| |
| |
| |
Een aftelsom van misverstanden
Emma Brunt
Als veel mensen het ergens roerend over eens zijn, is het altijd geraden enige achterdocht te koesteren: meestal spruit die opvallende eensgezindheid voort uit een misverstand. Kennelijk was die vuistregel me even ontschoten toen ik - nog niet zo lang geleden - in een artikel Maarten 't Hart typeerde als ‘mysogyne veelschrijver’. Een kwalificatie die ik gedachteloos ontleend had aan de communis opinio daaromtrent. En ja hoor, ook in dit geval wreekte die goedgelovigheid zich meteen. Bij herlezing van zijn vele krantenstukjes en gebundelde essays over vrouwen en feminisme - ‘veelschrijver’ kon wel gehandhaafd blijven - kwam ik niet één onaardige opmerking over vrouwen tegen. De man is geen vrouwenhater, punt uit. Het moet maar eens duidelijk gezegd worden.
Mensen die beweren dat het wel zo is - en dat zijn er nogal wat - zullen er nog een hele hijs aan hebben om hun beschuldiging te staven. Het lijkt mij niet toevallig dat nog maar weinigen zo'n poging serieus ondernomen hebben. Meestal vergenoegt men zich met een zijdelingse sneer aan zijn adres; probeert men hem op de iets langere baan te attaqueren, dan verzandt de analyse al snel in détailkritiek. Het valt niet mee om 't Hart nog iets méér aan te wrijven dan dat hij vindt dat vrouwen niet kunnen schaken en dat zij zich zelden ontpoppen als grote componisten. Voorts heeft hij zich eens in een discussie over het martelen van vrouwen door een rat in hun vagina te stoppen, laten ontvallen dat zulks hem vooral traumatisch leek voor de rat in kwestie. Geen uitspraak die hem door vrouwen in dank is afgenomen, en terecht. Maarten 't Hart verklaarde met roerende onschuld dat de woede berustte op een misverstand. Hij had alleen willen betogen dat ratten niet de gemene, bloeddorstige monsters zijn waarvoor men ze altijd houdt. Van veel psychologisch inzicht getuigde hij in die discussie niet, maar toch... vrouwenhaat? Aan zijn uitlatingen over het schaken en componeren kan ik ook al niet zo zwaar tillen. Historisch gezien heeft hij natuurlijk gelijk met zijn constatering, maar of dat erg is weet ik niet. Ik kan me wel gruwelijker beledigingen aan het adres van vrouwen voorstellen. Per slot van rekening zijn er ook bijzonder weinig mannen die kunnen componeren - zoals 't Hart zelf ook met nadruk stelt - en wat dat schaken betreft: brengt Jan Timman het er soms zo goed van af? Maar zelfs als vrouwen uitgerekend de ambitie zouden koesteren om grote schakers en componisten te worden, dan nog is het onredelijk om Maarten 't Hart te verwijten dat dat tot dusverre niet gelukt is. Wiens schuld het ook is, het is wel zeker dat Maarten er persoonlijk part noch deel aan heeft. Hem treft gewoon de ergenis die de brenger van slecht nieuws wel vaker ten deel valt.
Hoogstens kan men hem verwijten dat zijn constateringen teveel blijk geven van enig subtiel leedvermaak, een zekere ‘pesterigheid’ is hem niet vreemd. Maar ach, dit zijn toch op de keper beschouwd kleinigheden. Pekelzonden, die onmogelijk kunnen verklaren waarom het nu juist deze hoogblozende Leidse bioloog en schrijver is die bekend staat als Vrouwenvijand Nummer Een.
Toch is dat al jarenlang het geval. Een recente uiting was te vinden in NRC-Handelsblad (2-11-79) waar Stephanie de Voogd de onlust over zijn optreden in de media pakkend als volgt onder woorden bracht:
Dat het feminisme 't Hart hoog zit, zo hoog dat hij er niet over kan noch zal kunnen zwijgen, is alom bekend. Dat 't Hart op zijn minst hypocriet is als hij zich zo opwindt over de virulente mannenhaat die hij in Chesslers boek bespeurt (of meent te bespeuren: ik ken het boek niet), stel ik hierbij vast (de reactie van de Voogd was naar aanleiding van een stukje van 't Hart over het boek About Men van Phyllis Chessler, E.B.). Immers, iemand die voor de radio heeft verklaard dat vrouwen niet moeten zeuren over martelpraktijken die speciaal voor vrouwen zijn bedacht, dat met name het forceren van ratten in de vagina alleen maar heel naar is voor die leuke, lieve ratten, zo iemand heeft omstandig en publiekelijk getuigd van virulente vrouwenhaat en zou niet zo onthutst moeten doen als blijkt dat van hetzelfde deeg ook dat andere koekje gebakken kan worden.
Stephanie de Voogd wijst boos op nog andere hatelijke stukjes van 't Hart, en stelt honend vast dat van zijn voorgenomen ‘zwijgen’ over deze zaken tot nu toe niet veel te merken is geweest. Zij onthult ook waarom Maarten maar niet kan laten zich hinderlijk met vrouwen en feminisme te bemoeien:
Hij had liever een vrouw willen zijn. Hij zou zo graag als vrouw gekleed gaan, met pumps en oorbellen. Maar dat kan niet want dat mag niet. Terwijl vrouwen kunnen dragen wat zij willen. Dus wat zeuren die feministen dan? Vrouw zijn was zo heel veel beter, mooier, rijker, weet-ik-veler dan man zijn.
