| |
| |
| |
Literatuur in Latijns Amerika/10 Cuba(2) 1902 tot heden
Ineke Phaf
1. De sprong in het niets
Voor het deel van de bevolking dat aan de onafhankelijkheidsoorlogen had deelgenomen, betekende de politieke ontwikkeling rond de eeuwwisseling een koude douche. De schrijver en diplomaat José Antonio Ramos (1885-1945) karakteriseerde de stemming onder de intellectuelen met het gevoel dat men zich ‘in een leegte’ bevond, dat er een ‘sprong in het niets’ was gedaan.
De verliezen tijdens de laatste oorlog waren erg groot geweest. Van de 1.800.000 Cubanen waren er 300.000 omgekomen. Het geboortecijfer was sterk teruggelopen. Vele bedrijven en suikerplantages waren kapot.
Nadat Noordamerikaanse troepen het land vier jaar hadden bezet, bestuurde vanaf 1902 president Tomás Estrada Palma het eiland. Hij had jarenlang in de VS gewoond en was altijd voorstander van de annexatie van Cuba geweest. Volgens hem hadden de Cubanen niet de mankracht en de middelen om zelf een gezonde economie op te bouwen. Het Plattamendement in de grondwet, waardoor de Noordamerikanen zich verzekerden van de controle op de politiek o.a. door het recht op militaire interventie, liet weinig bewegingsruimte over voor het uitvoeren van eigen initiatieven. Voor de afhankelijkheid van Spanje was nu de afhankelijkheid van de VS in de plaats gekomen. Het woord vooruitgang kreeg een magische klank. De hoge levensstandaard en de ontwikkelde technologie van de noorderbuur stonden in sterk contrast met de eigen situatie. Aanpassing en imitatie werd het parool en vergeten waren de nationale traditie en de waarschuwingen van Martí.
Vooral in Havanna, waar de rijke grootgrondbezitters woonden, werd de Noordamerikaanse invloed elke dag merkbaarder. Een kleine groep wetenschappers en schrijvers probeerden een tegenwicht tegen de wonderen van de ‘american way of life’ te vormen. Rondom de filosoof José Enrique Varona (1849-1933) en de advokaat en historicus Emilio Roig de Leuchsenring (1889) formeerde zich een groep, die 's lands eigen tradities als basis voor verdere ontwikkeling beschouwden. Zij richtten in 1910 de Nationale Akademie voor Kunst en Wetenschappen op, er kwam een Gezelschap tot Ondersteuning van het Cubaanse Theater (een grote mislukking) en een Sociëteit voor Conferenties. Hier werden vooral Cubaanse wetenschappers uitgenodigd voor het geven van lezingen. Een van de later bekendste was Fernando Ortiz (1881-1969). Hij had in Spanje anthropologie gestudeerd en begon na zijn terugkeer het Afrocubaanse en Indiaanse deel van de bevolking te bestuderen. Vanaf 1906 verschenen er regelmatig publicaties van hem over dit nog ‘onontdekte’ deel van de bevolking, over hun godsdienst, taal, folklore en levensgewoontes.
De in Havanna geconcentreerde wetenschappelijke benadering van de eigen problemen kreeg haar weerslag in de literatuur, voornamelijk in het toneel en de roman. Miguel de Carrión (1875-1929) en Jesús Castellanos (1879-1912) kritiseerden in hun romans de mentaliteit van de beter gesitueerde kreolen. Dit was ook het uitgangspunt voor de werken van Carlos Loveira (1882-1928), een autodidakt van arme komaf uit de provincie Las Villas. Hij werkte als spoorwegarbeider, was aktief in het organiseren van vakbonden en reisde daarvoor door Mexico en Midden-Amerika. Zijn ervaringen met de corruptie van de regeringleiders in eigen land verwerkte hij in de roman Generaals en doktoren (1920). Hij kwam tot de slotsom dat de hoop voor de toekomst niet in de stad maar op het platteland was te vinden. Dáár kende men tenminste nog de werkelijke noden en belangen van het vaderland, terwijl de militairen en de mensen met titels in de stad zich vaak zonder het zelf te merken hun huid en haar verkochten.
Het belang van het vasthouden aan eigen waarden stond ook centraal in het werk van José Antonio Ramos. Zijn bekendste toneelstuk La Tembladera (naam van het landbezit van de familie) kreeg in 1917 een prijs van de Nationale Akademie. Het gaat over een grootgrondbezittersfamilie, die voor haar levenswijze in Havanna veel geld nodig heeft en daarom overweegt haar landerijen aan een Noordamerikaan te verkopen. Het voor en tegen van de verkoop komt onder dramatische familieomstandigheden aan de orde, maar uiteindelijk wint de nationale trots het van de verlokkingen van een luxeleven in de stad en wil men zich inzetten voor het verbeteren van de produktie.
Dit was wel toneel voor een kleine groep van intellectuelen of politiek geïnteresseerden. Het grote publiek zat avond aan avond in het Alhambratheater. Hier knoopte men aan aan de komische volkstheatertraditie uit de 19e eeuw, alleen lag nu de nadruk veel meer op de muziek en het amusement ten koste van de rake typeringen van volkskarakters. Parodieën op politiek belangrijke figuren en hun families brachten het publiek tot laaiend enthousiasme maar hadden geen diepere betekenis.
De nationale ontwrichting werd het meest duidelijk in de poëzie. Na de romantische en modernistische traditie van de vorige eeuw had men moeite met het vinden van een nieuwe eigen stijl.
Er werden wel veel patriotische gedichten geschreven, maar
| |
| |
gezien de desolate toestand van dat ogenblik klonken ze hol en leeg.
