wie hij niet hoeft te praten’. Ook in mijn roman Een vlucht regenwulpen wordt de eenzaamheid het sterkst beleefd op het moment dat de hoofdpersoon in het volle, feestende Zuid-Duitse stadje is. Ik weet nog goed hoe een keer, in een volle kamer bij voor mij tamelijk onbekende studenten, een jongen achteloos een plaat opzette en toen weer doorpraatte met anderen. Ik luisterde niet erg aandachtig naar de muziek tot het tweede deel begon van het werk dat opklonk. Temidden van al die lachende en pratende mensen heb ik toen zitten luisteren | |
[pagina 65]
| |
naar het Largo uit het dubbelconcert voor twee violen van Bach, dat ik daarvoor nog nooit eerder gehoord had en toen, op dat moment, heb ik iets ervaren van het ‘doordringend besef van de hoogste levensvolheid’ totdat de jongen die de plaat had opgezet naar mij wees en verbouwereerd tegen de anderen zei: ‘Hij zit te huilen’ (dat was overigens niet waar, er stonden alleen maar tranen in mijn ogen). Nooit daarvoor en nooit daarna heb ik me zo eenzaam gevoeld als toen, tijdens het luisteren naar dat Largo, temidden van al die vrolijke mensen. Maar misschien is het inderdaad waar dat ik Van Oudshoorn verkeerd interpreteer omdat ik steeds zulk soort ervaringen van mijzelf in zijn werk beschreven meen te zien. En toch kan ik niet geloven dat ik het verkeerd zie. In zo weinig ander literair werk vind ik zulke belevingen genoteerd. Er moet toch sprake zijn van één of andere zielsverwantschap, juist zoals die tussen Van Oudshoorn en jou ook moet bestaan en dus ook tussen jou en mij. Misschien is het verschil tussen Van Oudshoorn en mij dat ik van nature gelukkiger, opgewekter ben. Wat je me schrijft over die sombere stemmingen 's nachts herken ik heel goed maar tegelijkertijd is het bij mij ook zo dat ik, als ik 's nachts wakker word, en ook zoiets ervaar, al heel snel een bijna onbedwingbare neiging moet onderdrukken om te gaan zingen of te fluiten want zo'n sombere stemming roept bij mij, net als een voor mij slecht uitgevallen recensie, haast terwille van het contrast, iets wakker van een tot ver in mijn vroegste jeugd teruggaand geluksgevoel dat altijd, of zelfs juist in de somberste omstandigheden, zijn rechten opeist en zich gelden laat, iets dat ik bijvoorbeeld in volle glorie beleefde toen ik, nadat ik eerst door juffrouw de Kievit onbarmhartig met een stok was geslagen, en daarna ook nog had moeten nablijven, naar huis rende door de al donkere straten en steeds zacht tegen mezelf zei, terwijl ik me zielsgelukkig voelde ‘maar ik ben jarig, ze wist het niet, maar ik ben jarig’ (op 25 november 1952). Bij Van Oudshoorn vind ik dat niet terug maar toch is bij hem wel steeds opvallend, vind ik, hoe hij telkens weer beschrijft dat iemands stemming van somber naar vrolijk, gelukkig opheldert. Eén voorbeeld uit tientallen moge volstaan: Het scheen als overzag hij met de trage glooiing van de grauwe lage duinen zijn eigen armzaligen levensgang, hij vond er niets bemoedigends of waardevols meer in en wilde het stille landschap al verlaten, toen bij den aanblik van het lichte zilver-licht-groen van de fijn-gedreven maansikkel, die als een scheepje met volle wind in den teeren avondhemel stond, ontroering als een vergeten geluk hem zacht vervulde. Zijn bekommernis viel als een nachtmerrie van hem af, zijn starre bedrukt-zijn woei helder uiteen en met een zucht van verlichting merkte hij hoe alles om hem in gestage, smeulende beweging was. (Pagina 94 van de Verzamelde werken deel 1). Het verhaal Afscheid, waarin deze zinnen voorkomen, begint somber, maar eindigt met ‘stijgende verheuging’ en ‘een geweldige kracht leek als een stuwende vloedgolf van hem uit te gaan’. Lang niet alle verhalen en romans van Van Oudshoorn eindigen zo weinig