| |
| |
| |
De bittere toon
Over het schrijven van kritieken
Maarten 't Hart
foto: Anthony Akerman
In Engeland bestaat een serie boeken waarin, onder de titel The Critical Heritage kritieken worden verzameld over het werk van één auteur die kort na de verschijning van beroemde romans werden geschreven. Als je de in die boeken verzamelde kritieken over het werk van Jane Austen, Walter Scott, Charles Dickens, Anthony Trollope, leest, valt het steeds weer op hoe, toch in onze ogen zeer te bewonderen romans, vaak smalend en vol onbegrip worden bejegend, ook door gerenommeerde critici (lees bijvoorbeeld maar eens wat Henry James schreef over Our Mutual Friend van Dickens) en hoe er steeds in al die kritieken een bittere toon te bespeuren valt, uitzonderingen daargelaten zoals Walter Scott's kritiek op Emma van Jane Austen en Edgar Allan Poe's meesterlijke bespreking van The Old Curiosity Shop van Charles Dickens. Toch zijn de meeste Engelse critici wellevender en vriendelijker dan Nederlandse critici. Bij ons is de smalende, korzelige, boosaardige, kribbige bespreking eerder regel dan uitzondering. Dat was vroeger al zo en beroemde critici zoals Menno ter Braak hebben al zulke artikelen geschreven. Daarbij heeft Ter Braak ongelofelijke blunders gemaakt - zie zijn oliedomme artikel over Karakter van Bordewijk en zijn nog veel stupider bespreking van de Nieuwe Gedichten van Nijhoff.
Vroeger, toen ik zelf nog geen kritieken schreef, ergerde ik mij in hoge mate aan die smalende, bittere toon. Wat gaf al die meestal volkomen terecht vergeten critici het recht zich zo laatdunkend uit te laten over iets dat naderhand zo belangrijk bleek te zijn? Vanwaar die onwelwillende, onheuse en vaak zelfs onbeschofte benadering van schrijvers door recensenten? Nu ik zelf al zeven jaar kritieken schrijf, heb ik tot mijn ontsteltenis gemerkt dat ik die bittere, smalende toon maar al te vaak in mijn eigen kritieken kan terugvinden - ik denk bijvoorbeeld aan mijn recensie van De kus van Jan Wolkers, van Een kind in een toren van Koolhaas en van het Verzameld Werk van Marnix Gijsen. Waar komt die toon vandaan? Waarom zo vaak zo kwaadaardig? Ik heb daar de volgende verklaring voor die niet moet worden gezien als een poging tot zelfrechtvaardiging, nee, strikt als een verklaring.
Als je als gewone lezer een boek opneemt, doe je dat omdat je al eerder iets van die bepaalde auteur las en nog iets van hem wilt lezen, of omdat anderen (vrienden, misschien zelfs recensenten) je dat bepaalde boek hebben aanbevolen, of omdat het onderwerp je aantrekkelijk lijkt. Of misschien zijn er nog andere redenen. Maar hoe dan ook: men slaat het boek open uit eigen vrije wil. Er is, behoudens in die gevallen van dwang die op de middelbare school nog wel kunnen voorkomen (de boekenlijst voor het eindexamen), nooit sprake van onvrijwillig lezen. Bij een criticus is dat anders. Voor een criticus bestaan er drie soorten boeken. De eerste soort is de, waarschijnlijk vrij kleine groep van boeken, waarover hij ten allen tijde wel wil schrijven omdat hij ze altijd al bewonderd heeft of omdat het nieuwe werken betreft van een auteur die hij altijd al bewonderde en die hij graag wil gaan lezen. De tweede soort is de, meestal heel grote groep van boeken die hij niet waardeert en/of die afkomstig zijn van een auteur die hij altijd al veracht heeft. Als de verachting groot genoeg is, wil hij er graag over schrijven, en het nieuwe boek van een veracht auteur graag lezen al was het alleen maar om het hoe dan ook te kraken. Van de schrijver Koolhaas heb ik bijvoorbeeld een zo grote afkeer dat ik elk volgend boek alleen nog maar kan lezen met in mijn achterhoofd het verlangen om het zo grondig mogelijk de grond in te boren en het is dus duidelijk dat ik daardoor onbevoegd ben geworden om ooit nog over Koolhaas te schrijven. Al zou Koolhaas een meesterlijke roman afleveren dan nog zou ik, verblind door afkeer, genoeg stokken erin vinden om Koolhaas te slaan. Wie er
| |
| |
voor gaat zitten, kan elk boek de grond in boren en geen enkele methode is daarvoor beter geschikt dan losse zinnen uit een boek citeren en daarvan te zeggen dat ze niet deugen, niet in goed Nederlands geschreven zijn. Zelfs een meesterlijk stilist als Mulisch kan dan door een Komrij nog wel klein gemaakt worden en van een slecht stilist als Kooiman blijft in zo'n geval (zie Kladboek van Jeroen Brouwers) helemaal niets over. Het is vaak al voldoende om een willekeurige zin te citeren en daarvan, zonder dat met argumenten toe te lichten, te zeggen: dit is een grauwe zin. Dit is een, helaas slechte gewoonte van de criticus K.L. Poll.