Martí en Casal waren jong gestorven en konden dus geen persoonlijke invloed meer uitoefenen. Een eigen geluid kwam dit keer uit de provincie Oriente. Hier leefde men tamelijk geïsoleerd van de buitenlandse invloeden die de metropool Havanna overstelpten. Hier was Martí gestorven en waren vele veldtochten tegen de Spanjaarden gestart. Het zelfbewustzijn was daar nog niet zo aangetast en er kwam een reaktie tegen het gezwollen taalgebruik en de geleerde ondertoon van elders. Men zocht naar een nieuwe uitdrukkingswijze en in 1913 verscheen bij een Spaanse (!) uitgever de bundel Mentale Arabesken van Regino E. Boti uit Guantánamo. En vlak daarop in 1917 de Versos Precursores (letterlijk: vooruitlopende verzen) van José Manuel de Poveda (1882-1926). Deze laatste vertoonde in zijn levensstijl veel overeenkomst met Casal. Hij leefde als een bohemien en alcoholistische uitspattingen en drugsgebruik waren hem vertrouwd. Tegelijkertijd was hij een van de meest belezen intellectuelen van zijn tijd en schreef met verbluffend gemak artikelen over Engelse, Franse, Italiaanse of zelfs Japanse literatuur. Ondanks deze algemene belangstelling was hij nooit in het buitenland geweest en sterk geïnteresseerd in de Cubaanse politiek. Dit hield hij echter streng gescheiden van zijn artistieke aspiraties. Hij zag zijn taak meer in het redden van esthetische kwaliteiten in de poëzie en niet in het verwoorden van de trieste situatie van dat ogenblik. Deze beschreef hij in overdrachtelijke zin door het gevoel van verlatenheid en troosteloosheid van de dichter, maar wel vervuld met hoop op een betere toekomst. Dit verklaart ook de titel van zijn bundel!
| |
2. De herwaardering van de nationale tradities
De moeizame pogingen tot opbouw en voortzetting van de eigen culturele tradities hadden tot 1920 niet bijzonder veel succes. Toen veranderde de stemming door de toenemende economische onzekerheid. Tijdens de eerste twee decennia van deze eeuw was de suikerprijs stabiel en steeds stijgend geweest, vooral tijdens de eerste Wereldoorlog. Maar daarna kwam er de klad in. In de jaren 1920 tot 1923 daalde en steeg de prijs soms met de dag en vele families werden geruïneerd. Nu bleek de verbinding met de Noordamerikaanse economie toch niet zo zaligmakend als men had gedacht. Er kwam verzet tegen, vooral onder de studenten en de opkomende arbeidersbeweging in de steden.
Op de universiteit waren de nationale tradities van de 19e eeuw en de idealen van Martí in ere gehouden. José Enrique Varona was rektor van de Universiteit van Havanna en onder zijn leiding werd kontakt gezocht met de kontinentale studentenbeweging die in 1918 in Córdoba, Argentinië, was begonnen. De rektor van die universiteit werd naar Cuba uitgenodigd en gaf een lezing.
Hij sprak over de behoefte aan autonoom bestuur van de universiteiten, opleidingen die aansloten bij de praktische noden van het land en zich minder op buitenlandse modellen richtten en over democratisering van de universiteitsstruktuur. Deze gedachten sloegen enorm aan en in 1923 kwam het tot een Universitaire Hervorming. Het verzet tegen de afhankelijkheid van de Noordamerikanen groeide en er werd aansluiting aan de internationale anti-imperialistische beweging gezocht. De studentenleider Julio Antonio Mella (1903-1929) richtte een afdeling van de anti-imperialistische Liga op in Havanna en na kontakten te hebben gelegd met de arbeidersbeweging stichtte hij de Cubaanse Communistische Partij. Er kwam een volksuniversiteit waar 's avonds docenten en studenten aan belangstellenden gratis mathematiek, grammatika en sociale geschiedenis onderwezen. Hij kreeg de naam José Martí, symbolisch voor de herwaardering van deze vrijheidsstrijder.
Vele schrijvers (vaak studenten of afgestudeerden) volgden deze politieke gebeurtenissen met aandacht. Zij bevonden zich in een bijzonder geïsoleerde positie omdat nauwelijks iemand zich voor hen interesseerde. Uitgeven kon je hoogstens op eigen initiatief want uitgeverijen waren er niet. En de Noordamerikaanse invloed met zijn culturele shockeffect was in volle gang. Deze bewerkte dat men zich minderwaardig voelde tegenover de ontwikkelde noorderbuur, een heel verschil met de mentaliteit in de 19e eeuw toen de Cubaan zich tegenover een Spanjaard op zijn verfijndere culturele ontwikkeling liet voorstaan. Spanje was dan ook een land ‘op zijn retour’ terwijl de VS bruiste van levenslust. De Cubaanse cultuurdragers waren daarvan de dupe. De boeren op het platteland met hun décima's leken absoluut naïef, terwijl dat wat de eigen schrijvers produceerden volkomen oninteressant was, dacht men. Deze zochten steun bij elkaar en ontmoetten elkaar op wekelijkse bijeenkomsten in café's of ten huize van een maecenas.
In 1923 kwam het tot hun eerste gezamenlijke openlijke protestaktie het zogeheten ‘Protest van de 13’. Dertien auteurs bezochten een officiële prijsuitreiking waar hun woordvoerder, de dichter Rubén Martínez Villena, onaangekondigd een verklaring gericht tegen de corrupte praktijken van de regering van president Zayas voorlas. Een ongehoorde brutaliteit die veel stof deed opwaaien. Dit groepje had geen politiek programma. Het zoeken naar de Cubaanse en Spaansamerikaanse wortels was hun uitgangspunt. Zij ontwikkelden zich tot de Grupo Minorista en gaven in 1927 een manifest uit waarin zij hun betrokkenheid met de armen en onderdrukten en hun afkeer tegen het imperialisme onder woorden brachten. In hetzelfde jaar werd het Tijdschrift van de vooruitgang opgericht, o.a. door Juan Marinello (1898-1977) en Alejo Carpentier (1904). Dit publiceerde weliswaar het manifest gedeeltelijk en betuigde solidariteit aan de ondertekenaars, maar de opzet van het tijdschrift was niet in de eerste plaats politiek. Veelmeer wilde men de culturele vooruitgang bevorderen en aansluiting zoeken bij literaire en filosofische stromingen elders. Het grote voorbeeld was het Tijdschrift van het Westen, uitgegeven in Spanje en meerdere jaren het enige kontaktpunt voor de Spaansamerikaanse wereld. Drang naar vernieuwing en loskomen uit de provincialiteit van de eigen literatuur was de belangrijkste drijfveer. Meerdere jonge Cubaanse en Zuidamerikaanse auteurs maakten hierin hun debuut en al snel genoot het tijdschrift ook buiten het eiland enige faam. Maar de apolitieke opzet werd na enige tijd onhoudbaar. De repressie onder de regering van dictator Machado nam toe, vele vrienden of familieleden van de redactie belandden in de gevangenis of werden verbannen. Na de grote studentendemonstratie van 30 september, waarbij de student Rafael Trejo door de politie werd doodgeschoten, staakte men de uitgave. In de drie jaren van
haar verschijnen had het echter belangrijke impulsen gegeven aan vele jongeren.