Dit is in allerlei opzichten een klassiek stuk, in die zin dat het de elementen bevat die typerend zijn voor wat Maarten 't Hart bij veel dames oproept. Woede, verbijstering dat hij nooit eens zijn grote bek kan houden - waar bemoeit hij zich eigenlijk mee?! - en het zoeken van verklaringen voor dit gedrag in zijn persoonlijke frustraties. Zijn bezwaren tegen het feminisme worden bovendien vrij vertaald als bezwaren tegen vrouwen tout court, enigszins analoog aan de manier waarop sommigen kritiek op de politiek van Israël feilloos
| |
| |
weten te duiden als virulent anti-semitisme. Wie tegen het feminisme is zoals zich dat heden ten dage manifesteert, houdt niet van vrouwen. Dit wordt zelfs een vrouw die het waagt kritiek te hebben al niet gemakkelijk vergeven - zoals Renate Rubinstein en ikzelf mochten ervaren - zoveel te minder wordt het geaccepteerd van een man.
Zelfs bij pogingen tot analyse van 't Harts verhouding tot vrouwen en feminisme die beter beargumenteerd zijn dan deze ingezonden brief van Stephanie de Voogd - en waarin niet de vergissing wordt gemaakt dat anti-feminisme identiek is aan mysogynie - duikt steeds de neiging op hem te onderwerpen aan een amateurpsychologisch onderzoek. 't Hart hééft iets met vrouwen, iets kronkeligs en irrationeels, iets dat het daglicht niet helemaal kan verdragen. Tenminste, dat maak ik op uit het artikel van Annie Romein Over Ratten en Mensen in het februari-nummer 1977 van Opzij, en uit het stuk De loopse pen van Maarten 't Hart van Angenies Brandenburg in De Nieuwe Linie, ook al in februari van dat jaar. Mevrouw Romein schrijft moederlijk:
Ik heb het echt goed voor met Maarten 't Hart. Ik wens hem van harte, dat hij binnenkort eens tegen een meisje aanloopt, dat niet zo ontstellend mooi is dat hij zich gedwongen voelt haar fiets in het water te gooien (dit naar aanleiding van een anecdote die 't Hart had verteld in een interview, E.B.), maar een lieve meid die de schutterige jongen best aardig vindt (dat komt meer voor dan hij denkt!) en die graag haar fiets op slot zet om een straatje met hem om te vrijen.
Een vrije variatie op het thema van de ‘goede beurt’ dus: als Maarten nu maar eens lekker ‘gepakt’ zou worden, zou zijn pen niet meer zo aanhoudend in vitriool en zwavelzuur gedoopt hoeven te worden. Impliciet geeft Annie Romein hiermee te kennen dat zijn oprispingen over het feminisme eenvoudigweg rationalisaties zijn van zijn puberale problemen met prachtige meiden die geen oog hebben voor de charme van zijn hakkelige avances.
Ongeveer hetzelfde suggereert Angenies Brandenburg als zij hem er van beschuldigt Anja Meulenbelt's boek De schaamte voorbij te pas en vooral te onpas op te voeren en neer te sabelen. Ze schrijft:
Dat wijst op een Maarten 't Hart die voorgoed heeft plaatsgenomen in zijn eigen Skinnerbox, en op de stimulus ‘feminisme’ onverwijld de respons ‘God bewaar me’ laat horen, of wel eens stiekem gedroomd heeft dat hij met Anja Meulenbelt naar bed ging. En daarna van de trap gelazerd werd. Want dat zijn koppensnellerij stamt uit vrees en niet uit enig bezonken oordeel of zelfs maar nieuwsgierigheid zegt hijzelf treffend duidelijk: ‘Ik vind het wel beangstigend dat zoveel vrouwen hier nog iets in zien’. Het waarnemen van zulke vrouwen doet 't Hart, naar het mij voorkomt, de ene oversprongbeweging na de andere maken.
Maarten wil dus eigenlijk met Anja naar bed, maar hij durft niet, en daarom doet hij zo naar tegen haar en vergelijkt haar boek met de ranzige cliché's van Henk van der Meyden. Tja, zo weet ik er nog wel een paar.
Als Karel van het Reve de kans had gekregen om in de kont te kruipen van Maatje (de naam zegt het al), had hij vast niet zo lelijk gedaan over de literatuurkritiek in zijn Huizingarede. Als Aad Nuis een schijn van kans had gemaakt bij Hannes Meinkema dan had hij samen met haar een nest vol eitjes gelegd, in plaats van haar boek Het Binnenste Ei af te kraken. En dat Kees van Kooten, Renate Rubinstein en Simon Carmiggelt elkaar van die bijster begaafde columnisten vinden komt natuurlijk omdat ze al jaren een driehoeksverhouding hebben die hen niet alleen literair maar ook erotisch zeer bevredigt. De kritiek als sexuele roddelrubriek. Wie doet het met wie? Lees de boekbesprekingen in dag- en weekblad en veel zal u geopenbaard worden. Vindt W.F. Hermans Cees Buddingh niet goed? Duidelijk een blauwtje gelopen. Zo wordt het allemaal veel begrijpelijker.
Sommigen gaan deze voorzichtige speculaties van Annie Romein en Angenies Brandenburg nog lang niet ver genoeg. In het april-nummer 1977 van Opzij schiet Floor Snijders-Vlaspolder behulpzaam toe om Annie Romein nog ‘twee mogelijke verklaringen van zijn wrok tegen vrouwen’ aan de hand te doen:
Ten eerste hoe deze wrok voor een groot deel een voortzetting lijkt van wrok over frustraties en gekwetstheden in het verleden en ten tweede hoe deze samen kan hangen met de homofiele verliefdheid uit zijn middelbare schooltijd (door hem aangeroerd in het interview in VN) en de preoccupatie met homoseksualiteit die blijkt uit zijn roman Ik had een wapenbroeder.