somber als dit, maar anderzijds eindigt toch alleen Willem Mertens' levensspiegel maar met het allersomberste dat zich denken laat: zelfmoord. Ik heb altijd moeite met romans die eindigen op deze wijze: de schrijver heeft het verschijnsel beschreven maar leeft door, kan dus niet weten wat het is om zelfmoord te plegen. In Willem Mertens' levensspiegel is het zo dwangmatig onontkoombaar dat het daardoor ook aanvaardbaar is. En toch is zijn wereld niet de wereld van de zelfmoordenaar en is zijn werk, in de grond van de zaak, lang niet zo somber en tragisch als bijvoorbeeld het werk van Sylvia Plath die wel zelfmoord pleegde. Van haar, overigens schitterende, roman The Bell Jar word ik wel heel erg somber wat ik van het werk van Van Oudshoorn volstrekt niet word. Jij ook niet, schrijf je, en dat onderscheidt ons toch van al die mensen die Van Oudshoorn's werk ondragelijk somber vinden of die spreken over ‘halfziek querulantenproza’ (Greshoff) of over ‘de afzichtelijkste psychische en psychopathologische werkelijkheden’ (Van Vriesland), en daarom geloof ik dat wij het, een verschil in de waarde die moet worden toegekend aan Van Oudshoorn's uitspraken over het ‘beste aller dingen’ niet te na gesproken, in de grond van de zaak met elkaar eens zijn. | |
5. WdM aan MtH, 17 november 1979Schrijven is een kwestie van karakter, maar lezen ook. We lezen een auteur vanuit onze eigen geschiedenis. Jij en ik zijn het er in de grond van de zaak over eens dat Van Oudshoorn tegenover de eenzaamheid twee houdingen kende, maar we nuanceren ieder de betekenis van die houdingen. Zo hebben we elk onze eigen Van Oudshoorn en zo mag het ook blijven. Laat ik eerst reageren op een paar punten in je brief om vervolgens nog wat nieuws te opperen. J. van Oudshoorn (1876-1951) op hoge leeftijd.
Mij trof de overeenkomst tussen wat je in je brief schrijft over de ervaring van het eenzaam zijn als het ‘doordringend | |
[pagina 66]
| |
besef van de hoogste levensvolheid’ of zoals je het in Een vlucht regenwulpen (p. 138) noemde ‘de volstrekt vanzelfsprekende en gelukkige eenzaamheid’ van de waterspreeuw, enerzijds, en aan de andere kant mijn waarneming omtrent de zelfmoord van het meisje dat zich ongelukkig voelde temidden van gelukkigen. Helemaal gaat die vergelijking overigens niet op, want als ik je goed begrijp was jij huilend en al gelukkiger in je eenzaamheid dan de gemeenzamen met hun (oppervlakkige) vrolijkheid en niet, zoals het meisje ongelukkiger, maar in beide gevallen was er een scheiding tussen individu en omgeving. Ik ben het helemaal met je eens wanneer je zegt dat de interpretatie van Van Oudshoorns werk in de totnutoe verschenen kritieken op te smalle basis berust. Laatste dagen zou misschien eens apart uitgegeven moeten worden om er wat gerichte aandacht voor te vragen. Het aspekt van de zelfgekozen eenzaamheid wordt er niet alleen in De Waal met zijn afkeer van de oorlogszuchtige maatschappij belichaamd, maar ook in de schitterende (parallel) figuur van de hongerman. Het bitterste van het lot dat deze gekozen heeft is naar De Waals oordeel niet de lichamelijke ontbering, maar de confrontatie met zichzelf, de ervaring van de dood en de waanzin, terwijl buitenstaanders daar niets van begrijpen. ‘Drie weken met den dood en den waanzin te smoezen ten aanschouwe van een vrolijke volgevreten burgerij’ (I,293) staat er. De Waal vindt dat hij een leven van niks heeft geleid - hoe typisch Van Oudshoorn is dat! - en wil niets liever dan rustig ergens op zijn eentje over ‘dat onuitsprekelijk fijne van den aller-eersten aanvang’ (I,295) nadenken. Die herinnering aan dat zuivere begin en de poging haar terug te vinden lijkt mij innig samen te hangen met het streven naar de mystieke ervaring. Vind je Vestdijks