De verbondenheid van de schrijvers in de strijd tegen het imperialisme met de armen en onderdrukten kwam in de
| |
| |
poëzie naar voren. In 1926 publiceerde Agustín Acosta (1886) uit de suikerprovincie Matanzas La Zafra (=de suikeroogst), de eerste bundel die zowel het zware leven van de macheteros (=rietsnijders) beschreef als ook een aanklacht tegen deze situatie bevatte. En in 1933 verzamelde Regino Pedroso (1896) reeds gepubliceerde gedichten in de bundel Nosotros (=wij), waarin het leven van de arbeider centraal stond. Maar het belangrijkste was het opkomen van de negerpoëzie. De negers en mulatten waren in Cuba de bevolkingsgroep die eeuwenlang het meest onder discriminatie hadden geleden en ook de langste traditie van verzet hiertegen hadden. Hij werd door de sociale strijd van dat moment ‘herontdekt’, overigens niet alleen in Cuba, ook in Europa en de VS waar dit in de kubistische schilderkunst en de stijgende populariteit van de jazz en de afroamerikaanse muziek tot uitdrukking kwam. Nu was echter niet meer zoals in de romans van de vorige eeuw de neger met kreoolse gewoontes interessant, maar men probeerde hem in zijn eigen culturele omgeving af te beelden. Dit gebeurde in romans, sterk aan het naturalisme georiënteerd, zoals in Caniqui (1935) van José Antonio Ramos. Hij stelt de negerslaaf Caniquí in 1830 als voorbeeld voor het oorspronkelijk goede karakter van de ‘pure’ Cubaanse bewoner die zijn hele leven onder vooroordelen en bijgeloof van zijn omgeving heeft te lijden en daarvan het slachtoffer wordt. En Alejo Carpentier publiceerde in 1933 zijn eerste roman Ecué Yamba O, waarin de neger Menegildo van het platteland naar de stad trekt en daar in slecht gezelschap raakt. Maar de engere identificatie met de neger én de literaire vernieuwing kwam in de poëzie tot stand, met name in het werk van Nicolás Guillén (1902). Deze mulat was geboren in Camagüay en had daar als
modernistisch georiënteerd dichter al enige plaatselijke bekendheid. Bij het zoeken naar een eigen stijl kwam hij in aanraking met werk van de Noordamerikaanse dichter Langston Hughes (1902-1967), die het thema van de discriminatie geïnspireerd op het ritme van de blues beschreef. Guillén verwerkte dit gegeven en in 1930 verscheen zijn Motieven van de son (populaire volksmelodie) en het jaar daarop Sóngoro Cosongo (woordspeling van son en congo). Het ritme van de volksmuziek en de fonetische weergave van hun taalgebruik vormen de belangrijkste bestanddelen van deze gedichten. Dit doet Guillén met behulp van de jitánjafora (klankvorming omwille van de klank en niet van de betekenis). In de loop der jaren werd de politieke betrokkenheid van Guillén steeds sterker wat ook in zijn werk naar voren komt. Maar steeds blijft zijn betrokkenheid met het zwarte bevolkingsdeel aanleiding tot het schrijven van zijn beste gedichten. In tegenstelling tot vele anderen die in die jaren ook over de neger schreven maar die, bewust of onbewust, eerder de ‘stem des tijds’ volgden en voor wie het slechts een bepaalde fase in hun artistieke ontwikkeling betekende. Guillén is de enige die hiermee zijn eigen stijl vond die hem wereldberoemd maakte.
| |
3. De tijd van de ‘pseudo’republieken
Midden 1933 had het verzet tegen Machado succes. De VS trokken hun steun aan zijn regering in en hij moest het land verlaten. Nu kwamen er weer demokratisch gekozen regeringen en de eerste president was de medicus Grau San Martín. Politieke partijen kregen bewegingsvrijheid en in 1934 werd het gehate Plattamendement uit de grondwet geschrapt. Er leken betere tijden aan te breken! De contacten met Spanje werden intensiever, vooral met de Republiek. Na het uitbreken van de Burgeroorlog reisde een Cubaanse schrijversdelegatie naar het Kongres van de Intellektuelen ter Verdediging van de Cultuur dat midden tussen het strijdgewoel in Barcelona, Madrid en Valencia werd gehouden. Nicolás Guillén, Alejo Carpentier, Juan Marinello en Félix Pita Rodríguez (1909) ontmoetten daar Pablo Neruda, César Vallejo, Octavio Paz, Langston Hughes en Ernest Hemingway en meerderen van hen toonden in hun werk wat voor diepe indruk de ervaringen uit die tijd op hen maakten.
In Cuba verbleef in dezelfde periode de beroemde Spaanse schrijver Juan Ramón Jiménez (1881-1959) en gaf belangrijke impulsen aan de poëtische ontwikkeling. Mede door zijn initiatief kwam er in 1936 een anthologie van de nieuwste Cubaanse poëzie tot stand. De belangstelling voor de ‘poesía pura’ was weer toegenomen. Na het vertrek van Machado was het ‘eenheidsfront’ van verzet tegen de diktatuur uiteengevallen en kwamen de verschillende ideologische uitgangspunten met elkaar in konflikt. Bovendien bleken de nieuwe regeringen ondanks alle verkiezingsbeloftes ook niet gevrijwaard van de aloude korruptie, geholpen door het niet aflatende interesse van de VS-magnaten. Vele schrijvers uit de studentenbeweging van de 30er jaren namen nu deel aan het werk van politieke organisaties of zochten hun toevlucht in het buitenland. Anderen begonnen naar buiten te treden, de belangrijkste onder hen was ongetwijfeld José Lezama Lima (1910-1977) uit Havanna.