De binding met zijn moeder van hoofdpersoon Ammer Stol en het verlangen van deze ‘schuwe kwetsbare’ figuur om in de homoseksuele relatie de rol van een vrouw te spelen - uitgerust met valse wimpers, gelakte nagels, hoge hakken en een pruik - het blijft mevrouw Snijders-Vlaspolder allemaal niet verborgen. En zij denkt er het hare van: niet veel goeds dus.
Al dit gewroet in de veelzijdige hersenpan en emotionele huishouding van Maarten 't Hart vestigt de aandacht op de voor de hand liggende gevaren van een psycho-analytische ‘duiding’ van iemands activiteiten. Afgezien van het feit dat de motieven die 't Hart worden toegeschreven een beetje vreemd door elkaar lopen - wil hij nu met Anja Meulenbelt naar bed of met Henk van der Meyden? Of wil hij vooral worden gekozen tot Miss Leiden? - en daardoor illustreren dat zulke interpretaties maar heel willekeurig zijn, kleeft er nog een ander bezwaar aan. Ze verhelderen niets. De kritische aantekeningen die iemand maakt bij een maatschappelijk verschijnsel - het feminisme - worden niet ontkracht door te wijzen op eventuele emotionele drijfveren bij de criticus. Emotionele impulsen heeft iedereen - stel je voor dat het niet zo was, wat zou dat een onverschillige, saaie wereld opleveren - maar dat ontslaat niemand van de verplichting kennis te nemen van de inhoud van de kritiek die daardoor werd ingegeven.
Kijken we nu naar de aard van de bezwaren die 't Hart heeft tegen het hedendaagse feminisme, dan blijkt al gauw dat die nog niet zo ‘onredelijk’ zijn. Want wat schrijft hij over Phyllis Chessler bijvoorbeeld?
Chessler heeft 47 afbeeldingen bijeengezocht van wreedheden door mannen begaan of van geslagen vaders of vaders die berouw hebben van hun zonden. Deze afbeeldingen heeft ze, vaak met haar hinke-pinke-lyriek, van commentaar voorzien. In dat commentaar klinkt telkens door dat mannen wreed, misdadig, agressief, moordzuchtig zijn. Van enige nuancering is geen sprake. Ze spreekt niet over sommige mannen of enkele mannen, nee, over mannen tout court. Alle mannen dus.
Maarten 't Hart vindt dit een ‘fascistoïde’ verschijnsel, en hij tekent er bezwaar tegen aan in naam van het zindelijk denken en redeneren, in naam van een fatsoensnorm die verbiedt alle mannen als soort over één kam te scheren en te veroordelen, en in naam van literaire en esthetische maatstaven waaraan
| |
| |
dit erbarmelijke product van Chessler niet voldoet.
(foto: Anthony Akerman)
Ook in zijn gewraakte analyse van De schaamte voorbij was sprake van deze criteria. De vergelijking met van der Meyden werd 't Hart vooral ingegeven door het uitbundige gebruik van cliché's waar beide auteurs raad mee weten. Pas echt verontwaardigd wordt hij echter in een ander artikel - De doodsadem van het feminisme - waar hij Anja Meulenbelt verwijt dat ze zich wentelt in zelfbeklag en hardnekkig haar falen toeschrijft aan ‘de maatschappij, de opvoeding, haar eerste huwelijk, de mannen’. Naar aanleiding van haar verbroken relatie met een vrouw voegt hij er dan nog aan toe:
Dat is op zichzelf niet zo erg; er zijn wel meer mensen zonder enige zelfkennis. Maar wat wel erg is, heel, heel erg, is dat Anja als zij Anna (de betreffende vriendin, E.B.) terugziet door een zaal vol vrouwen doelbewust op haar toeloopt en haar in het gezicht slaat.
Maarten 't Hart verliest bij zo'n passage alle bezinning en roept uit:
Wat vind ik dat laag! Wat vind ik dat ontzettend gemeen! Toen ik dat las, was het alsof ik zelf in mijn gezicht werd geslagen. En dat van iemand die daarvoor (op pagina 205) nog breed had uitgemeten hoe gevaarlijk het wel is op straat 's avonds omdat mannen je dan kunnen slaan. Wat een huichelaarster!
Het is sterk de vraag of het zinvol is om literatuur op deze wijze te onderwerpen aan morele criteria, al sinds mensenheugenis zijn de meningen daarover sterk verdeeld. Kan een huichelaarster een goed boek schrijven? Maarten 't Hart vindt kennelijk van niet, waarbij gezegd moet worden dat zijn verontwaardiging niet gespeeld is, of zich ‘selectief’ alleen tot vrouwen uitstrekt. Jan Wolkers kon er in een recensie ook van lusten: 't Hart vond De Kus een slecht boek en walgde van de hoofdpersonen - ‘twee pokende krachtpatsers’. Hij schrijft met afschuw: ‘Vrouwen zijn er om gepookt te worden’ (bij Wolkers, E.B.) en als ze niet mooi genoeg meer zijn mogen ze rekenen op de volgende beschrijving: ‘Alleen als ze tandeloos met ingevallen wangen en rimpelig als een cantharel zijn laten ze een paar afgezakte zwabberpannekoeken met een afgekloven pepernoot erin in de buitenlucht bengelen’. Hij vindt dat ‘gruwzaam’ beschreven.
