| |
| |
| |
Drijven op Vestdijks wieken Regenwulpen met geleende veren
Harm de Jonge
‘Een mens moest een cel zijn, dacht hij, een klompje dat zich in tweeën splitst’. (AW8: 212; VRW: 82)
De smaak van een framboos brengt de tuin van mijn grootvader in herinnering en de geur van natte kleding verplaatst me onherroepelijk naar het klasje van juf Stubbe, als er op donkere novembermiddagen leesbeurten gegeven werden.
Uit de literatuur is mij als voorbeeld van het verschijnsel dat smaken en geuren onwillekeurig het verleden oproepen, bijgebleven het moment dat Vestdijks Anton Wachter (AW) achterblijft in de trein, nadat hij voorgoed afscheid heeft genomen van Marie van den Bogaard
Maar even voordat de conducteur het portier sloot, sloeg wat rook van de locomotief naar binnen, waarvan de geur hem aan het Lahringer station herinnerde, wanneer hij Ina Damman wegbracht: die tragische benauwende geur van het afscheid nemen, ... (AW4: 216)
Ik was tien regels ver in Maarten 't Harts roman Een vlucht regenwulpen (VRW) toen de herkenning kwam: de hoofdpersoon wordt door de geur van druiven herinnerd aan het verleden.
O, die onvergelijkelijke geur; als ik hem in mij opneem door diep in te ademen lijkt het wel of ik nog maar vier jaar oud ben en elk moment kan mijn moeder binnenkomen... (VRW: 7)
Op zichzelf hoefde die overeenkomst niets te betekenen. Een algemeen menselijk ervaringsfeit, dat ik elders in de literatuur ook zou vinden, waarschijnlijk speciaal bij speurders naar ‘le temps perdu’ ('t Hart zelf bespreekt het verschijnsel bij Proust (SVM: 192)). Maar het was niet de laatste maal dat Een vlucht regenwulpen me herinnerde aan (voornamelijk) de Anton Wachterromans van Vestdijk. Bij de ontvangst van het werk hebben sommige critici ook op deze overeenkomst gewezen. Carel Peeters bv. signaleert in Vrij Nederland terloops dat het boek ‘de sfeer ademt van Vestdijks Anton Wachter’. Iets uitvoeriger is Wam de Moor (Jan Campertprijzen 1978, blz. 86). Hij constateert dat (naast Van Oudshoorn) Vestdijk ‘peet voor deze roman staat’ ‘met Kind tussen vier vrouwen’. Als voornaamste overeenkomst ziet hij het plaatsen van de hoofdpersoon tussen drie (of vier) vrouwen. Ook in zijn verzamelbundel Meester en leerling In de voetsporen van Vestdijk rangschikt De Moor 't Hart onder de leerlingen van Vestdijk, zonder dat in de drie aan 't Hart gewijde beschouwingen de naam van Vestdijk overigens valt.
In dit artikel wil ik nader ingaan op 't Harts afhankelijkheid van Vestdijk. Ik ga voorbij aan de indruk dat de pedofiel Brikke uit Stenen voor een ransuil zo lijkt te zijn overgestapt uit de trieste wereld van Cuperus in De koperen tuin, dat Ik had een wapenbroeder qua thema en uitwerking doet denken aan De bruine vriend en misschien aan Else Böhler, Duits dienstmeisje en beperk me tot Een vlucht regenwulpen. Vestdijks Kind tussen vier vrouwen laat ik geheel buiten beschouwing, omdat dit werk pas in 1972 openbaar is gemaakt, terwijl VRW oorspronkelijk van 1971 dateert.
Centraal in de Anton Wachterserie staat ‘de geschiedenis van een jeugdliefde’. De ongelukkige liefde voor Ina Damman is bepalend voor Antons latere leven: wie hij verder ook zal ontmoeten, hij weet dat hij
(trouw zal) blijven aan iets dat hij verloren had, - aan iets dat hij nooit had bezeten. (AW3: 211)
Deze trouw belet hem tijdens de boswandeling in te gaan op de ‘uitnodigingen’ van de hunkerende Marie van den Bogaard (AW3: 203). In de periode van ‘de andere school’ (AW4) heeft hij daar minder moeite mee: het Lahringer span is lange tijd onafscheidelijk. Maar op den duur blijkt de verhouding toch uitzichtloos te zijn en het eerste wat Anton doet, als Marie ‘roekeloos in de diepte springend’ hem in de trein heeft achtergelaten, is afreizen naar Driehuizen om Ina te bezoeken.