Toen van 1930 tot 1933 de universiteit gesloten was, zocht hij geen aansluiting bij de studentenbeweging maar sloot zich op in bibliotheken en thuis om alles te lezen wat er maar aan literatuur in zijn vingers kwam. Zijn vriendschap met de evenoude Angel Gaztelu, een katholiek dichter die zich op het priesterschap voorbereidde en zich sterk tot de mystiek voelde aangetrokken, maakte grote indruk op hem. Ook Lezama zocht naar een authentieke Cubaanse literatuur, maar dan als synthese van vele denkbeelden en symbolen uit de wereldliteratuur en de Spaansamerikaanse schilderkunst, architektuur en letteren. Aangemoedigd door Juan Ramón publiceerde hij in 1936 zijn in 1932 geschreven gedicht Dood van Narcissus en daarna nog enkele bundels. Door de moeilijkheidsgraad van zijn poëzie werd hij behalve in kleine kring van vooral katholieke dichters weinig gelezen. Bekendheid kreeg hij meer door zijn onvermoeibare aktiviteiten als kontaktpersoon, als oprichter van diverse literaire tijdschriften. Een begrip werd Origenes, een driemaandelijkse publicatie, die hij in 1944 samen met José Rodríguez Feo begon uit te geven. De redaktie was gevestigd in een huis in Havanna, dat als ontmoetingsplaats/atelier/bibliotheek voor jonge kunstenaars fungeerde. De uitgave van elk nieuw nummer gaf telkens aanleiding tot een feest. Lezama was de spil van het hele gebeuren. Enorm belezen als hij was en met een fabelachtig geheugen kon hij urenlang anekdotes vertellen van schrijvers of ontwikkelingen in de kunst overal ter wereld. Orígenes werd een begrip en vele jonge artiesten waren er kind aan huis. Tot 1956 werden er ongeveer 50 nummers uitgegeven en vooral in Spanje en Mexico werd het als een van de belangrijkste literaire publikaties in het Spaans beschouwd. Toch bleef het altijd een tijdschrift voor ‘kenners’, de oplage bedroeg nooit meer dan enige honderden exemplaren. Ook hield het zich niet bezig
met het beschrijven van Cubaanse gebeurtenissen of delen van de bevolking.
Hiervoor moest men naar verspreidde publikaties in allerlei kranten en plaatselijke blaadjes zoeken. Vooral in het korte
| |
| |
verhaal was er een belangrijke ontwikkeling waar te nemen. Dit in de 19e eeuw onbekende genre had enige populariteit gekregen in de jaren 20, toen Luis Felipe Rodríguez (1888-1947) over de guajiro, de Cubaanse boer, begon te schrijven. Zijn verhalen waren nog in de ouderwetse rhetorische stijl en raakten snel weer in de vergetelheid. Ook in de veertiger jaren echter gold het platteland nog steeds als symbool voor de authentieke nationale waarden. Geen wonder wanneer men daar de totaal veramerikaanste levenswijze in Havanna, dat tot een millioenenstad uitgroeide, tegenoverstelde. Daarom begon een magistraat, Antonio Barreras, een jaarlijkse prijs voor het beste korte verhaal over een ruraal thema in te stellen, die hij uit eigen zak betaalde. De prijs heette Hernández Catá, genoemd naar een Cubaanse auteur die weliswaar het grootste deel van zijn leven in Spanje had gewoond maar van daaruit belangrijke bijdragen aan de nationale literatuur in de moeilijke beginjaren van de imperialistische invloed had gegeven. Door deze prijs werden vele jonge vertellers gestimuleerd om verder te schrijven, onder hen Onelio Jorge Cardoso (1914), Dora Alonso de Betancourt (1910), Lino Novás Calvo (1905), Raúl González de Cascorro (1922) en Félix Pita Rodríguez (1909).
Tegelijkertijd met het opkomen van het korte verhaal, ging het met de roman bergafwaarts. In de veertiger en vijftiger jaren werden er op Cuba nauwelijks romans gepubliceerd. De enige uitzondering was Alejo Carpentier, die in het buitenland verbleef. In 1949 publiceerde hij Het Koninkrijk van deze Wereld, de roman waarmee hij zijn uiteindelijke stijl vond. In het voorwoord verklaart hij hoe hij daartoe kwam. Dat hij door zijn konfrontatie met het surrealisme in Frankrijk tot de ontdekking kwam dat de ‘wonderbaarlijke werkelijkheid’ niet in het onderbewustzijn van de mens is te vinden maar in ‘zijn’ kontinent Zuid-Amerika, waar zo weinig over bekend was. Carpentier begon vanaf dat moment zijn ontdekkingsreis, vooral van het Caraibische gebied, in zijn werk centraal te stellen.
In Cuba escaleerden intussen de politieke gebeurtenissen. In 1956 werd Batista absolute alleenheerser en de guerrilla tegen hem begon. Sociaal georiënteerde schrijvers concentreerden zich rond het tijdschrift en de sociëteit Onze Tijd. In 1955 kwam er nog een nieuw tijdschrift uit Ciclon, dat zich voornamelijk bezig hield met de beatnikgeneratie en nieuwe filmstromingen in de VS. Het was het enige wat regelmatig verscheen. De andere werden verboden, er was strenge censuur, de universiteit werd weer gesloten en terreur en willekeur beheersten het dagelijks leven van velen.
| |
4. Het jaar van de tweede onafhankelijkheid 1959
Toen Batista in de nieuwjaarsnacht van 1959 het land moest verlaten, symboliseerde dit voor vele strijdbare Cubanen een overwinning op de VS. Ze noemden dan ook niet 1902, maar 1959 het jaar van de nationale onafhankelijkheid.
Eerst dacht men dat vreedzame betrekkingen gewaarborgd konden blijven. Uit de lessen van het verleden werd voor de culturele politiek de conclusie getrokken dat een zelfstandig opvoedings- en publicatiesysteem een eerste prioriteit was. Nog steeds was ongeveer 23% van de bevolking analfabeet en waren er verhoudingsgewijs weinig mensen met een hogere opleiding. En die er waren, woonden en werkten in de stad en niet op het platteland waar groot gebrek aan onderwijs en medische verzorging was.