Maarten 't Hart doet in zijn kritiek op het feminisme echter nog een heleboel meer dan ventileren hoezeer hij walgt van de harteloosheid in de menselijke omgang met leden van het eigen of het andere geslacht.
Heel vaak valt hij redeneerfouten aan in feministische betogen. Zijn vier-delige ‘serie’ tegen De zwembadmentaliteit van Andreas Burnier is daar een goed voorbeeld van. Hij ontmaskert haar wollige, niet voor bevestiging of weerlegging vatbare ‘sweeping statements’, en confronteert haar met feitelijke gegevens waar een weerlegging wél mogelijk is. Hij beschuldigt haar van ‘burnieren’, het denken in zwart-wit tegenstellingen:
In het burnieren zit altijd de neiging tot moraliseren verborgen. Wie de mensheid opdeelt in communisten en kapitalisten of in christenen en heidenen bedoelt tevens
| |
| |
te zeggen dat de ene partij goed, de andere partij slecht is. Zo ook bij Burnier. Het masculinistische etc. denken is verkeerd (zeg maar zwart) en het feministische etc. denken is goed (zeg maar wit).
't Hart waarschuwt met klem tegen de neiging om de mensheid te verdelen in bokken en schapen en het gebrek aan bereidheid bij Burnier om haar ideeën te toetsen aan de werkelijkheid. Hij schrijft omineus:
Andreas burniert over de doodsimpulsen in onze denkcultuur. Weet je wanneer die doodsimpulsen zich voordoen? Als de bereidheid tot experimentele toetsing van ideeën ontbreekt en men overgaat tot het gebruik van vuurpeletons om ideeën aan de man te brengen.
Tot zover is er niets aan de hand met de kritiek van Maarten 't Hart. Naar mijn smaak doet hij niet anders dan op aanvaardbare en intelligente wijze het dualistische wereldbeeld van sommige feministen aanvallen en onderwerpen aan een confrontatie met wetenschappelijk onderzoek en ervaringsfeiten uit het dagelijks leven. Een voorbeeldig streven dat al vaker heilsverwachtingen en ideologieën in het zand heeft doen bijten, of op zijn allerminst de absolutistische trekjes ervan heeft ontmaskerd. En dat het feminisme in zijn huidige, onstuitbare opgang heel wat van die onverdraagzame trekjes bezit valt nauwelijks te ontkennen. Al doen sommige feministen nog zo hun best deze toe te schrijven aan ‘randgroeperingen’.
Maarten 't Hart is zeker niet de enige die op het verschijnsel wijst. Toch treft hem meer blaam dan sommige anderen die zich ook wel eens aan een dergelijke diagnose gewaagd hebben. Mijns inziens heeft dat te maken met de vorm die hij voor zijn kritiek kiest.
Hij kan meestal niet laten om een beetje te overdrijven. Zijn analyses worden luchthartig verpakt in satire en grappenmakerij. De wapens die hij kiest zijn dan ook bij uitstek die van de satiricus: hyperbool, omkering en vergelijking. Voorbeelden van overdrijving zijn te kust en te keur te vinden. Zo schreef Maarten 't Hart (in NRC-Handelsblad van 14 juni 1979) het volgende, onvergetelijke en aangrijpende portret van Joke Smit omdat ze zijn toorn had opgewekt met haar kritiek op Renate Rubinstein:
Zie hoe Joke Smit haar voorhamer zwaait boven het Hedendaags Feminisme. ‘Haar pamflet zal niet leiden tot moord, wel tot uitstel van recht. Ik wens haar daarvoor aansprakelijk te stellen’. Je moet maar durven - een krachtige windstoot in de blaasbalg. En dat van iemand die haar Führerneigingen nauwelijks bedwingen kan, die nog onlangs in Vrij Nederland dwingend voorschreef hoe feministen moeten handelen, deze Billy Graham van het Hedendaags feminisme, deze betuttelende, bevoogdende Opoe Dwingeland, die als kernprobleem van vrouwen ziet ‘het zwakke ego waarmee ze het leven in worden gestuurd’ en zelf ondertussen dag in dag uit dankbaar gebruik maakt van alle vrouwen met een zwak ego die naar haar willen luisteren.
De kracht van de doeltreffende overdrijving is natuurlijk dat er een kern van waarheid zit in een bewering, en dat de over-kill niet alleen zorgt voor een beetje leesplezier, maar ook het te maken punt met extra kracht scoort. Mijns inziens is dat hier het geval: 't Hart vindt dat de feministische betutteling van vrouwen door ‘leiders’ strijdig is met de emancipatiegedachte - terecht - en constateert dat er in het feminisme op die manier geen sprake kan zijn van echte emancipatie: ‘daar verlangt men maar één Smit en vele stomme aambeelden’.
In vergelijkingen is 't Hart ook buitengewoon op dreef. Het bekendst is waarschijnlijk de getrokken analogie tussen Anja Meulenbelt en Henk van der Meyden, die - na de constatering dat ze beiden volgens eigen zeggen zoekende zijn - als volgt worden toegesproken:
Anja is eenzaam en triest.
Henk is depressief en eenzaam.
Anja is mooi, Henk (ze zegt het zelf, pag. 290).