oplossing voor die drang als ‘een vergeestelijkt antwoord op het erotische échec’ zo slecht? Als ik er een sublimatie van gevoelens in mag zien, kan ik die nog wel waarderen ook, maar ja, in dat opzicht ben ik een produkt van mijn jezuietenopvoeding. Zonder dat ik verkrampt leef - dat veronderstel ik tenminste - heb ik toch altijd nog het idee dat een beetje reserve af en toe (niet dat geurtje of rokje achterna, voorzichtig met het woord, kijk uit waar je loopt) beter is dan aan al mijn lusten toegeven. Ik zie zo wel eens om mij heen en voel mij dan wel erg Peereboom, wat daar toch gedurfd en gedaan wordt, toemaar, terwijl mijn moeder me heeft geleerd dat lekker maar een vinger lang is en lievere koekjes niet gebakken worden (en ik heb geen reden haar advies te wantrouwen, want ze was een buitengewoon lieve, eenvoudige vrouw die altijd voor anderen leefde en zelf gelukkig was). Van Oudshoorn heeft over de kunst van het sublimeren zeker veel te horen gekregen van collega-kanselier Janus Schmitt. Die vond het een aardige oplossing van de eenzaamheid en hij zal dan wel bedoeld hebben: de eenzaamheid waar je niet goed van wordt. Maar Vestdijk heeft wel wat méér bedoeld dan sublimatie, hij noemt de ‘mystieke eenzaamheidsdrang’ een van de drie ‘onderling samenhangende’ hoofdmotieven. De andere twee zijn: de erotische mislukking en de maatschappelijke overtreding, de verleiding daartoe of de angst daarvoor. Ik zou zeggen dat de mystieke ervaring de uiteindelijke oplossing is waarnaar de figuren streven. Voor zij dat punt van overwegen bereikt hebben moeten ze eerst door het moeras van hun schuldigheid, hun onvermogen, het gevoel mislukt te zijn en de ervaring van de vervreemding. Ik vind dat jij daar een beetje omheen loopt, alsof je je dan op drijfzand zou begeven. In mijn opstel heb ik dan ook geschreven: ‘Opvallend afwezig in 't Harts essay zijn begrippen als schuldgevoel en vervreemding’ en ik heb op p. 88-92 uitgewerkt waarom ik dat onjuist vind. Vooral doe ik dat vanuit de context die je hier en daar wel eens verwaarloost, waardoor een citaat uit zijn verband wordt gerukt. Wat ik je voor een volgende brief vooral wil vragen: leg eens uit waarom je in heel het werk aanwezige elementen als schuldgevoel en vervreemding zo stelselmatig negeert. Ik bedoel, ík heb wel gewezen op de selectieve waarneming bij het lezen (‘De kern van zijn neiging om flitsen van de eenzaamheidservaring als geluksgevoel uit te vergroten tot monumenten is gelegen in 't Harts eigen opvattingen omtrent isolement, eenzaamheid, gemeenschapszin’, p. 92), maar selectieve waarneming speelt míj natuurlijk ook parten. Ik ben vooral benieuwd naar jouw eigen verklaring voor dit verschijnsel. | |
Twee stadiaJe hebt in je opstel laten merken dat je etikettering van Van Oudshoorns personages als psychisch gestoorde of aangetaste mensen nogal zwak vindt. Sinds Wie is van hout? weten we allemaal wel dat in de gekkenhuizen de verkeerde mensen zitten, maar wanneer je termen als pathologisch of psychisch gestoord gebruikt, gaat het toch alleen om de aanduiding van een toestand waarin mensen als wij allen kunnen verkeren? In het geval van Van Oudshoorns figuren is er een duidelijke samenhang tussen eenzaamheidsgevoel, schuldgevoel tengevolge van een als verkeerd beleefde sexualiteit, vervreemding van zichzelf en van de omringende werkelijkheid, in het eerste stadium de poging om deze chaos te ontvluchten door de werkelijkheid te negeren, zelfmoord te overwegen en uit te voeren, in het laatste stadium een dergelijke poging door te streven naar de mystieke ervaring. Jij wil vooral dit laatste accent geven. Zou de zielsverwantschap tussen Van Oudshoorn en jou (en mij) waarvan je spreekt, dan niet gelegen kunnen zijn in de