Daarom werd er een filminstituut opgericht, het Icaic, om met films alle uithoeken te kunnen bereiken en over de situatie te kunnen informeren. Bijna onmiddellijk begon men ook met de voorbereidingen van een nationale alfabetiseringskampagne. En in maart werd Casa de Las Americas (Huis van de Amerika's) geopend, een internationaal cultureel ontmoetingscentrum dat een gelijknamig tijdschrift ging uitgeven. Dit centrum moest het enorme gebrek aan onderling contact tussen Zuidamerikaanse kunstenaars opheffen en bood publikatie- en expositiemogelijkheden. Dat daar grote behoefte aan was blijkt uit de niet aflatende stroom van bezoekers sindsdien. Ook kwam er in 1961 een Nationale Uitgeverij, die aan de groeiende behoefte aan boeken tegemoet kwam en deze voor lage prijzen in de boekhandels bracht. Het eerste belangrijke culturele blad in het revolutionaire Cuba was de wekelijkse bijlage van het voordien klandestiene blad van de guerrillabeweging, Lunes de Revolucion (maandag-supplement van de krant Revolutie). Guillermo Cabrera Infante (1929) was de eindredakteur. Bijna alle schrijvers publiceerden er in. Velen konden na jarenlang klandestien werken zich eindelijk weer vrij bewegen, anderen waren uit hun wel of niet vrijwillige ballingschap teruggekeerd. Er werd in Lunes veel aandacht aan buitenlandse stromingen besteed. Exemplarisch hiervoor is het nummer, gewijd aan het bezoek van Jean Paul Sartre in 1960. Alles wat Sartre zei, werd gepubliceerd. Men wilde bijna van zijn lippen de toestemming voor de gevolgde politiek en lof voor hun werk lezen. Terwijl Sartre zelf toegaf, dat hij van de Cubaanse literatuur niet veel meer wist dan de namen Guillén en Carpentier. Maar dat was niet alleen bij Sartre, de Fransman, het geval. Ook vele jongere Cubanen hadden geen benul van de nationale tradities. In een enquête aan jonge schrijvers over hun lievelingsliteratuur geven vele buitenlandse
beroemdheden aan, Cubaanse schrijvers worden heel wat minder aangehaald. Dit was zeker een gevolg van het verschuiven van de politieke discussies van de studenten- en intellectuelengroepen naar de politieke partijen in de veertiger en vijftiger jaren.
Deze houding stond in schrille tegenstelling met de gedachten van de leiders van de Revolutie. Fidel Castro, geschoold in de mentaliteit van de studentenbeweging van de dertiger jaren en haar gevolgen was een groot bewonderaar van de nationale tradities en van Martí, die hij de ‘intellectuele auteur van de aanval op de Moncadakazerne’ noemde (dit was de eerste openlijke aanval op Batistasoldaten in 1953). Ook de leiding van Casa bouwde hierop voort. De eerste prijs voor een roman ging in 1960 naar José Soler Puig uit Santiago de Cuba. In Bertillon 166 beschreef deze de stemming in zijn stad tijdens de klandestiene strijd tegen Batista. De stijl van de roman was zeker niet spektaculair, maar het thema tekende de sfeer in de provincie Oriente waar de guerrillabeweging was begonnen. In de discussie rondom deze prijsuitreiking stonden er twee opvattingen tegenover elkaar. Moest men literatuur alleen naar zijn literaire kwaliteiten beoordelen of moest men deze kwaliteiten in het kader van de konkrete nationale ontwikkeling plaatsen? Deze vraag vormde het uitgangspunt voor verhitte debatten in de volgende jaren, die tenminste tot 1971 openlijk werden uitgedragen.
In 1961 kwam het tot het eerste konflikt. Het was een bijzonder moeilijk jaar, de alfabetiseringskampagne vond plaats met grote personele en materiële moeilijkheden, in april was de inval van huurlingen in de Varkensbaai, de druk van buitenaf nam toe.
Alle krachten waren nodig. Juist in die maanden had de
| |
| |
broer van Cabrera Infante een film van 25 minuten over het vroegere nachtleven in Havanna gemaakt, waarin homosexualiteit en prostitutie de boventoon voerden. De film werd verboden. Cabrera Infante staakte zijn medewerking aan Lunes en dit verdween.
| |
5. De taak van de literatuur in een socialistische maatschappij
In april van dat jaar verklaarde Fidel Castro dat van nu af aan het regeringsbeleid socialistisch zou zijn. Dat het marxisme-leninisme de basis voor haar besluitsvorming zou worden. Hierdoor en door het instellen van de Nationale Culturele Raad ontstond er nogal wat deining onder de intellectuelen. Wat zou er gaan gebeuren? Velen kwamen uit goedburgerlijke families en als ze hadden deelgenomen aan het verzet tegen Batista dan was dat eerder gebeurd vanuit demokratische principes dan vanuit duidelijk politieke voorstellingen. Vrijheid om te schrijven en te publiceren stond bij hen voorop. Die hadden ze ook gekregen, bovendien stonden ze in het middelpunt van de belangstelling met solidariteitsbetuigingen uit de hele wereld en waren de anti-imperialistische houding en de ontberingen iets bijzonders. Maar het communisme was een hele andere zaak.
Om een duidelijker beeld te krijgen over het culturele beleid in de toekomst, debatteerden regeringsleiders en intellectuelen dagenlang in de Nationale Bibliotheek in Havanna. Als afsluiting hield Fidel zijn beroemde rede Woorden aan de intellectuelen, waar hij de belangrijkste punten samenvat. Hij legde de nadruk op het feit, dat de Revolutie er was om betere levensomstandigheden voor arbeiders en boeren te creëren. Dat dat een prioriteit was, en dat in die zin voor de kunstenaars gold: ‘Alles mag als het maar niet tégen de Revolutie is gericht’. Wat de konsekwentie hiervan was, wist op dat moment nog niemand. Dat moest de praktijk leren.
De Uneac, de nationale vakbond voor artiesten en schrijvers, werd opgericht. Vele schrijvers kregen belangrijke funkties. Guillén werd voorzitter van de Uneac, Lezama Lima vice-voorzitter.
Marinello werd rektor van de Universiteit in Havanna. Carpentier hoofd van de Nationale Uitgeverij, Roberto Fernández Retamar (1930) van Casa en Lisandro Otero vice-direkteur van de Nationale Culturele Raad.