Waarschijnlijk niet veel minder bekend is het stukje waarin 't Hart beschrijft hoe hij een exemplaar zag van The Liberated Women's Songbook en zich toen opeens die andere zangbundels herinnerde:
Ik werd mij er plotseling van bewust dat dat iets (‘iets’ dat hem steeds vagelijk bekend was voorgekomen bij het lezen van feministische stukken, E.B.) niets anders was dan de gereformeerde kerk, vrijgemaakt, die ik zo goed kende uit mijn jeugd. De eigenaardige onderverdeling van alle mensen in drie groepen, te weten de echte uitverkorenen, zij die wel tot de ware kerk behoren maar nog niet bekeerd zijn en de verdoemden, is precies zo in de feministische beweging terug te vinden.
Over dit artikel (in NRC-Handelsblad 22 oktober 1976) - 't Hart's eerste stuk tegen het feminisme - kwam destijds een storm van protest. Hoe kinderachtig om uit de aanwezigheid van een feministische gezangenbundel af te leiden dat het feminisme steeds meer op een kerkelijke sekte begon te lijken! Smakeloos, grof en misplaatst vonden de vrouwen die ik erover sprak, of die erover schreven, dit schot voor de boeg. Achteraf kan men vaststellen dat hij met zijn inzicht in de ‘sektarische’ trekjes van het feminisme behoorlijk vroeg was: latere ontwikkelingen hebben hem volgens mij meer en meer in het gelijk gesteld. Op mijn beurt vind ik het misplaatst dat iedereen zich heeft opgewonden over de détails van de vergelijking - de gezangenbundels - terwijl niemand een woord heeft gespendeerd aan de ernst van het gesignaleerde verschijnsel: feministische geslotenheid, sektarisme en onverdraagzaamheid. Ook als 't Hart zich waagt aan een ‘omkering’ - het leuke stukje in Ongewenste Zeereis waarin hij zijn verbazing erover uitspreekt dat vrouwen die op ieder gebied hun ‘recht’ willen, nooit eens te hoop lopen om het ‘recht’ op de rotbaantjes op te eisen, zoals het vak van doodgraver bijvoorbeeld - dan blijkt dat Annie Romein-Verschoor (reagerend op hetzelfde stukje dat in november '76 al op de achterpagina van NRC-Handelsblad verscheen) zich blindstaart op de détails van het gekozen voorbeeld - het vak van doodgraver - waardoor ze het stuk veel te ‘letterlijk’ neemt. Wél ziet ze in dat het gaat om ‘een geintje’ van Maarten, maar toch voelt ze zich geroepen hem uit te leggen dat vrouwen in de loop der geschiedenis al zovéél rotbaantjes hebben opgeknapt. Dat is juist, maar het gaat niet in op de kern van 't Hart's boutade, namelijk: als vrouwen gelijke rechten verwerven ten opzichte van mannen, zijn ze dan ook van plan de schaduwkant daarvan
voor lief te nemen? Een interessante vraag - gaat het om ‘dames-emancipatie’ of niet? - die beter verdient dan afgedaan te worden met een dooddoener.
Herlezing van die achterpagina-stukjes die zoveel beroering teweeg hebben gebracht, was in een aantal opzichten leer- | |
| |
zaam en verhelderend. Wat me erg opviel was, dat zijn columns over het algemeen zo geestig zijn, veel leuker dan ik me ze herinnerde. Het gebeurt me maar zelden dat ik bij het lezen van een stuk hardop moet lachen, maar tot mijn verrassing gebeurde me dat bij 't Hart nogal vaak.
foto: Anthony Akerman
Verder trof het me dat zijn kijk op de specifieke ontsporingen van het feminisme al tamelijk vroeg een benijdenswaardige scherpte vertoonde; niet zelden slaat hij de spijker op de kop. Hij wordt terecht de laatste tijd steeds vaker genoemd als voorloper van de feminisme-kritiek. Het frappantste vond ik echter de verschuiving die zich had voorgedaan in mijn eigen manier van kijken en lezen. Ik kan me nog wel herinneren dat ik zijn spottende boutades bij hun verschijnen altijd wel kon waarderen maar niet zonder een gevoel van prettige geshockeerdheid, zo van: tjonge, dát gaat ver. Kennelijk is er in Nederland - en zeker in mij - sindsdien het één en ander veranderd, want dat schok-effect vond ik niet meer terug. Integendeel, het kwam mij onbegrijpelijk voor dat zulke speldeprikken zoveel au-geroep hebben veroorzaakt. De verklaring moet wel zijn dat het feminisme twee jaar geleden een gefêteerde heilige koe was, zo'n vadsig beest waar het verkeer voor omgelegd moet worden om het niet in zijn middagdutje - midden op de rijbaan - te storen. Vergelijkingen met de sacrale status van godsdienst en Koningshuis zijn hier op hun plaats. Ik voorspel dat de verontwaardiging over Maarten 't Hart in feministische kringen over enkele jaren precies zo'n gedateerde indruk zal maken als de heibel over Beeldreligie in het TV-programma Zo is het nu doet: de wetenschap dat een dergelijk zachtaardig grapje destijds een heel gekwetst volksdeel op de been bracht is anno 1979 een bron van vertederde verbazing. Even vreemd als het eertijds verbieden van studentenblad Bikkelacht omdat de voorplaat een naakte prinses Beatrix zou tonen. Onlangs stond die voorplaat afgedrukt in een dagblad, zonder noemenswaardige protesten van wie dan ook. In het kader van een artikel over het jeugdsentiment van de jaren '60.