In zeker opzicht is de hierboven beschreven houding van een criticus voor de auteur wel prettig - de auteur weet dat hij zich van die criticus niets hoeft aan te trekken. Zo heeft Koolhaas geen boodschap aan mij en heb ik geen boodschap aan Anthony Mertens, Reinjan Mulder, Ab Visser en Nicolaas Matsier.
Maar het derde soort boeken is niet alleen de numeriek grootste groep doch ook de meest verraderlijke: dat is het soort boeken waarvan je als criticus van te voren niet weet wat je ervan moet verwachten. Omdat je niet weet wat je ervan moet verwachten, loert daar de onvrijwilligheid. Het zijn boeken die je normaal gesproken niet zou lezen en die je nu alleen leest onder dwang van het feit dat er gevraagd is om een kritiek erover. Vervolgens kunnen er twee dingen gebeuren: het boek valt mee of het valt tegen. Valt het mee dan telt de onvrijwillige keuze voor dat boek niet zo of misschien toch wel maar dan in die zin dat je er van tevoren tegen op zag om dat bepaalde boek te lezen en dat de opluchting over het feit dat het meevalt zich vertaalt als een soort euforie die in de recensie haar beslag kan krijgen in de vorm van een al te juichende bespreking. Zoiets heeft zich bij mij voorgedaan bij het debuut van Frans Kellendonk. Ik had, voor ik aan zijn Bouwval begon, al zoveel debuten gelezen die slaapverwekkend saai waren dat ik met hartelijke tegenzin aan een volgend debuut begon (maar de krant vraagt om een recensie en je wilt je niet onttrekken aan iets dat je toch als een soort plicht voelt). Maar ziedaar: een voortreffelijk geschreven, gaaf werkstuk. Het feit dat je opeens, geheel tegen je verwachting in, je tijd niet blijkt te verspillen aan een ondermaats werkje, voegt aan de recensie een extra dosis bewondering toe.
Maar o wee als je met hartelijke tegenzin en onder dwang van de noodzaak een bespreking te moeten afleveren, begint aan een werk dat inderdaad tegenvalt. Dan opeens begint de onvrijwilligheid die nu eenmaal betrekkelijk onvermijdelijk is bij het bespreken (de criticus kiest de tijdstippen waarop de boeken verschijnen niet uit) zwaar te wegen. Dan is het alsof je iemand over de vloer hebt die maar blijft zitten en je kostbare tijd verbeuzelt, terwijl je niets liever zou willen dan dat hij ogenblikkelijk zou opkrassen. Er is weinig ergernis die me woedender maakt dan juist dit gevoel: iemand anders is bezig mijn kostbare tijd te verbeuzelen. Als je een boek leest dat je eigenlijk niet had willen lezen, zijn er opeens honderden boeken waarin je je dolgraag zou willen verdiepen. Deze ergernis klinkt in de recensie op als een smalend bitter geluid, óók als het boek goed is want het is de dwang, de onvrijwilligheid die de irritatie veroorzaakt, niet het boek zelf. Nu is het voordeel van veel boeken, zeker van hedendaagse boeken (en met name van werken afkomstig van Revisor-auteurs) dat ze niet zo dik zijn en je ze dus op één avond kan lezen. Onbepaald vertraagd van Matsier bijvoorbeeld is in een uur te lezen; bovendien ken je alle verhalen al want ze zijn al op diverse andere plaatsen eerder verschenen.
Maar men stelle zich eens voor wat er gebeurt als je niet 100 of 200 bladzijden maar 5000 bladzijden met tegenzin leest. Dat is mij enige tijd geleden overkomen. Ik kreeg de eerste vijf delen Verzameld werk van Marnix Gijsen ter recensie. Ik had op dat moment weinig zin mij in dat alles te verdiepen, wilde liever het werk van Dickens herlezen. Maar na herhaald aandringen van de kant van NRC-Handelsblad begon ik toch maar. Wat er gebeurt als je zoveel bladzijden met groeiende weerzin leest, laat zich aflezen uit mijn bespreking van het Verzameld werk in NRC-Handelsblad van 16 februari 1979. Nooit eerder heb ik zo'n boosaardige bespreking geschreven.