Er was sprake van een grote productie in alle genres, vooral de roman. Guillén bracht in 1964 zijn bundel Tengo (ik heb), waarin het titelgedicht de nieuwe situatie van de neger beschrijft. Carpentier publiceerde in 1964 Met de guillotine op de voorsteven over de uitwerking van de Franse Revolutie op het Caraibische gebied. En Lezama Lima kwam in 1966 met zijn eerste roman Paradiso waarvan het eerste deel het leven van een kreoolse familie aan het begin van de eeuw beschrijft. Het verschijnen van deze roman ging niet zonder moeilijkheden gepaard. Op een tijdstip dat er in Cuba sterk tegen het openlijk tonen van homosexsualiteit werd geageerd, beschouwt Lezama het in zijn roman als een belangrijk aspect in de verhoudingen tussen jongemannen op school en universiteit.
Ook jongere schrijvers kwamen met hun produkten. Severo Sarduy (1937) kwam met Gestos, een soort collage met allerlei aspecten uit het stadsleven. Cabrera Infante publiceerde in 1965, het jaar waarin hij Cuba definitief verliet, zijn Drie trieste tijgers over het uitgaansleven in Havanna van voor de revolutie. En in hetzelfde jaar verscheen Herinneringen aan de onderontwikkeling van Edmundo Desnoes (1930). Desnoes had jarenlang in de VS gewoond en was na 1959 in zijn land teruggekeerd. In zijn boek wordt duidelijk wat voor problemen de burgerlijk opgevoedde schrijver met de nieuwe situatie had. De hoofdpersoon heeft nu alle vrijheden om te schrijven maar komt daar niet toe omdat hij met zijn nieuwe situatie niet overweg kan. Herkenningspunten van vroeger zijn verdwenen, de winkels zijn leeg, personen die hij ontmoet lijken hem grauw en alledaags. Hij steekt in een persoonlijke crisis over wat hij moet doen met zichzelf. Deze roman had erg veel succes in Cuba en daarbuiten en werd verfilmd.
Desnoes beheerst de ‘impressionistische verteltechnieken’ even goed als Cabrera Infante. Alleen probeert hij daarmee duidelijkheid te verkrijgen over zijn momentane toestand, terwijl Cabrera naar het verleden, het ‘oude’ Havanna wat niet meer bestaat, blijft zoeken.
Er verschenen meerdere romans over het leven in de 40er en 50er jaren. Het bekendste werd De situatie (1963) van Lisandro Otero (1932). In het middelpunt van zijn verhaal staat de non-conformistische intellektueel Luis Dascal, afkomstig uit een niet al te rijke familie. Dascal wordt heen en weer geslingerd tussen zijn verlangen naar een luxeleventje tussen de rijke bovenlaag en zijn eigen scepsis ten opzichte van hun levenswijze. Van enige interesse voor de politiek is geen sprake. De roman eindigt ermee dat hij moet gaan studeren om later de kost te kunnen verdienen. In de vervolgroman In een dergelijke stad (1970) komt er bij Dascal een bewustwordingsproces op gang. Hij wordt geconfronteerd met het verzet tegen Batista en identificeert zich met de revolutionair. In deze laatste roman is vooral de invloed van de testimonio-literatuur speurbaar.
Dit werd in die jaren ‘de’ ontdekking in de literatuur. De testimonio - getuigenis -, waarin de schrijver mensen die zelf niet kunnen lezen of schrijven aan het woord laat komen, bestond al langer. In Brazilië, Mexico en Argentinië waren er al enkele door schrijvers of anthropologen geschreven. Maar echte waardering voor deze vorm van literatuur kwam in Cuba naar voren. Men zag hierin een mogelijkheid om vooral de arme groepen van de bevolking in de literatuur te beschrijven. Baanbrekend werk hiervoor verrichtte Miguel Barnet (1940), een anthropoloog en dichter. Hij interviewde maandenlang een 104 jaar oude neger Esteban, die in Havanna woonde. Dit verwerkte hij tot een boek Biografie van een cimarron (cimarrón is de naam voor een weggelopen negerslaaf) dat wereldbekend werd. Esteban vertelt over zijn leven als slaaf op een suikerplantage, over zijn zwervend en eenzaam bestaan als cimarrón en over zijn deelname aan de tweede onafhankelijkheidsoorlog. In Barnets tweede testimonio Lied van Rachel (1969) staat het leven van een beroemde zangeres en danseres van het Alhambratheater in de twintiger jaren centraal. De honderdjarige Rachel laat iets doorschemeren van het leven in de ‘swinging twenties’ zonder daarbij een blad voor de mond te nemen.
Deze testimonios werden en worden als een belangrijke bijdrage aan de nationale geschiedschrijving beschouwd, vooral uit het perspectief van diegenen die daaraan tot dan toe alleen in de praktijk, niet in de geschiedenisboeken hadden meegewerkt. Vanaf 1970 werd door CASA officieel een literatuurprijs hiervoor ingesteld.