Bij het maken van deze aftelsom konden er al heel wat misverstanden worden opgeruimd. Maarten 't Hart is geen vrouwenhater, geen onverantwoordelijke, verblinde feministenvreter, sterker nog, hij draagt het feminisme-oude-stijl - misschien is het beter om van ‘emancipatie’ te spreken - onveranderlijk een goed hart toe. In zijn verdediging naar aanleiding van de kritiek van Annie Romein zei hij het heel duidelijk: ‘Ik ben, dat klinkt misschien vreemd, helemaal niet tegen het feminisme, maar ik ben wel tegen het ongelimiteerd uitdragen van kletspraat, het voortdurende gehamer op eventuele verschillen tussen man en vrouw’. En: ‘Dat soort vage, domme generalisaties werden nu juist in de zestiger jaren hardnekkig en terecht bestreden door feministes en nu zie je ze juist in het feminisme weer terugkomen’.
Maarten 't Hart is dus tegen het oppoetsen van wat vroeger gold als een stereotype opvatting over het verschil tussen man en vrouw, namelijk dat vrouwen zoveel zachter, gevoeliger, zorgender van aard zouden zijn dan mannen. Kletskoek, noemt hij dat. Helaas - en daar is al vaker op gewezen -
| |
| |
bezondigt hij zichzelf ook nogal eens aan het doen van boude uitspraken over sexe-verschillen. Niet zozeer in zijn zelfverkozen positie van brandwacht die nauwgezet de ‘schroeiplekken’ van het feminisme signaleert om te voorkomen dat de boel echt in de fik vliegt, maar vooral als hij zich uitspreekt over zijn eigen vakgebied: de biologie.
Maarten 't Hart vindt dat feministes zich meer in de biologie zouden moeten verdiepen. Hun opvatting dat vrouwenonderdrukking wordt veroorzaakt door ‘de tirannie van de biologie’ - het baren, zogen en verzorgen van kinderen - wijst hij af als een te simpele opvatting. De biologie is niet tiranniek, nee, de biologische verschijningsvorm van de ‘mens’ is het product van een miljoenen jaren durend evolutieproces. Het resultaat van die ontwikkeling is niet toevallig: het dient de overlevingskansen van de soort. De biologie heeft dus juist het beste met de mens voor. Biologische processen hebben de vorm die zij hebben omdat dat een bepaalde zin heeft, ze zijn functioneel.
Eén van de dingen die verrassend genoeg in dit gedeelte van zijn betoog opduikt, is het verschil tussen de sexen, dat is volgens hem uitermate functioneel. De bioloog 't Hart benadrukt daarmee een verschil dat hij als criticus van de feministische ideologie steeds relativeert, en waarvan hij beweert dat feministes er ten onrechte de nadruk op leggen! In Feminisme en de tirannie van de biologie - gebundeld in het boek De kritische afstand - legt hij uit wat de functie van het verschil is:
Als er twee seksen zijn die met elkaar moeten paren om nageslacht te verkrijgen, is het van belang dat de leden van de seksen elkaar als man en vrouw kunnen herkennen. Als een soort monogaam is, is dat maar één keer noodzakelijk - zodra man en vrouw gepaard zijn, blijven ze hun leven lang verder bij elkaar.
Uit het feit dat mannen en vrouwen van de soort ‘mens’ zowel lichamelijk als in gedrag nogal sterk van elkaar verschillen, leidt 't Hart af dat we hier met een polygame soort te maken hebben, en vervolgt:
Het is boeiend om te zien dat de meeste feministen menen dat de mens polygaam is maar van seksuele dimorfie op het gebied van gedrag willen zij niet weten. Voor zover die gedragsverschillen aanwezig zijn wordt steeds met grote nadruk verdedigd dat ze cultureel bepaald zijn en door sociale conditionering ontstaan. Ik geloof dat er veel goede argumenten zijn aan te voeren om de stelling te verdedigen dat cultuur (een bioloog spreekt eigenlijk liever van milieu) een buitengewoon grote en zeer dwingende en sturende invloed uitoefent op de ontwikkeling van gedrag.
't Hart is echter niet geinteresseerd in de ontstaanswijze van het verschil, van belang is alleen dat het verschil bestaat. Hij schrijft: ‘Ik heb niet de indruk dat er veel menselijke samenlevingen gevonden kunnen worden waarin de rol van man en vrouw geheel dezelfde is; de verschillen in rol van man en vrouw zijn allerminst universeel, maar dat er verschil is, is wel universeel, voor zover ik weet’.
Maarten de bioloog vindt het erg te betreuren dat feministes zich niet buigen over de functies van de sexuele gedragsverschillen. Zelf heeft hij wel een suggestie in die richting, luister maar:
Misschien kan ik dit (de functionaliteit, E.B.) het beste toelichten aan de hand van één, biologisch gezien erg doelmatig gedragsverschil, dat rechtstreeks voortvloeit uit het waardeverschil tussen eicel en zaadcel. In principe kunnen mannen zeer veel meer kinderen krijgen dan vrouwen omdat een vrouw ten minste negen maanden lang, als zij in verwachting is, niet bevrucht kan worden terwijl een man vrijwel ongelimiteerd kinderen kan verwekken. Een man hoeft zich niet te bekommeren om de vraag of hij zijn zaadcellen wel goed besteedt want hij heeft er zoveel dat het er volstrekt niet toe doet of hij af en toe een vrouw bevrucht die hetzij geen kinderen kan grootbrengen, hetzij onvolwaardige kinderen grootbrengt. Daarentegen moet een vrouw zeer voorzichtig haar eicellen beheren: een bevruchte eicel betekent dat zij lange tijd hulpeloos is, niet op een betere wijze haar eicel kan gebruiken en nogal afhankelijk is van haar omgeving.