ervaring dat de eenheid van al het zijnde die wij als kind hadden (zie bijvoorbeeld het hoofdstuk ‘Henoch’ in De aansprekers) naarmate wij ouder werden gruwelijk is verstoord en dat wij als lezers van Van Oudshoorn de dualiteit in ons eigen bestaan herkennen die door hem sterk verhevigd, bijvoorbeeld bij de ervaring van de sexualiteit, wordt beschreven? En vooral: dat wij herkennen zijn heroïsche pogingen (zoiets bedoelt Frits Hotz, denk ik) om de dualiteit op te heffen en de wereld in zijn oorspronkelijke eenheid te herstellen. Het lijkt mij daarom juist góed de symptonen van het pathologische in zijn figuren te erkennen. Zowel Knuvelder als Van VrieslandGa naar eind9. spreken van pathologische romanfiguren en hebben het óók over mystieke ervaringen, net als Vestdijk. Knuvelder (p. 554) beschouwt Van Oudshoorn duidelijk vanuit zijn katholieke preoccupatie als een auteur die, in tegenstelling tot Dostojefski, niet wist hoe de mens verlost kon worden uit zijn zwakheid en zondigheid en die daardoor geen orde kon scheppen in de chaos: het leven moest hem, als de latere existentialisten, zinloos en leeg blijven, met aan het einde de waanzin en de dood. Daarachter vermoédde hij wat hij noemt ‘het Andere’, de mogelijkheid van een leven, bevrijd van aardse last en lust in een soort mystieke eenheid met het Al. En in een voetnoot naar aanleiding van Willem Mertens' levensspiegel wijst hij op de ook door mijGa naar eind10. besproken passage van het Andere, met name op p. II, 109, waarin Mertens | |
[pagina 67]
| |
of de verteller constateert dat Mertens, wanneer hij een sterke en ‘zedelijk levende’ was geweest, niet in de waanzin zou zijn gevlucht, ‘maar in ervaring van de hogere werkelijkheid de geestelijke verheffing gevonden (zou) hebben die de zin van het leven uitmaakt’. Dit is typisch Knuvelder, niet vies van een normerend woord - ik zou dat nooit zo durven en willen zeggen. Hij vervolgt: ‘De waanzin fungeert hier als de aberratie van de extase, naar welke extase de mensenziel verlangt en streeft’ (Handboek IV, p. 549). In zijn inleiding op Doolhof der Zinnen was Victor van Vriesland nog duidelijker: Bijna christelijk is de wijze, waarop hier door lijden een wijsheid in het levensgevoel wordt bereikt, die geen verdieping maar eerder een vernauwing of een oplossing der persoonlijkheid is. Althans objectief; want subjectief wordt zij als transcendentaal en mystiek ervaren, een openbaring van de eeuwige eenheid van het zijnde. Een wijsgeerig-religieus, een bijna buiten de intellectuele aperceptie om beleven van een hoogste eenheid tusschen het ik en het andere. Ook hij brengt samenhang tussen het levensgevoel dat voortkomt uit de onlustgevoelens van ‘min of meer gedegenereerde, maar in elk geval neurotische en psychopathische figuren’ en de ombuiging - mag je zeggen: sublimatie? - van dit levensgevoel naar de mystieke ervaring. Met weglating van de formuleringen die het christendom hierbij betrekken (vreemd dat ook Van Vriesland daar behoefte aan had!) wil ik beiden bijvallen en onbevangen praten zowel over het psychopathologisch karakter van sommige personages (beslist niet alle, daarin wordt overdreven) als over de mystieke ervaring die voor een aantal van hen van betekenis is. Het lijkt me duidelijk dat mijn buurmeisje om aan de chaos te ontkomen de poging uit het eerste stadium heeft gekozen. En wat dit stadium betreft proberen Van Oudshoorns figuren van alles. Willem Mertens klampt zich vast aan de ongeoorloofde liefde voor een hoertje en stort zich tenslotte uit het raam - hij is hier en daarna aan de pogingen uit het tweede stadium toe zoals ook ‘de doelbewuste zweving naar het Andere’ suggereert. Eduard Verkoren probeert het eerst met exhibitionisme (zie p. II, 191), dat