Geldt dit alles nu alleen voor mijzelf of ook voor anderen? Ik weet uiteraard niet hoe het bij anderen is maar ik kan uit de toon van hun besprekingen toch opmaken dat ze vaak met hetzelfde probleem te maken hebben als ik, zij het soms in andere vorm. Bij Fens is die bittere toon eerst in de loop der jaren in zijn kritieken binnen geslopen en zo gaat het bij de meeste critici. Sommige critici lijken bestand tegen de onvrijwilligheid, hebben er in het geheel geen last van, lijkt het wel, en daar bewonder ik ze om. Aad Nuis en Wam de Moor kun je nooit betrappen op een smalende, bittere toon terwijl ze toch al heel lang bezig zijn. Anderzijds heb je ook critici die elk boek blijkbaar met tegenzin lezen; Nicolaas Matsier is daar een voorbeeld van. Hij heeft kennelijk een hekel aan alles wat literatuur is, kan geen boek zien zonder boos te worden en daarom zijn zijn artikelen altijd verzuurd en verongelijkt geschreven. Zelfs als hij, bij hoge uitzondering, iets goed vindt, blijven de waarderende woorden nog in zijn keel steken en lijkt het toch alsof hij, vlak voor hij aan zijn kritiek begon, een belasting aanslag kreeg dan wel een brief van een vriendin waarin zij, heel begrijpelijk overigens, meedeelt dat ze het uitmaakt. Zo iemand moet geen kritieken schrijven en ik ben ervan overtuigd dat hij het ook niet zou doen als hij er om pecuniaire redenen niet toe gedwongen was. Maar ja, Ter Braak schreef al dat mensen die nergens voor deugen soms in de literatuur nog wel iets bereiken kunnen. En niemand kan hem enig talent als verhalen-schrijver ontzeggen.
Hoe ziet nu een kritiek eruit van iemand die al bij voorbaat met tegenzin een boek begint te lezen? Ik wil één voorbeeld wat uitgebreider behandelen. Het is de recensie van P.M. Reinders van mijn boek De Aansprekers, verschenen in NRC-Handelsblad van 21 september 1979. Dat Reinders met tegenzin mijn boek begon te lezen nog voor hij wist wat erin stond, leid ik af uit twee feiten. In de eerste plaats heeft hij - dat weet ik toevallig - mijn essay-bundel Ongewenste Zeereis, die hij ter bespreking kreeg van NRC-Handelsblad, teruggestuurd met de mededeling dat hij er geen tijd voor had (hij moest op vakantie). Zo'n smoesje verzin je als je geen zin hebt. En waarom zou je ook geen zin mogen hebben - beter niet bespreken dan met tegenzin lezen en bespreken. Tot zover kan ik Reinders, die ik altijd als een redelijke, voorzichtige criticus heb gezien, best volgen. Dat hij ook geen zin had om De Aansprekers te lezen leid ik ook af uit een ander feit. In de tweede plaats deelt hij namelijk in zijn recensie mee dat Een vlucht regenwulpen een behoorlijke teleurstelling was (hij zegt er niet bij: voor mij, maar dat had er, als hij eerlijk had willen zijn, moeten staan). Zo'n behoorlijke teleurstelling blijkbaar dat hij Ongewenste Zeereis niet eens meer wilde bespreken en terugstuurde. Graag had hij, toen hij kort daarna De Aansprekers kreeg, het ook teruggestuurd maar hij was al op vakantie geweest en een ander smoesje kon hij toen zo snel niet meer verzinnen. Dus toen maar met tegenzin aan het boek begonnen en met tegenzin, dus geïrriteerd, een re- | |
| |
censie geschreven. Wat komt er dan te voorschijn? Ik zal de recensie woord voor woord volgen. Reinders begint aldus:
De wittebroodsweken waarin er geen kwaad woord viel tussen Maarten 't Hart en zijn critici zijn al een poosje voorbij. Ze zijn niet gevolgd door een periode van onverschilligheid maar eerder door een stemming van prikkelbaarheid die straks wel eens tot een uitbarsting zou kunnen komen. De eerste klappen zijn trouwens al gevallen. Hoe zou dat komen en wie zijn schuld is het? Ligt het aan vermoeidheid van critici die genoeg hebben van calvinistische jeugdfrustraties en puberachtige verliefdheden hoe mooi ook beschreven? Is het redelijk als ze vinden dat 't Hart zich nu maar eens met wat anders zou moeten bezighouden? Is het onredelijk dat 't Hart zich daar niets van aantrekt en rustig over zijn eigen onderwerpen door blijft schrijven? Of is hij er, afgezien van die onderwerpen, in zijn recente boeken inderdaad niet op vooruitgegaan? Ik houd het op het laatste.
