Het varken en het veulen
Carel Peeters
Enige tijd geleden stuitte ik op een artikel van het soort waarvan ik altijd gehoopt had dat het nooit geschreven zou worden. Ik ben er dus altijd bang voor geweest omdat ik wist dat het ergens in de lucht moest hangen. Het artikel beantwoordde aan mijn somberste verwachtingen. Het heette Herkenbaarheid als literair criterium en was geschreven door Hannemieke Postma, iemand, zo heb ik me laten voorlichten, die wel vaker zulke stukken schrijft maar niettemin doctor in het lezen en schrijven is. Ook in die branche heeft men dan blijkbaar last van kwakzalverij.
Het artikel dat ik hier ter sprake wil brengen staat in het blad Opzij van juli-augustus 1978 en is geschreven in het Hedendaagse Potjes Nederlands (het HPN). Woorden als ‘situatie’, ‘ervaringswereld’, ‘geldigheid’, ‘patriarchale kullekoek’, ‘trut’ nemen daarin een vooraanstaande plaats in. Hannemieke Postma schrijft in dat artikel over vijf boeken van schrijfsters:
Boeken lezen om daarin de eigen situatie te herkennen heeft het zelfde effect als praatgroepen: ontdekken dat je eigen interpretatie van de werkelijkheid gedeeld wordt door anderen, ‘niet ik ben gek, maar de maatschappij.’
Het verbijsterende aan dit citaat is het vanzelfsprekende gemak waarmee de literatuur wordt gebanaliseerd, alsof het al heel gewoon is dat het lezen van een boek een bezigheid voor een groep is waarin persoonlijke problemen worden opgelost. Alsof het tekstboeken zijn voor ‘assertief’ gedrag, voor groepstherapie.
Het schijnt een onvermijdelijke gang van zaken te zijn dat waar door meer mensen boeken worden gelezen het niveau van het lezen daalt. Dit is een vervelend bijverschijnsel van een grotere belangstelling voor boeken. Misschien is het een kinderziekte, misschien is het een stadium in een ontwikkeling? Het artikel van Hannemieke Postma propageert echter het onderontwikkelde lezen als zij het ‘herkennend lezen’ met zoveel platvloers aplomb ‘respectabel’ probeert te maken. Dit is hetzelfde als van iemand die een viool vast kan houden zeggen dat hij zo mooi kan spelen.
Ik was zo bang voor een dergelijk artikel omdat herkenning en identificatie bij het lezen geen onbeduidende factoren zijn. Ik was bang dat deze kant aan het lezen gevulgariseerd zou worden. En aldus geschiedde. Het lezen van romans en verhalen om daarin ‘de eigen problemen’ te herkennen is een onnozele manier van lezen. Het is te vergelijken met het in grote hoeveelheden eten van taartjes of zakken vol roomboterkoekjes. Lezen is op deze manier geen subtiele en intellectuele bezigheid, maar een soort schransen.
Menno ter Braak publiceerde in de jaren dertig een verzameling essays die hij In gesprek met de onzen noemde. Het waren essays over schrijvers en denkers waarin hij iets had gevonden dat hem beviel, dat wil zeggen, hij herkende bij die schrijvers een stijl, een persoonlijkheid en ideeën waarin hij zichzelf voor een deel terugvond. Toch las Ter Braak niet om als een varken knorrend in de modder van zijn ‘eigen problemen’ te liggen. Hij zocht wel naar ‘verwante geesten’, maar hij was daarin heel kieskeurig. Ook Virginia Woolf las niet bij uitstek om voortdurend geconfronteerd te worden met wat specifiek haar mentale problemen waren. Zij las om haar kennis en inzicht te vergroten, om het esthetische en intellectuele genoegen, zodat ze een zekere weerbaarheid ontwikkelde. Lezen is ook lang niet altijd een genoegen. Het is wel een van de bemoedigendste kanten van het lezen dat juist boeken waarin men zichzelf maar betrekkelijk herkent in staat zijn de lucht te laten opklaren.
Hannemieke Postma propageert het lezen als een varken. Het gevolg is dat ze ook als een varken is gaan schrijven. Zo komt van het een het ander. Maarten 't Hart is hierbij vergeleken een elegant veulen. Ook van hem werd onlangs gezegd dat hij alleen maar las om zichzelf in boeken te herkennen. Het verwijt kwam van Nicolaas Matsier in zijn bespreking van Ongewenste zeereis in de Boekenbijlage van Vrij Nederland (23-6-1979). Het was Matsier opgevallen dat 't Hart ‘Nietzsche las om van het geloof af te komen, Bordewijk om in Leiden te willen studeren, Trollope om de militaire dienst te verdragen, Söderberg om op je drieëndertigste geen moord te plegen, Scott om gijzelingen te begrijpen, Svevo om je vader te kunnen zien doodgaan.’ Uit de essays van 't Hart kreeg Matsier de indruk dat literatuur voor Maarten 't Hart een ‘huisapotheek’ is; zijn bibliotheek bestond dan uit als boeken vermomde doosjes en flesjes.
Dat de literatuur voor Maarten 't Hart een geneeskrachtige werking heeft is onmiskenbaar. Hij prijst de medicijnen aan met een voor sommigen aanstekelijk, voor anderen afstotend enthousiasme. Hij schrijft soms zinnen vol idolate lof en vooral als hij het gemeenzame woordje ‘je’ gebruikt bekruipt mij soms het gevoel dat hij teveel intimiteit met zijn lezers zoekt: ‘Je voelt je opgenomen in de wereld van zijn romans’ of zinnen van gelijke strekking benauwen mij wel eens. Matsier had uitsluitend oog voor deze kant aan het leesgedrag van Maarten 't Hart. Hij ging daardoor voorbij aan de andere kant, die voor mij de bezwaren opheft. 't Hart omvademt de lezers van zijn essays van tijd tot tijd weliswaar met zijn sympathiserende manier van lezen, hij laat het daar echter niet bij. Het geheim van 't Harts essays en kritieken is dat hij met een enorme kennis en inzicht onbevangen kan schrijven