een uitgesproken seksueel karakter heeft (‘had hij zich zelf aangeboden’). Hoe dicht zijn exhibitionistisch gedrag ligt bij het gedrag van de zelfmoordenaar die om hulp schreeuwt door zijn suicidepoging, blijkt op p. II, 257 waar de zelfmoordneigingen van Eduard in taal samenvallen met zijn exhibitionistische neigingen. Ik kan tenminste niet anders lezen in de zinsnede die ermee eindigt dat al het goede en mooie van Paula (of is het nog steeds Cato? of het vrouwebeeld aan het water uit de toneelzaal?) ‘hem nog eenmaal aan het venster (had) gevoerd’. En tenslotte wordt hij pedofiel. De man in Zondag zoekt het in verdringing van zijn homoseksuele aanleg door de volledige aseksualiteit of onthouding als het enig mogelijke binnen zijn huwelijk aan te prijzen. Wanneer je bedenkt dat het hier om vormen van seksueel gedrag gaat die in Van Oudshoorns leven absoluut moreel veroordeeld werden, lijkt het mij duidelijk dat hij zelf de geïntegreerde liefde waarin de dualiteit lichaam - geest wordt opgeheven eenvoudig nooit gekend heeft. | |
Van Oudshoorn autist?Vanmorgen vond ik een aantal brieven terug van een Amsterdamse huisarts, tevens sexuoloog en statisticus, met wie ik in 1977 over Van Oudshoorns personages en over Van Oudshoorn zelf heb gecorrespondeerd. Hij heet V.M. Oppers en kent het werk ontzaglijk goed. Hij schreef mij daar met grote liefde en inzicht over. In zijn spoor raak ik er meer en meer van overtuigd dat Van Oudshoorn psychisch een autist was. Ja, je kijkt misschien wat vreemd op. Vroeger dacht ik tenminste dat autisme optrad vanaf de vroegste jeugd en dat het dan ging om kinderen die geen enkel contact met anderen kunnen krijgen. Ik heb twee van zulke kinderen wel eens een middag meegemaakt en ik vond het verschrikkelijk en ten hemel schreiend om die zwarte geslotenheid van een menselijk wezen aan te zien. Oppers heeft me laten zien dat het in zo'n geval om infantiel autisme gaat en dat er ook een ander soort autisme is waarvoor Feijlbrief in aanmerking komt: ‘De patiënt wordt bijna geheel in beslag genomen door subjectieve en egocentrische neigingen in gedachtenwereld en gedrag, die niet kunnen worden gecorrigeerd door informatie vanuit de buitenwereld’. Zo'n autist maakt op de buitenwereld de indruk een binnenvetter te zijn. Oppers vindt vooral Feijlbriefs berlijnse tijd in dit opzicht instructief. Hij vermeldt met trots en voldoening dat hij erelid is van de hollandse club in Berlijn: ‘zie je wel dat ik sociale contacten had!’ - Even verder lees je dat hij niet zelden... alleen op die wekelijkse samenkomsten was. Hij zal daar niet rouwig om geweest zijn en las rustig en tevreden zijn krantje. Zoals vaak het geval is, zal die hollandse club perioden hebben gehad van een kwijnend bestaan. (Dat is zo, W.) Het ligt voor de hand dat de trouwste bezoeker tot erelid wordt benoemd - niet omdat hij de ziel van de vereniging was, maar omdat hij nooit ontbrak. In mijn praktijk heb ik herhaaldelijk autisten ontmoet die er prat op waren lid van een vereniging te zijn. Als je dat dan naging bleek dat lidmaatschap niets voor te stellen, althans geen levendig sociaal verkeer met de overige verenigingsleden te vereisen. (...) De autist kán zijn isolement, zij het met moeite en onder de stimulerende invloed van wat alcohol, doorbreken en een gezellige prater zijn. Ik geloof dat iedere auteur in wezen een verteller is. Deze twee kanten van F's persoonlijkheid, autist en verteller, vechten om de voorrang (4 april 1977). Ik zou meer argumenten van Oppers kunnen aanhalen, maar dan wordt deze brief wel erg lang. En ik kan er later nog wel op terugkomen. De autist als de eenzelvige. Het sluit in elk geval goed aan op de worsteling die Willem Mertens zijn hele leven lang volvoert met zichzelf en met niemand anders. Van die autist gaat dan een rechtstreekse lijn naar de mysticus. Geen van de personages kan zijn seksueel gedrag echt delen met een ander. Onanie, exhibitionisme, pedofilie, homoseksualiteit, of het nu om gedrag gaat waarvoor er maar één nodig is of waarvoor men minstens met tweeën moet zijn: Van Oudshoorns figuren blijven altijd in zichzelf opgesloten als ze de seksualiteit bedrijven, zoeken hooguit ‘een medeplichtige’ in het kwaad. | |