‘De wittebroodsweken waarin er geen kwaad woord viel tussen Maarten 't Hart en zijn critici zijn al een poosje voorbij’. Wonderlijke opmerking! Mijn eerste roman werd in een Brabants blad omschreven als ‘een homosexuele keukenmeidenroman’, werd in de Groene hard aangepakt door Vogelaar, werd voor een deel afgewezen in het Parool en zelfs in de besprekingen waarin het werk er goed afkwam werd het tweede deel eruit gecritiseerd. M'n tweede roman werd in NRC-Handelsblad op ruwe wijze afgekraakt door de befaamde critica Marja Roscam Abbing, werd gecritiseerd door T. van Deel, werd trouwens in het algemeen niet best ontvangen (gunstige uitzondering: erg mooi artikel erover van Hans Warren in de Provinciale Zeeuwse Courant). De verhalenbundel Het vrome volk werd door Fens afgekraakt in De Volkskrant (op het laatste verhaal na), vond geen genade in de ogen van Guus Luyters (Het Parool) en werd ook door Rico Bulthuis niet gewaardeerd (Rotterdams Nieuwsblad). Ik zou trouwens nog wel meer ‘slechte’ recensies kunnen noemen. Is het dan gerechtvaardigd om over wittebroodsweken te spreken? Die wittebroodsweken hebben nooit bestaan - ik heb vanaf mijn eerste publikaties kwade woorden gehoord van diverse critici en ben, vanaf het moment dat ik begon te schrijven in weekbladen en kranten meer aaangevallen en gecritiseerd dan enige andere Nederlandse schrijver in de afgelopen vijf jaar. ‘Ze zijn niet gevolgd door een periode van onverschilligheid’, aldus Reinders (nee, allicht niet, want van wittebroodsweken is nooit sprake geweest, dus kan er ook geen periode van onverschilligheid gevolgd zijn) ‘maar eerder door een stemming van prikkelbaarheid die straks wel eens tot een uitbarsting zou kunnen komen’. Straks wel eens? Hebt u, Reinders, ooit wel eens gelezen wat er in de afgelopen jaren alleen al in het blad de Revisor door Matsier, Verspoor, Beers over mij geschreven is? ‘De eerste
klappen zijn trouwens al gevallen’. Welke klappen bedoelt Reinders? Die klap van Marja Roscam Abbing uit 1973? De eerste klappen - hoe is het mogelijk dat iemand zo slecht bijhoudt wat er in Nederland gebeurt! Het komt wellicht omdat Reinders in Engeland woont en niet zo precies weet wat hier gaande is. Reinders spreekt vervolgens over ‘calvinistische jeugdfrustraties’ en ‘puberachtige verliefdheden’ als de twee enige thema's waarover ik steeds maar blijf doorschrijven. Het schijnt Reinders niet bekend te zijn dat ik twee romans publiceerde waarvan het hoofdthema is: homosexualiteit (een heel ander onderwerp dus) en dat er in het laatste verhaal van Het vrome volk, alsmede in meer dan de helft van de verhalen uit Mammoet op Zondag noch van calvinisme noch van puberachtige verliefdheid sprake is. Als Reinders schrijft: ‘Is het redelijk als ze (de critici) vinden dat 't Hart zich nu maar eens met wat anders zou moeten bezighouden’, dan kan uit die zin moeilijk iets anders worden afgeleid dan dat critici mij hebben verweten dat ik maar steeds over calvinisme en verliefdheid schrijf. Nu is het eigenaardige dat me wel veel verweten is, maar nu juist niet dat ik steeds weer over hetzelfde schrijf (dat verwijten de critici bijvoorbeeld Biesheuvel en Hotz) en terecht ook niet want ik heb over andere dingen dan calvinisme en verliefdheid geschreven (al heb ik daar óók over geschreven).
Na deze inleidende alinea, die, gegeven de feiten, kant noch wal raakt, vervolgt Reinders met een waardeoordeel.
Een paar jaar geleden heeft 't Hart voortreffelijke verhalen geschreven: ‘Paard jagend op buizerd’ en ‘Het betegelde pad’ om er maar een paar te noemen, beide uit Mammoet op Zondag. Zijn grote succes, de roman Een vlucht regenwulpen, was daarna een behoorlijke teleurstelling. Er staan stukken in die je bijblijven - het primitieve knippen van amandelen bijvoorbeeld en de val in de Alpen - maar er wordt ook flink in gezeurd. Laatste Zomernacht bestaat voor mijn gevoel voor driekwart uit gezeur.
Zulke zinnen kan elke criticus schrijven - je geeft je oordeel zonder enige argumentatie. Op zich is daar geen bezwaar tegen maar het is wel een erg gemakkelijke oplossing en 't zou toch wel vriendelijk zijn geweest als Reinders even had toegelicht waarom Laatste Zomernacht voor driekwart gezeur is.
‘De verrassing waar ik al een tijdje naar uitgekeken had, kwam met het titelverhaal van Ongewenste zeereis, het verhaal over de ratten van Nosferatu’, aldus vervolgt Reinders zijn bespreking van De Aansprekers. Blijkbaar heeft hij dus toch het boek gelezen dat hij niet wilde bespreken, en wil hij die uitgebleven bespreking een beetje goedmaken. Hij argumenteert zijn oordeel zelfs:
In zo'n verhaal waar het pubergedoe niet aan bod komt en een onalledaagse ervaring helder en zonder mooischrijverij verteld wordt, is 't Hart op zijn best. Het moeilijke is natuurlijk dat je een gebeurtenis als met die ratten niet elke dag meemaakt.
Vreemd hoor, zo'n uitdrukking: ‘het moeilijke is’. Is het moeilijk te noemen als je sommige dingen niet elke dag meemaakt? Wat een zonderling woordgebruik. Enfin, laat maar, Reinders heeft al spijt van zijn vriendelijke woorden en vervolgt met:
Dan maar wat minder schrijven zou ik zeggen, maar daar schijn je bij 't Hart niet mee te moeten aankomen. Hij lijkt het stadium bereikt te hebben waarin hij denkt dat elk woord dat hij schrijft de moeite van het lezen waard is alleen al omdat hij het geschreven heeft. Maar zo is het niet, zo is het nooit.