Ook in de poëzie en het korte verhaal was er sprake van een bloeiperiode. De thema's en stijlen lagen erg ver uiteen. Rurale thema's, santería (tovenarij), psychologische conflicten,
| |
| |
alles werd uitgeprobeerd. De bekendste verteller was en is Onelio Jorge Cardoso, een dorpsonderwijzer uit de provincie Las Villas. Wel of niet gniffelend om pikante details lezen hele generaties kinderen hem op school en de mentaliteit in zijn verhalen sluit aan bij de ervaringswereld van hen en van vele volwassenen. Met veel humor beschrijft hij de meest alledaagse situaties, b.v. het vangen van weggelopen dieren of dorpsruzietjes. Intussen werden echter de konflikten over het culturele beleid steeds heftiger. De eerste uitbarsting, die ook in het buitenland aanleiding gaf tot emotionele discussies was de gang van zaken rond de prijsuitreiking van de UNEAC in 1968. Op voorspraak van meerdere ook buitenlandse juryleden kreeg de gedichtenbundel Buiten spel van Herberto Padilla (1932) de prijs. Bij de publicatie schrijft de directie van de UNEAC in een voorwoord, dat ze het daar niet mee eens was. Het thema, de dichter die zich buiten het maatschappelijk gebeuren opstelt en van daaruit dit kritiseert was contrarevolutionair. Immers, de deelname aan het maatschappelijk proces en de problemen die dááruit voortkomen zouden het onderwerp van de literatuur moeten zijn. Men had gedacht dat de schrijvers zich vanzelf hiervan bewust zouden worden. Maar dit was voor velen niet het geval. Enige ‘burgerlijk’ opgevoedde schrijvers accepteerden het niet dat in het socialistische Cuba niet de artistieke kwaliteit van hun werk op de voorgrond werd geplaatst maar juist hun persoonlijke houding en deelname aan het revolutionaire proces. Zij waren in de minderheid. Na de Revolutie was er sprake geweest van een enorme ‘boom’ van nieuwe schrijvers. Velen namen hun kans waar, die daarvoor nauwelijks mogelijkheden tot het auteurschap hadden gezien vanwege de armelijke omstandigheden waarin ze leefden. Ook een groot deel van de jongeren, opgegroeid tijdens de moeilijke beginjaren van de Revolutie vonden hun
persoonlijke inzet vanzelfsprekend. De groep schrijvers, die zich door zich alleen met schrijven bezig te houden van de meerderheid isoleerde, kwam steeds meer in opspraak. Vooral rond 1970, toen Cuba economisch de moeilijkste fase in haar ontwikkeling doormaakte en er een recordsuikeroogst werd gepland om daar bovenop te komen. De inzet voor de ‘zafra’ ging vaak gepaard met persoonlijke offers, het thema van de in dat jaar verschenen roman Sacchario van Miguel Cossío Woodward. De naam van de hoofdpersoon is al veelbetekend. Hij heet Darío evenals de beroemde modernist Rubén Darío (1867-1916) die het leven leidde van een bohemien. Deze Cubaanse dichter echter helpt vrijwillig bij de suikeroogst, overdenkt zijn vroegere leven en trekt daaruit de radikale conclusie dat hij daarmee moet breken om zich geheel aan de opbouw van de Revolutie te kunnen wijden.
De criteria werden langzamerhand duidelijk. Had Che Guevara in 1965 in zijn artikel De mens en het socialisme op Cuba daar alleen theoretisch zijn gedachten over laten gaan, nu bakende de praktijk de voorwaarden duidelijk af. Om de vervreemding van het productieproces zoals in het kapitalisme tegen te gaan moest in het socialisme ieder individu deel zijn van dit productieproces.
Dat dit moeilijk te accepteren was, bleek in 1971 tijdens de beroering om Padilla. Deze was in maart gevangen gezet vanwege het geven van foutieve informatie aan de buitenlandse pers. In de daarna door hemzelf geïnitieerde gelegenheid tot zelfkritiek vertelde hij ten overstaan van collega-schrijvers in de UNEAC hoe hij daartoe was gekomen. Hoe hij gevleid was geweest door de grote buitenlandse belangstelling met daartegenover het groeiende onbehagen over zijn houding in eigen land. De tekst van deze ‘zelfkritiek’ (iets ongewoons elders, maar in Cuba een normaal bestanddeel van het werk in organisaties op alle niveau's) werd gepubliceerd en in vele talen vertaald. Een golf van verontwaardiging brak los. Twee telegrammen aan Fidel, ondertekend door meerdere tot dan toe vrienden van Cuba, gaven in niet mis te verstane bewoordingen uitdrukking aan het ongenoegen en de ongerustheid over het culturele beleid. Opvallend was dat daarbij wel vergelijkingen met het stalinistische bewind in de Sovjet Unie werden aangehaald, maar met geen woord werd gerept over de moeilijkheden van Cuba op dat moment. Een woedende reactie van Fidel was het antwoord.
Padilla bleef in Cuba maar herkreeg nooit meer zijn oude prestige. Ook vele collega's waren kwaad op hem omdat hij ongevraagd in zijn verklaring anderen had betrokken en bekritiseerd. Zij beschouwden dit als verraad van vrienden onder elkaar.
Het was in ieder geval zonneklaar dat de opvattingen over de taak van de schrijver in Cuba heel anders waren komen te liggen dan elders in de westelijke wereld. De kontakten onderling zijn sindsdien dan ook summier.
| |
6. De jaren van de institutionalisering
Op nog een punt betekende 1971 een ommekeer in het culturele beleid. In Cuba was de aandacht gevestigd op het eerste Congres voor Opvoeding en Cultuur, dat in april werd gehouden. Hieraan namen afgevaardigden van alle onderwijsorganisaties en delegaties van de massa-organisaties (zoals de vakbond, vrouwenbond enz.) deel. Expliciet werd in de eindverklaring wat de literatuur betreft de wens geformuleerd om daarin vooral de grote inspanningen van de strijd tegen de onderontwikkeling met de daaruit voortkomende problemen te laten zien. Verder werd opgemerkt, dat er nauwelijks literatuur voor kinderen was te vinden en dat er grote behoefte aan bestond. Deze indicaties waren belangrijk voor het beleid van de culturele instanties. In 1971 gaf CASA de literatuurprijs aan de roman De laatste vrouw en de volgende strijd van Manuel Cofino López (1936). Het was het eerste grotere werk van deze auteur. Niet politiek georganiseerd maar wel sympathisant van de revolutionaire ontwikkelingen probeerde hij de problematiek die ontstaat wanneer mensen met de nieuwe situatie worden geconfronteerd vast te leggen en tegelijkertijd het standpunt van beide kanten zo duidelijk mogelijk uit te laten komen. Zo is in deze roman de modernisering van de productiewijze in een afgelegen landbouwgebied in Pinar del Río het thema. De mensen zijn arm, bijgelovig, hebben nauwelijks een opleiding en geen boodschap aan veranderingen. Al helemaal niet als blijkt, dat ze gezamenlijk het land moeten gaan bewerken. Men staat ook ambivalent tegenover technische vernieuwingen ter verbetering van de levensomstandigheden. Een oude vrouw wordt zelfs waanzinnig als ze voor de eerste keer in haar leven elektrisch licht ziet branden.