Ook later, als Anton in Amsterdam studeert, blijft Ina op de achtergrond aanwezig bij de relaties die hij aangaat. Herhaaldelijk worden zijn vriendinnen vergeleken met en afgewogen tegen Ina; voortdurend meent hij iets van haar in anderen te herkennen. Om enkele voorbeelden te noemen: in Corrie Meursing meent hij ‘enkele weken lang een nieuwe Ina Damman (...) te mogen begroeten’ (AW5: 40); na de breuk met Tini Houtsma weet hij heel zeker ‘dat hij weer, dat wil zeggen nog altijd, van Ina Damman hield’ (AW6: 12); Anna Heldering wordt herkend als en vergeleken met Ina (AW8: bv. 173-175).
Deze trouw aan de ‘verloren, nooit bezeten’ geliefde vinden we terug in het thema van 't Harts roman Een vlucht regenwulpen. De hoofdpersoon, de celbioloog Maarten, heeft in zijn schooljaren een ongelukkige liefde voor Martha beleefd en kan haar, ook na zoveel jaren, niet vergeten. Hij is altijd op zoek naar de geliefde en meent haar, zoals Anton, vaak in een andere vrouw te herkennen.
Ik kijk oplettend rond. Staat ze nu tussen de gasten?
| |
| |
Praat ze met één van hen? Naarmate ik meer drink zijn er meer vrouwen en meisjes die op haar lijken. De gelijkenis is meestal niet meer dan een rimpel op dezelfde plaats onder de ogen, eenzelfde beweging van een arm, een gelijke haarkleur. (VRW: 16)
Op een receptie ontmoet hij een meisje dat sprekend op haar lijkt. Op weg naar het feest geeft hij haar een lift.
In het halfduister is de gelijkenis zo groot dat ik één moment denk: nu zit ze naast me, (VRW: 19)
Op een avond heeft hij eens een ander meisje aangesproken met de vraag ‘Heb ik je al eens eerder ontmoet?’, de ‘eerwaardige volzin’ waarmee Anton op strooptocht ook onbekende meisjes belaagt (AW6: 36)
ik dacht: ze lijkt op Martha, ze loopt net zo rustig als Martha. (VRW: 43)
In Bern ontmoet hij later een hoer:
.., ze wendt zich schuin om, heel even, juist lang genoeg om mij haar profiel te tonen en de adembenemende gelijkenis, tot zelfs het donkere halflange haar toe. (VRW: 165)
Wanneer Anton en Maarten met een identiek complex getekend zijn voor het leven ligt het voor de hand te veronderstellen, dat er zowel in de groei van het complex als in de factoren die de groei mogelijk maakten raakpunten te vinden zijn. We zullen eerst de ontwikkelingen rond de tragische liefde volgen en nagaan hoe ver de overeenkomst hier gaat.
De eerste kennismaking is uiteraard voor beide jongens een adembenemend moment. Ina wordt getekend als een meisje met een matte gezichtskleur, lichtblauwe ogen en donker haar (AW3: 71). Martha heeft vreemde, bijna mongoolse ogen (VRW: 17). Beide meisjes hebben uitstekende jukbeenderen; ze vertonen zich allebei voor het eerst in het blauw. Ook in de houding vinden we overeenkomst, Ina:
In lasthouding, rechterarm en schouder hoog boven haar schooltas, haar hoofd wat schuin, ... (AW3: 210)
en Martha houdt het hoofd
...schuin opzij aan de linkerzijde van haar lichaam als om te compenseren voor het gewicht van de tas. (VRW: 97)
Aan het uitbundig lachen en schel schreeuwen van de klasgenoten dragen Ina en Martha niet bij. Ze stralen allebei koelheid, onbewogenheid, beheerstheid uit.