Hoe komt zo'n Reinders erbij! Dan maar wat minder schrijven - dat moet hij me uitgerekend toeroepen in een krant waarvan de hoofdredacteur van het CS me elke maand opbelde om een stuk voor het Hollands Maandblad en elke week om een stuk voor datzelfde CS. En heb ik ooit ergens gezegd of zelfs maar laten doorschemeren dat ik denk dat elk woord wat ik schrijf de moeite van het lezen waard is? Denkt Reinders dat ik nooit iets weggooi? Niet ik denk dat alles wat ik schrijf de moeite waard is, maar de redacties van al die kranten en weekbladen schijnen dat te denken want die laten me niet met rust, die proberen haast elke dag weer om iets uit mijn handen te krijgen. Niet ik vul een heel nummer van BZZLLETIN met artikelen over mij, maar anderen doen
| |
| |
dat, ik vind dat tamelijk prematuur en veel teveel eer en bovendien ook een beetje griezelig - het is net of ik al een gevestigde schrijver ben en niet iemand die nog maar pas begint en al net zo oud is als Vestdijk toen hij begon; het is net alsof ik wordt bijgezet in een mausoleum, of ik de vijftig al gepasseerd ben. Ik denk helemaal niet dat elk woord wat ik schrijf de moeite van het lezen waard is; ik verbaas me er nu al een jaar of vier, vijf over dat anderen zo precies volgen wat ik schrijf, zelfs mijn boeken kopen en met man en macht proberen om artikelen uit mijn handen te krijgen.
Dit eerste gedeelte van de kritiek van Reinders bevat nog geen woord over het te bespreken boek, hoewel het een derde gedeelte is van de recensie. Ook dat is karakteristiek voor de plichtmatig en met tegenzin geschreven recensie - die gaat niet over het boek maar over andere dingen, althans in het begin. Maar nu komt het er dan toch van. Dreigend klinkt de eerste zin over De Aansprekers. ‘De nieuwe roman De Aansprekers laat ook allerlei voorbeelden zien van dat gebrek aan zelfkritiek.’ Dan volgt een korte inhoudsopgave van m'n boek.
Het is een autobiografische roman over een zoon die van de dokter hoort dat zijn vader nog een half jaar te leven heeft en die dan in een stemming van verwarring en tegenstrijdige gevoelens probeert de hoogtepunten en dieptepunten van hun verhouding te analyseren. De ondertitel luidt Roman van vader en zoon, wat een omkering is van de ondertitel van Bordewijks Karakter. De naam van Bordewijk valt nogal eens omdat de vader Karakter een vreselijk boek vond en daarna nooit meer dezelfde boeken wilde lezen als zijn zoon. Hij zal in Dreverhaven een stuk van zichzelf herkend hebben, denkt de zoon. Dat is dan ten onrechte want de grafdelver uit Maassluis die zijn zoon weliswaar hardhandig opgevoed heeft maar zo eerlijk is als goud en gruwt van alles wat achterbaks is, lijkt in geen enkel opzicht op de sluwe en keiharde deurwaarder van Bordewijk. De nadrukkelijke verwijzingen naar Bordewijk doen dan ook tamelijk gewild aan.
Ook deze passage bevat weer een onjuiste conclusie waaruit ook een onjuiste beoordeling van het boek voortvloeit. Nergens in mijn roman suggereer ik dat ik denk dat mijn vader zichzelf in Dreverhaven herkende. Integendeel, mijn vader leek inderdaad in geen enkel opzicht op Dreverhaven en daarom is mijn boek een ‘omgekeerd’ Karakter-roman - vandaar ook de ‘omkering’ van de ondertitel. Dat ik, al in de eerste zin van mijn roman naar Karakter verwijs, heeft te maken met het feit dat ook mijn boek gaat over een Karakter, namelijk het karakter van mijn vader, dat ook mijn boek gaat over de vader-zoon verhouding, en dat ook in mijn boek karaktervastheid, moed en durf en het ontbreken van die eigenschappen een centraal thema is.
Na deze onjuiste taxatie van datgene waar het in mijn boek om gaat volgen enige waarderende woorden.
De wederwaardigheden en verhalen van de grafdelver zijn verreweg het beste deel van het boek en heel wat boeiender dan de stemmingen van de zoon. Het mooiste verhaal is wel dat van de man die van plan is zelfmoord te plegen en graag wil weten waar hij zal komen te liggen. De grafdelver stuurt hem steeds weg omdat de vorst te diep in de grond zit en het ondoenlijk is een graf te delven. Als het lente wordt, knoopt de man zich meteen op. Ook het verhaal van de twee oude mensjes die vijftig jaar verloofd zijn, mag er wezen. De man wil niet trouwen omdat hij het te ver vindt gaan om met een vrouw aan één tafel te zitten, en bovendien heeft hij uit de Schrift begrepen dat verloofden niet doodgaan.
Het is leuk hoor, deze vriendelijke woorden, maar merk wel op dat het niets meer is dan een korte samenvatting van de inhoud. Geen enkel besef, bij Reinders, van het feit dat die ouwetjes niet op zichzelf staan maar nauw samenhangen met het thema erotiek en ouderdom dat door het hele werk heen een rol speelt. En zelfs in zo'n korte samenvatting weet Reinders nog een fout te maken want nergens in mijn roman wordt gezegd dat Loosjes (de oude verloofde) uit de Schrift heeft begrepen dat verloofden niet doodgaan.