[pagina 68]
| |
Stadia van de levensloopIk denk tenslotte dat ons probleem, ons meningsverschil over wel of niet gelukkige eenzaamheid bij Van Oudshoorn valt te herleiden tot de loop van Feijlbriefs leven en de twee stadia waarin hij pogingen ondernam om uit zijn opgeslotenheid te geraken. Na een levensfase waarin de werkelijkheid ongedeeld was, de heldere plekken uit zijn jeugd, raakte hij seksueel gefrustreerd, met name door zijn versmade liefde voor zijn nichtje Cato. Was die liefde beantwoord dan had zijn aanleg tot autisme misschien omgebogen kunnen worden. Nu zocht hij het in seksueel gedrag dat hij waarschijnlijk verfoeide en de uiterlijke nederlaag daarvan werd het vaak genoemde ‘échec’, de geslachtsziekte, opgedaan als student. Dat is zo doorgegaan, tot Schmitt hem over sublimatie sprak en beiden de filosofie gingen beoefenen, zeg maar in de laatste Haagse jaren, 1903-1905. Intussen hoopte hij nog steeds de eenzaamheid te doorbreken. De voltooiing van Willem Mertens' levensspiegel betekende naar buiten die doorbraak: hij kreeg er zoveel zelfvertrouwen door dat hij durfde trouwen. Maar Zondag, geschreven na drie jaar huwelijk, liet zien hoe hij zich een ongeluk geschrokken is omtrent zijn werkelijke seksuele geaardheid. De eerste wereldoorlog betekende een breuk in zijn leven, denk ik. In Oorlogsdruk, Nachtgeest en Laatste dagen legt hij verband tussen de persoonlijke schuld van het individu tengevolge van seksueel wangedrag en de collectieve schuld die de oorzaak is van de oorlog. Dat was het moment waarop hij definitief afhaakte en filosofisch pogingen deed de werkelijkheid te ontkennen: hij had nu een filosofisch alibi voor zijn psychische autisme, hij was de solipsist. Ik maak me nu sterk, dat Van Oudshoorn in al het werk waarin hij perioden van vóór en in de eerste wereldoorlog beschrijft veel somberder geluiden over de eenzaamheid laat horen dan in de beschrijving van hetgeen hij daarna beleefde. Dáárom zijn Laatste dagen en ook In Memoriam veel minder somber, resp. in 1927 en 1928 geschreven over een werkelijkheid die op dát moment kon plaatsvinden, terwijl Pinksteren, dat over zijn puberteit ging, en Achter groene horren, het boek van de jaren tot zijn vertrek naar Berlijn, ofschoon in 1926 en 1935-1943 geschreven, weer in hoofdzaak de barre ellende van het eenzaam zijn laten zien. Wat vind je hiervan? Ik heb het nog niet exact uitgezocht, maar dit valt me zo in naar aanleiding van onze correspondentie. Ik ben erg benieuwd naar jouw oordeel. Ook ik kan zeggen, met jou: er is geen sprake van een wezenlijk verschil in opvattingen tussen ons, het is een kwestie van ordening. Overigens heb ik in het pasverschenen boek van C.W. van de Watering over de poëzie van Lucebert een heel aardige definitie van mystiek gevonden. En over dat thema zou ik later nog wel eens iets willen vertellen; ik merk namelijk dat ik in mijn boekje Over Willem Mertens' levensspiegel bij de bespreking van het Andere de term mystiek angstvallig heb verzwegen. En na het voorafgaande geloof ik dat ik daar niet goed aan gedaan heb. Tot spoedig!
(De citaten uit Van Oudhoorns werk zijn afkomstig uit de beide delen van het Verzameld Werk, verschenen bij Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, deel I 19762, deel II 1974.) |
|