Ook in zijn tweede roman vertelt Cofino over de moeilijkheden van deze confrontatie. In Als het bloed op vuur lijkt (1977) krijgt de neger Cristino hiermee te maken. Opgegroeid in Regla, een buitenwijk van Havanna van oudsher bekend als centrum van de santería (afrocubaanse godsdienstige ‘hekserij’), worstelt hij met de twee verschillende werelden.
Deze ‘trek naar de gewone man’ werd de belangrijkste leidraad in het culturele beleid. Vooral in de testimonios. Men schreef over het leven vroeger en nu op de suikerplantages, over de Varkensbaaibelevenissen, de vissers in kleine dorpjes
| |
| |
aan de kust, het gezinsleven vroeger en nu. Veel schrijvers woonden maandenlang in een afgelegen streek en maakten notities, snuffelden in archieven en maakten daaruit een boek. Het bekendste werd Hier spreekt men over medestrijders en bandieten (1975) van Raúl González de Cascorro, die over de sabotage in het Escambraygebergte schreef, het centrum van de contrarevolutie in het begin van de 60er jaren. Ook in het toneel was er een interessante ontwikkeling op gang gekomen. Al direct na 1959 was het belang van het toneel onderschreven, werden theaters en acteurs gesubsidieerd en toneelschrijvers de gelegenheid gegeven om hun stukken te laten opvoeren. Maar aan de struktuur van het toneelgebeuren veranderde er niet veel. Het vond plaats in een theater, mensen met drempelvrees kwamen daar niet. Bij een kleine groep akteurs groeide de ontevredenheid over deze blijvende kloof tussen het publiek en hen en men besloot daar wat aan te doen. In 1968 trok een groepje vanuit Havanna naar het Escambraygebergte om daar tussen de boeren te gaan werken. Zij praatten met hen over hun problemen, maakten daaruit een stuk en bespraken ook weer het resultaat. Bovendien akteerden ze dikwijls in de open lucht, midden op het land tussen de mensen. Er kwamen problemen aan de orde als de positie van de vrouw, de landbouwhervorming of de Jehovah Getuigen. Dit voorbeeld van de Escambraygroep werd door anderen gevolgd en in meerdere provincies zijn er nu dergelijke initiatieven.
Ook het literatuurbedrijf veranderde. Er kwamen overal lezerskringen en literaire werkplaatsen, waar mensen die zich voor literatuur interesseerden of zelf wilden schrijven ervaren hulp konden krijgen. Eerst gebeurde dit nog tamelijk ongecoördineerd onder verantwoordelijkheid van de Nationale Culturele Raad. Maar na het Partijkongres van 1976, waar men besloot een Ministerie van Cultuur op te richten, wordt dit centraal geleid. Onder verantwoordelijkheid van minister Armando Hart werd o.a. de sectie literatuur opgericht, waarvan Sergio Chaple, een jonge literatuurwetenschapper en schrijver het hoofd is. In zijn bureau werken Manuel Cofino López, David Buzzi (1932), Alberto Rocasolano (1935), Eliseo Diego (1920), Onelio Jorge Cardoso en vele anderen. Dit betekent echter geen bureauwerk. Onder de verantwoordelijkheid van iedere schrijver ressorteert een bepaald gebied in het land, waar hij regelmatig naar toe reist om de stand in de literaire werkplaatsen te bekijken en met de mensen over hun en zijn eigen werk te praten. Daarna brengt hij in Havanna verslag uit en vergelijkt dit met resultaten van anderen.
Ook de organisatie van de UNEAC werd veranderd. Op het tweede kongres, gehouden in het najaar van 1977, werden de problemen op een rijtje gezet. Het bleek dat het werk veel te veel op de hoofdstad was geconcentreerd en dat decentralisatie een eerste vereiste was. Daarom is er nu ook een afdeling in Santiago de Cuba en anderen staan er op het verlanglijstje. Een groot punt was de discussie over de literaire kritiek. Welke prioriteiten waren daar nu eigenlijk? Hoe moet er ‘geoordeeld’ worden? Is een testimonio bijvoorbeeld alleen een document of mag deze ook literair bewerkt worden? Er bleek een enorme behoefte aan theoretische literatuurtheorie te bestaan, waaraan men probeert tegemoet te komen.
Wel is het onderzoek naar de literatuur van eigen land voorbeeldig als men het vergelijkt met andere Caribische landen waar nauwelijks een literatuurgeschiedenis over de eigen ontwikkeling is te vinden. Daarom is er een CASA een onderzoekscentrum voor Caribische literatuur ingericht. Een voor de Spaansamerikaanse literatuur bestond er al langer. In ieder geval lijken deze problemen en aktiviteiten de literaire productie eerder te stimuleren dan te remmen. De lijst talentvolle jonge dichters en korte verhalenschrijvers is groot. Door de verscheidenheid van thema's en de verschillende stijlen is het moeilijk hierin al een lijn te ontdekken. Dit is voorlopig gemakkelijker in de romans of testimonios te vinden. Zeker is de morele druk, die in Cuba direkt of indirekt op ieder individu wordt uitgeoefend een moeilijkheid. Het prominentste voorbeeld hiervan is Reinaldo Arnenas (1943). Zijn werk wordt op het ogenblik niet gepubliceerd, omdat hij een misdrijf heeft begaan waarvoor hij zijn straf echter al heeft uitgezeten. Daar staat tegenover dat Dora Alonso op haar zestigste jaar begonnen is kinderboeken te schrijven, dat de katholieke dichter Cintio Vitier juist zijn eerste roman heeft gepubliceerd, dat Edmundo Desnoes na lange tijd weer aan een roman bezig is, dat er dichters bestaan als Cos Cause en Victor Casaus (1944), of verhalenschrijvers als Jesus Díaz (1941) en Antonio Benítez Rojo (1931), dat er elke zondag in het amusementspark buiten Havanna literaire bijeenkomsten zijn onder leiding van de dichter Francisco Garzón Céspedes enz., enz., enz.
In Cuba zelf hebben de lezers, een publiek dat groter is dan ooit tevoren in de Cubaanse geschiedenis, het laatste woord. Hun reakties zullen beslissend zijn voor de productiviteit en de lijn in het beleid. Want om hen is het immers allemaal begonnen!
Poveda met vrouw, 1924
|
|