En dan, alsof Reinders haast schrikt van zoveel vriendelijke woorden, volgt weer kritiek.
In dergelijke stukken is 't Hart het best op dreef. Jammer is dat hij zijn verhalen vaak mooier probeert te maken met poëzie en vinkeslagen, rouwvliegen, muurleeuwenbekken, zilverschoon, blankvoorns, ruisvoorns, rietvoorns en wat niet al. Het eerste bezoek aan het baarhuis op de begraafplaats verliest veel van zijn geladenheid door een uitstalling van houtduiven, sierpapavers, akkerhoornkruid, kruiskruid en fluitekruid. Het onopgesmukte verslag van de pogingen van de zoon om in het ziekenhuis te horen hoe de operatie van zijn vader afgelopen is, is heel wat aangrijpender dan het verfraaide bezoek aan het kerkhof dat zeker even schrijnend had kunnen zijn.
Ik wil hier een paar dingen over opmerken. Ik begrijp niet waarom het mij niet vergund zou zijn soortsnamen te noemen van bloemen en dieren en waarom dat andere schrijvers, bijvoorbeeld Thomas Hardy, wel vergund is. Als zoiets niet mag, wat vindt Reinders dan van een passage die ik in Miau van Perez Galdos aantrof:
De wilde kastanjes en de peppels begonnen uit te lopen; aan de platanen was nog bijna geen groen te zien, terwijl pagodebomen, christusdoorns en andere vlinderbloemigen nog helemaal kaal waren. Hier en daar kwamen aan een liefdesboom de eerste roze bloemetjes te voorschijn en de ligusterhagen pronkten met hun weelderige jonge loten, waarmee ze de steeds in het blad zittende kardinaalsmutsen concurrentie aandeden.
Ik houd van zulke passages, ik heb er geen enkel bezwaar tegen dat schrijvers met zulke opsommingen hun verhalen en romans verfraaien en ik denk dat alleen mensen die volledig vervreemd zijn van de natuur en zich niet meer kunnen voorstellen (omdat die namen alleen nog maar namen voor ze zijn) wat hier beschreven wordt, zich ergeren aan dergelijke passages. Toch vind ik wel dat een schrijver niet zomaar soortsnamen mag opsommen, ze moeten verband houden met het hoofdthema van het boek. Welnu, bij alle soortsnamen die ik in mijn boek geef, is er sprake van een of ander verband met de dood of erotiek. Bij het woord rouwvliegen is dat al vanzelf duidelijk maar bij de vermelding van klaprozen bijvoorbeeld niet en moet men dus eigenlijk weten dat klaprozen op middeleeuwse schilderijen werden afgebeeld zodra er sprake was van dood en begrafenis. Alle dieren en planten die ik noem houden via zo'n soort omweg op een of andere manier verband met de dood of de liefde. Nu kan ik Reinders moeilijk verwijten dat hij niet van al die soortsnamen weet dat ze op een of andere wijze gelieerd zijn met dood of liefde, maar ik vind het wel treurig dat het geen ogenblik bij hem opkomt dat dat wel eens het geval zou kunnen zijn - hij denkt dat ik die namen alleen maar geef om mijn verhalen op te sieren. En betreurenswaardig, in deze passage, zijn ook weer de slordigheden. In mijn roman komt het woord ‘akkerhoornkruid’ niet voor. In mijn roman wordt niet verteld dat ik ‘in het ziekenhuis’ probeer te horen hoe de
| |
| |
operatie van mijn vader is afgelopen, nee, ik vertel dat ik dat via de telefoon probeer te weten te komen.
De kade uit De aansprekers (pag. 13-23)
(foto: Anthony Akerman)
Treurig vind ik het dat een man die blijkbaar zelf nogal slordig is dan vervolgens beweert:
Het is merkwaardig dat 't Hart die zo precies is als het om de waarneming van bloemen of vissen gaat, zo onnauwkeurig kan zijn als hij zichzelf observeert. Het boek begint met een hoofdstuk, dat als een preludium dient en een glijpartij beschrijft van de zoon op een beijzelde kadekant. Als het glijden begint, is hij nog anderhalve meter van het water af. Wat hij allemaal niet denkt, ziet en half luid zegt tijdens dat glijden suggereert dat hij een afstand van tienmaal zo lang aan het afleggen is. Natuurlijk kan er een grote discrepantie bestaan tussen vertelde tijd en vertelde tijd, maar het is nu eenmaal een van de taken van de schrijver om de woorden te vinden die zo'n tegenstrijdigheid geloofwaardig maken. Dat lukt 't Hart niet.