Het resultaat van het waardeverschil tussen ei- en zaadcel is dan volgens 't Hart dat vrouwen een ‘grotere sexuele terughoudendheid’ aan de dag leggen dan mannen. Mannen daarentegen zijn ‘versierders’. Of dit nu genetisch bepaald is of cultureel dat kan hem niet schelen: functioneel is dat gedrag in ieder geval wel. Volgens 't Hart hameren feministen zo vaak op het ‘cultureel bepaalde’ van zulk gedrag - zelf vindt hij het onderscheid tussen culturele en genetische beïnvloeding zo moeilijk te maken dat een scheiding ertussen aanbrengen vrijwel zinloos is - omdat zij de misvatting koesteren dat ‘cultureel bepaald’ gedrag ‘corrigeerbaar’ is en ‘biologisch bepaald’ gedrag niet. Hij illustreert de onhoudbaarheid van die veronderstelling door er op te wijzen dat de - biologisch bepaalde - neiging tot het verwekken van nageslacht tóch met behulp van de vrije wil onderdrukt kan worden, terwijl fietsen - een cultureel aangeleerde vaardigheid - nooit meer ‘afgeleerd’ kan worden. Er is dus nog hoop: de biologie is barmhartig!
Op deze opvattingen is van alles af te dingen. Ik hoop van harte dat de feministes die voor het overige best wat van 't Hart kunnen leren, zijn advies om zich meer biologisch te scholen niet op zullen volgen: het lijkt me geen verbetering het ene misverstand te verruilen voor het andere.
Allereerst dat verschil: het zou ertoe dienen dat mannen en vrouwen elkaar kunnen ‘herkennen’. Fysiek gesproken is dat al onzin. In de fase van de kennismaking zijn de geslachtsverschillen verborgen - behalve natuurlijk op het naaktstrand - en de accentuering ervan in de kleding is een grillig verschijnsel. Soms kleden mannen en vrouwen zich heel verschillend, en soms is er opeens een hausse in ‘uni-sex’mode. Ik heb nog nooit gemerkt dat jongens en meisjes niet tot een partnerkeuze konden komen in een periode dat de spijkerbroek en het T-shirt het verplichte uniform vormden voor iedereen.
Gedragsverschillen dan? Als die functioneel zouden zijn met het oog op de ‘herkenning’ door een potentiële sex-partner, dan zou je kunnen veronderstellen dat zij minder werden of verdwenen als mating en dating niet (meer) aan de orde waren: op de oude dag bijvoorbeeld, of na het sluiten van een - monogaam bedoeld - huwelijk. Dat is echter niet het geval. Ook al die keurig getrouwde echtparen die na hun bruiloft nooit meer overwegen om nog aan de sexuele competitie deel te nemen, blijven maar volharden in hun colbert-jasjes enerzijds en de twee-delige mantelpakjes anderzijds. Om nog maar niet te spreken van de afwas, de stofzuiger, en het verzorgen van de kinderen. Allemaal functioneel omdat man en vrouw elkaar anders niet meer ‘herkennen’?
De verschillen tussen mannen en vrouwen hebben nog met andere dingen te maken dan het najagen van sexuele partners - behalve in de romans van Henry Miller natuurlijk, maar daar gaat het nu niet over. 't Hart heeft misschien wel eens iets
| |
| |
gehoord over arbeidsverdeling in de loop van de economische ontwikkeling? In de 19e eeuw verschenen er al werkjes over het verband tussen arbeidsdifferentiatie en de voortgang van de Industriële revolutie. Misschien moest 't Hart maar eens wat van de wereldliteratuur die dat heeft opgeleverd op zijn boekenlijst van klassieke meesterwerken zetten: Marx bijvoorbeeld. Dan pikt hij meteen wat mee over de sociologische studies naar machts- stands- en klasseverschillen: ook niet weg als je iets van menselijk gedrag wilt begrijpen. Het zou bijvoorbeeld best eens zo kunnen zijn dat mannen en vrouwen binnen één bepaalde klasse - of sociaal-economische laag - zich minder van elkáár onderscheiden, dan van de groep mannen en vrouwen uit een lagere of hogere klasse. En dan dat gedoe over mensen die vermoedelijk ‘polygaam’ zijn: waar moet dat uit blijken? Uit een bezoek aan het 60 jaar getrouwde - en nu de diamantenbruiloft vierende - echtpaar uit Uddelstaart op de Veluwe? Of uit een bezoek aan een bruin hoofdstedelijk café op vrijdagmiddag rond een uur of vijf? Of gewoon uit een blik door het venster van de zaal waar in het Leids biologisch instituut de aquaria met driedoornige stekelbaarzen staan opgesteld?
Veel merkwaardiger wordt het nog als 't Hart zijn favoriete stokpaardje berijdt: de kostbaarheid van de eicel. Die zou vrouwen ‘sexueel terughoudender’ maken. Terecht merkt hij zelf op dat de pil zoveel terughouding niet meer nodig maakt, en hij voorspelt dat die ‘terughouding’ zal verdwijnen onder invloed daarvan. Hoe nu? Miljoenen jaren zorgvuldige evolutie in één klap teniet gedaan door een uitvinding die nog maar tien jaar wijde verspreiding heeft gevonden? Ik dacht dat biologen zulke veranderingen op de wat langere baan plachten te zien, of moet ik begrijpen dat de gevolgen van de pil over tweehonderd jaar zichtbaar zullen worden? De statistiek wijst daar anders niet op. En wat betekent in menselijke verhoudingen de term ‘sexuele terughoudendheid’?