Het oordeel van Antons leraar, Couvée, luidt:
Die jongen ging zijn ongeluk tegemoet met zo'n stuk marmer! ‘Een koud karakter, mevrouw, geen zier gevoel!’ (AW3: 93)
Ook in Maartens situatie is er een waarschuwende leraar:
‘Als jullie één week verkering zouden hebben, zou jij het uitmaken. Jullie passen absoluut niet bij elkaar. (...) Ze is hooghartig, lastig en verwaand;’ (VRW: 109)
Maarten staat gewoonlijk in de school achter het raam Martha te observeren. De keren dat hij er niet in slaagt binnen te blijven gaat hij op een ingewikkelde wijze rondcirkelen op het schoolplein, zodat zijn weg die van Martha zo vaak mogelijk kruist.
Anton heeft uitgedokterd op welke momenten zijn en Ina's klas elkaar bij de leswisseling ontmoeten en hij verzamelt dan blikken, waarvan hij in zijn agenda een boekhouding bijhoudt. In de pauze lukt het Anton Ina 6 à 8 keer te passeren (AW3: 82), wat het niet haalt bij Maartens prestatie: hij brengt het tot 33 ontmoetingen. (VRW: 102) Daar staat tegenover dat Anton vier keer per week gedurende tien minuten Ina, haar tas dragend, mag vergezellen naar het station. Tijdens die wandelingen ontwikkelt hij geen briljante conversatie; de spaarzaam gelanceerde, meestal vooraf geprepareerde zinnen noteert hij zorgvuldig in Duitse letters in zijn ‘Note Book’.
Maarten komt ook niet tot het opzetten van een breed gesprek: een enkele opmerking tijdens de redactievergadering van de schoolkrant (Maarten schrijft goede opstellen: vgl. AW3: 91: Antons opstel, met een negen gehonoreerd, wordt in Ina's klas besproken) of bij het uitlenen van bibliotheekboeken. Het meest normale gesprekje wordt nog gevoerd als Maarten Martha na een schoolavond bij de bushalte ontmoet. (VRW: 114)
In de meeste gevallen zijn Maarten en Anton verlegen en onhandige jongens, die niet vlot en gemakkelijk met een meisje kunnen omgaan. Maarten maakt zich belachelijk als hij in de klas van Martha bij de spottend zingende meisjes de boeken laat vallen en wegloopt. Hulpeloos geeft hij Martha in het kleedlokaal bij de gymzaal de achtergelaten tas; hij schaamt zich voor zijn bleke huid, zijn stakerige witte benen, begroeid met spookachtig zwart haar. (VRW: 112) Anton wordt uit de coupé verwijderd tijdens het reisje, als Gerrit Bolhuis de animator is en Ina laat lachen
op een manier zoals ze nog nooit gelachen had waar hij bij was: zo vrolijk en zorgeloos jong. (AW3: 124)
Anton kan niet de vlotte entertainer zijn en zeker niet in de nabijheid van de geliefde. Zo zou het blijven, ook op de ‘andere school’:
Hij ergerde zich. Rechtvaardigheid was ver te zoeken: waarom kon hij niet grappig zijn, als hij grappig wilde zijn? (AW4: 102)
Beide jongens zijn ook ten volle overtuigd van hun eigen onaantrekkelijkheid. Anton maakt een scène als hij zichzelf kinloos op een portret ontdekt en zijn moeder de schoolfoto ook nog aangeschaft heeft en toont. En als hij zichzelf in de spiegel bekijkt:
..: ben ik dat? Geen profiel hoefde men er meer van te nemen om zich te vergewissen, dat dit gezicht niet deugde; het was het minste, het smerigste dat zich denken liet. Daar, die neus, die buiten verband met de rest de ruimte zocht: dat wàs geen mensenneus. (AW3: 151)
En Maarten voor de spiegel:
... nu zag ik (...) een bruinverbrand, boers uiterlijk met blauwgrijze, diepliggende ogen, een knobbelig voorhoofd, een grote neus met sproeten. En de spiegel onthulde niet eens het ergste: de hoge rug die ik van mijn vader geërfd had. (VRW: 111)
Het afkeurend oordeel van de aanbedenen moet dan ook niet helemaal als een verrassing overgekomen zijn. Via de vriendinnen en de weinig consideratie tonende Max Mees en Jan Breedevoort bereikt Anton het bericht dat Ina hem ‘een vervelende jongen’ vindt. (AW3: 136) Met een kleine variatie luidt Martha's oordeel over Maarten: ‘afschuwelijke jongen’. (VRW: 108)