Grappig hoor, het woord onnauwkeurig in deze passage. Niet alleen omdat het afkomstig is van een man die zelf al minstens driemaal heeft laten merken hoe onnauwkeurig hij is, maar die dat in deze passage nog eens, en wel op hoogst fatale wijze laat merken. ‘Als het glijden begint’, aldus Reinders, ‘is hij nog anderhalve meter van het water af’. Dit nu staat helemaal niet in mijn roman. In het eerste hoofdstuk wordt verteld dat de afstand tussen de kaderand en de waterlijn anderhalve meter is. Onnauwkeurig lezen bracht Reinders er blijkbaar toe te denken dat anderhalve meter mij scheidde van de kaderand. Deze onwaarschijnlijk domme fout, terecht aan de kaak gesteld door Aad Nuis in zijn recensie van mijn boek in de Haagse Post van 29 september, is niet zomaar een onnauwkeurigheid in een verder vlekkeloos geschreven recensie. Nee, het is symptomatisch voor de hele recensie, deze fout waarvoor Reinders twee weken na het verschijnen van zijn recensie zich excuseerde in NRC-Handelsblad. In vind het nobel dat hij erop terug kwam en ongelijk bekende (de meeste critici zouden dat niet gedaan hebben) maar dat neemt niet weg dat het toch uiterst potsierlijk blijft mij onnauwkeurigheid te verwijten op het moment dat je zelf zo'n fout maakt. En dat dan bovendien nog na andere slordigheden over ‘wittebroodsweken’, ‘uit de Schrift begrepen’, ‘akkerhoornkruid’ en ‘in het ziekenhuis’.
Reinders vervolgt zijn recensie met:
Een wijdlopige en plechtstatige zin als: ‘Het kwam mij voor dat alles beter was dan dit onvermijdelijke glijden, zelfs een diner met veel mensen en gelach en gepraat, zelfs speeches’ breekt door zijn omhaal van woorden alle spanning kapot. En wie gebruikt er nu in een dergelijke precaire situatie een woord als ‘tenderen’: ‘... maar dat veroorzaakte opnieuw beweging in mijn lichaam die tendeerde naar vallen’? Misschien is er voor dat woord een plaats te vinden in een biologisch rapport maar in een stukje roman dat bedoeld is de lezer van spanning op zijn tenen te laten staan, heeft het geen andere functie dan die van een struikelblok.
Merk op dat dit de eenvoudigste, altoos tot succes leidende
| |
| |
Polliaanse manier is om iets te bespreken: een zin uit zijn verband citeren en hem dan afbreken. Wie de zin over het diner etc. in zijn verband leest, zal bemerken dat hij de spanning niet kapot breekt omdat hij terug verwijst naar het begin van het verhaal. En het woord tenderen is, na veel wikken en wegen, door mij bewust gekozen vanwege de juist even ironische klank om een enkel moment de spanning te breken (spanning is namelijk niet, ja, nooit iets dat je steeds kunt laten voortduren), om als struikelblok te laten fungeren in een verhaal dat gaat over struikelen. Maar goed, dit alles is eerder een kwestie van smaak, dan dat het mogelijk is hier objectief over te oordelen.
Reinders vervolgt zijn bespreking met:
De slordigheid van dit hele stuk wordt nog verergerd doordat er bij het begin van het glijden sprake is van ‘opkomende paniek’ en even later van ‘nog niet echt ongerust’. Het is moeilijk te begrijpen dat iemand die op het ene gebied zo accuraat is, op een ander terrein zo slordig kan zijn. Teveel haast en afwezigheid van zelfkritiek lijken me de enige verklaring.
Nu, hier is bij mij althans niet van slordigheid sprake maar van het bewust gekozen hebben voor de uitdrukkingen ‘opkomende paniek’ en ‘nog niet echt ongerust’. Opkomende paniek is niet meer dan opkomende paniek en sluit volgens mij helemaal niet uit dat je later ‘nog niet echt ongerust’ kunt zijn, dit temeer niet daar je het ene moment tijdens zo'n glijpartij het gevoel kunt hebben: nu is het einde gekomen en het volgende moment alweer opgelucht kunt denken: het zal wel zo'n vaart niet lopen. En zo'n moraal ‘teveel haast en afwezigheid van enige zelfkritiek lijken de enige verklaring’ had toch beter niet uit de mond van iemand kunnen opklinken die zelf een paar maal uitglijdt en zich over een afstand van anderhalve meter zo vreselijk vergallopeert. Bovendien: teveel haast? Ik heb drie jaar aan De Aansprekers gewerkt.