Bij de bestudering van stekelbaarzen kan ik me nog voorstellen dat geduldig tellen en protocolleren van gedrag iets oplevert dat je ‘de vrouwelijke mate van terughoudendheid’ zou kunnen noemen: één maal per maand - of hoe vaak of weinig dan ook - een mannetje aan het lijf, en daarmee basta. Maar bij mensen? Is flirten al ‘sexueel gedrag’ of nog niet? En hoe observeer je - met je blocnote op je knie voor het te noteren protocol en de gepleegde frequentie - het ‘sexuele gedrag’ van mensen? Niet iedereen zal waarschijnlijk bereid zijn een gerenommeerd Leids bioloog voor observaties uit te nodigen als hem of haar de lust tot ‘sexueel gedrag’ bekruipt.
De menselijke voortplanting is bovendien helemaal niet meer zo functioneel voor het in stand houden van de soort: overbevolking heeft velen - ook het echtpaar 't Hart - ertoe gebracht daar maar van af te zien. Eicellen zijn dus scherp gedevalueerd. Eigenlijk is dus ook ‘sexueel gedrag’ voor velen volmaakt on-functioneel geworden. Toch betekent dat niet - voor zover ik kan vaststellen - dat er niet meer geneukt wordt door die mensen. En dat komt weer omdat mensen gedreven worden door andere dan op de soort gerichte belangen: pret maken is zo'n menselijke drijfveer. Lekker is dat, een beetje ‘sexueel gedrag’, soort of geen soort.
Een voorbeeld: sinds Maarten 't Hart een nationale beroemdheid is geworden, heeft hij aanzienlijk minder moeite met het versieren van meisjes dan daarvoor. In Vrij Nederland zei hij tegen Bibeb: ‘'t Is wel veel gemakkelijker geworden. Als ik nu een meisje aardig vind geef ik haar één van mijn boeken’. En hij meldt dat hij na een vorig interview maar liefst twee huwelijksaanzoeken kreeg. Roem erotiseert, zoals Bibeb vaststelde. Reageren eicellen ook op ‘roem’? Dat zou ik nu wel eens willen weten. En is dat dan omdat de noden van het individu voorop staan - de kostbare eicel van de fan beseft na het interview feilloos dat hier iemand spreekt met hoogwaardige zaadcellen - of de noden van de ‘soort’, die decreteert dat het erfelijke materiaal van Calvinistisch opgevoede schrijvers onontbeerlijk is voor de overlevingskans van het menselijke ras?
Tot Maarten 't Hart al deze dingen eens bevattelijk uitlegt, houd ik het er maar op dat feministen er verstandig aan doen de biologische gegevenheden - vrouwen baren de kinderen, mannen niet - soepel op te vatten als een simpel uitgangspunt waar honderd-en-één ‘cultureel’ bedachte uitwerkingen aan te geven zijn. Uitwerkingen die niet alleen het voortbestaan van de soort dienen, maar ook het menselijk genoegen en gemak. De biologie is inderdaad corrigeerbaar, zo corrigeerbaar dat ik niet begrijp waarom 't Hart vindt dat feministes daar eerst studie van moeten maken voor er iets geopperd kan worden. En Maarten's studie van dit onderwerp zou er bij winnen als hij - om zijn eigen vermaning aan het adres van Andreas Burnier te citeren - zich voortaan onthield van: ‘Woorden, alle zo leeg en hol als een lege harington’.
Annie Romein zei het al: ethologen moeten niet de beunhaas uithangen op het gebied van de menskunde.
Voor het slot van dit artikel heb ik nog een onthulling achter de hand. In zijn recensie in De Tijd (6 juli 1979) van mijn boekje sprak Reinjan Mulder knorrig het vermoeden uit dat de ‘sceptici’ van het hedendaagse feminisme - Renate Rubinstein, Maarten 't Hart en Emma Brunt - een complot gesmeed hadden, hij schrijft:
Een gesloten clubje. Als Renate een boekje schrijft haast Maarten 't Hart zich om het achter op NRC-Handelsblad te bejubelen, als Maarten 't Hart weer eens door vrouwen wordt aangevallen schiet Renate Rubinstein ijlings te hulp, en nu Emma Brunt met het boekje Je zal je zuster bedoelen op het toneel verschijnt zijn Maarten en Renate er als de kippen bij om in hun krantenhoekjes uit te leggen hoe goed Emma wel niet is.
En hij besluit: ‘Het enige wat bij mijn weten nog ontbreekt is een pathetische aanhankelijkheidsbetuiging van Emma voor Maarten: maar wat niet is kan nog komen’.
Zo is het mijnheer Mulder, ik heb u wel even laten wachten maar nu is het er dan toch van gekomen. In een tijd dat domheden over het feminisme hoogtij vieren, en oppervlakkige recensies zoals die van u ook al niet veel bijdragen aan het welbevinden van de mens, is het een plezier om samen te zweren met intelligente auteurs die iets te vertellen hebben. Ik hoop dat Maarten 't Hart niet zwijgt over het feminisme - zoals hij zich heeft voorgenomen - maar nog vaak de wolligheid van de gezagsgetrouwe schaapskudde scheert, tot lering en vermaak van zwarte schapen zoals ik, en van vele anderen die maar niet recht in de leer willen worden.
|
|