Na deze groteske passage volgt een opmerking die me nogal verbaast. ‘Er is,’ aldus Reinders, ‘'t Hart wel verweten dat zijn romans geen echte eenheid vormen. Hij is in de grond een detailman die meer aandacht geeft aan de verschillende soorten voorns dan aan de bouw van een boek.’ Wie heeft mij ooit verweten dat mijn romans geen echte eenheid vormen? Ik heb van alles over mijn vier romans te horen gekregen maar dat nu juist net niet. Van m'n eerste boek, Stenen voor een Ransuil, is steeds gezegd dat het qua constructie goed in elkaar zit. Ook Ik had een wapenbroeder is, volgens de critici, hecht geconstrueerd en Een vlucht regenwulpen is door Aad Nuis, Carel Peeters, Tom van Deel geprezen als een subtiel hecht gecomponeerde roman. Nog dagelijks ontvang ik scripties van scholieren waarin de compositie van Een vlucht regenwulpen uiteengerafeld wordt en waarin erop wordt gewezen hoe elk detail in dat boek samenhangt met elk ander detail. Dat de constructie van De Aansprekers niet dadelijk voor het blote oog zichtbaar is - anders dan de constructie van Een vlucht regenwulpen - betekent nog niet dat hij afwezig is. Gelukkig zijn er betere lezers dan Reinders en heeft Aad Nuis in zijn voortreffelijke bespreking van mijn boek laten zien hoe het werk ongeveer in elkaar zit. Nee, de opmerking over ‘geen echte eenheid’ is er net zo een als over de wittebroodsweken - volkomen uit de lucht gegrepen. Maar Reinders vervolgt schoolmeesterachtig:
Daar heeft hij nu iets aan proberen te doen. Hij werkt met het in elkaar over laten lopen van associaties en met herhaling van motieven: een verdwijnend voetspoor in de sneeuw in Maassluis wordt herhaald in eenzelfde doodlopend spoor in het Binntal, het langzaam afglijden naar de waterkant in het begin krijgt in het geheimzinnig glijden van een grafsteen tegen het einde van het boek. En alles heeft te maken met de dood. Bovendien heeft hij voor de combinatie van zijn eigentijdse stemmingen en zijn jeugdherinneringen een vorm ontworpen die in de verte doet denken aan Wolkers' Terug naar Oegstgeest. Om en om legt hij in de hoofdstukken het accent op het leven van de vader en op dat van de zoon. Een groot succes is die poging tot vormgeving niet omdat de hoofdstukken te ongelijk van waarde zijn om een eenheid tot stand te brengen. De stukken waarin de vader centraal staat zijn vaak meeslepend en verrassend. Als de zoon het over zichzelf heeft, zou ik hem liever over een ander horen.
Dat ‘daar heeft hij nu iets aan proberen te doen’ vind ik de meest denigrerende opmerking die in het hele stuk te beluisteren is. Alsof je als schrijver ervoor gaat zitten om ‘er iets aan te doen’ - aan de constructie van een boek. Je moet toch wel diep gezonken zijn als schrijver als je zo begint te werken. De constructie moet niet geforceerd worden, bedacht worden. Niet gemaakt worden alsof je regels uit de literatuurwetenschap toepast. Zo'n constructie moet al schrijvende ontstaan en moet ook niet een doel, maar een zo goed mogelijk weggewerkt middel zijn om eenheid in een boek te krijgen. Anders dan sommigen denken ben ik niet gekant tegen Revisor-idealen als een goede vorm en een hechte constructie maar het mag geen einddoel zijn, het mag niet meer zijn dan een vanzelfsprekendheid, zoals een rond wiel een vanzelfsprekendheid is. Reinders heeft die elementen van de constructie van mijn boek benadrukt die iedereen die een beetje kan lezen er wel uit kan halen. (Brahms zei, toen men hem wees op de overeenkomst tussen het Westers Prijslied en het eerste thema van zijn vioolsonate opus 100: elke ezel kan dat horen. Zo is het ook gesteld met mijn boek: elke ezel kan de overeenkomst zien tussen beide voetsporen en de twee glijpassages!
‘Daar heeft hij nu iets aan proberen te doen’, hoe komt zo'n man erbij! Treurig, zo'n recensie, je hebt er als schrijver helemaal niets aan en de lezer wordt vals voorgelicht. En toch is deze wartaal afkomstig van een van de betere recensenten in Nederland. Dat hij hier zo vreselijk uitglijdt, wordt veroorzaakt door tegenzin en irritatie die al aanwezig waren voor hij mijn boek begon te lezen.
Nog één opmerking tot slot. ‘De verschillende soorten voorns’ hebben niet alleen Reinders geïrriteerd maar ook Pierre H. Dubois. Ook hier is, dunkt mij, weer sprake van zodanige vervreemding van de natuur dat critici zich zelfs geen voorstelling meer kunnen maken van de vissen die ik noem. Als zo'n alinea over vissen al niet mag, wat moeten mensen als Reinders en Dubois dan wel niet vinden van de tientallen bladzijden lange opsommingen van walvissen in Moby Dick van Herman Melville. Diezelfde Melville heeft, onder invloed van de belachelijke, schandelijke besprekingen van zijn roman Pierre nooit meer een lange roman kunnen schrijven, zo aangeslagen was hij door de domheid, het onbegrip en de betweterigheid van de critici. Ik ben blij dat ik zelf veel kritieken heb geschreven en weet waar de bittere toon uit voort komt. Misschien zal datgene wat Melville overkwam mij daarom bespaard blijven. Maar om dezelfde reden heb ik mij ook voorgenomen nooit meer te schrijven over boeken waarbij ik al van te voren weet dat ik ze met tegenzin zal lezen en geïrriteerd zal bespreken. Als de andere critici hier in Nederland zich dat ook zouden voornemen, zou er al veel gewonnen zijn.
|
|