Dat de werkelijkheid niet helemaal ideaal is wordt niet altijd als een gemis ervaren. Maarten verlangt er eigenlijk niet naar om nader contact tot stand te brengen:
... elke toenadering zou immers de mogelijkheid van afwijzing inhouden en ik wilde het recht om haar te zien en naar haar te verlangen niet opofferen voor de zekerheid van afwijzing. (VRW: 109)
Een soortgelijke opstelling vinden we bij Anton. In Ina's nabijheid overvalt hem een vage angst, een beklemming en
volkomen vrij en gelukkig voelde hij zich pas het eerste halve uur na de ontmoeting,.. (AW3: 80)
Dromen over de geliefde biedt meer perspectief dan het bele- | |
| |
ven van de werkelijkheid. Een droombeeld kan men koesteren, volledig naar eigen wens modelleren. Ook later weigert Anton initiatieven te ontwikkelen. Als Max Mees de mogelijkheid oppert om weer contact op te nemen met Ina, zegt Anton: ‘Misschien schrijf ik haar nog’, maar hij weet dat hij het niet zal doen,
Standbeeld Anton Wachter - Harlingen (foto: H. de Jonge)
Al was het maar omdat brieven beantwoord konden worden. (AW6: 61)
Aantrekkelijker is het om in gedachten met haar te spreken. En dat doet hij, ‘in een souterrain buiten de Muiderpoort’, ‘avond aan avond’, gebogen ‘over een dictaatcahier of een anatomische atlas’. (AW6: 62) (Ook in De Persconferentie, verwant aan de AW-romans, voert de hoofdpersoon lange ‘gesprekken’ met het afwezige dienstmeisje Ybeltje; blz. 43 e.v.)
Deze vorm van compensatie zoeken in het rijk der verbeelding vinden we bij Maarten terug als hij in zijn auto met de denkbeeldige passagiers in discussie treedt.
Er hadden al zoveel mensen naast mij in de auto gezeten en ze hadden stuk voor stuk goed geluisterd naar elke monologue extérieur, .. (VRW: 48; zie ook: 39 en 136 e.v.)
In de droomwereld krijgen de minnaars wel te maken met een handicap. Maarten kan zich het gezicht van Martha niet meer voorstellen zo gauw ze uit de buurt is.
Ik kon haar zien lopen in de gangen, ik kon het beeld voor mij halen van die eerste foto in de gang, duizelingwekkend scherp, maar zonder haar gezicht. (VRW: 99)
Anton kampt met hetzelfde probleem:
.., het gezicht wilde niet blijven, hoe ongelooflijk dit ook scheen van iemand, die men tussen duizenden herkennen en nooit meer vergeten zou. (AW3: 83)
Anton blijft die handicap houden, ook later met het gezicht van Esther Ornstein (AW7: 160), met dat van Anna Heldering (‘haar gezicht was nooit scherper dan een betekenisvolle vlek’ (AW8: 265)). Hij tracht het gebrek door allerlei kunstgrepen te compenseren. Zo heeft hij in Amsterdam de afbeelding van een filmster, die enige gelijkenis met Ina vertoont, naast zijn bed (AW5: 12), maar het zekerste middel is toch zich eerst de gezichten van de vriendinnen voor te stellen
Alsof men een muntstuk in een automaat had gestopt, zo rolde Ina Damman dan te voorschijn, gearmd met Mies Averkamp, .. (AW4: 40; zie ook: AW3: 83)
Hetzelfde omweggetje bewandelt Maarten:
Twaalf jaar lang heb ik getracht mij het gezicht te herinneren, twaalf jaar lang lukte het niet, moest ik eerst de gezichten van haar vriendinnen voor me halen... (VRW: 17)
Zich in gedachten zo intensief met de geliefde bezighouden leidt soms tot vereenzelviging. Martin Hartkamp heeft er op gewezen dat veel personen in het werk van Vestdijk ‘behept zijn met identificatieneigingen’, dat identificatiedrang misschien wel het kernmotief in het werk van Vestdijk is (Identificatie en isolement, Vestdijknummer Maatstaf, aug-sept. 1971). Hij geeft voorbeelden van de drang naar vereenzelviging, niet in de laatste plaats uit de wereld van Anton Wachter. We vinden dat eenheidsgevoel bv. als Anton Ina ‘diep bevredigd’ opwacht, om definitief uit haar mond te horen dat ze hem een vervelende jongen vindt:
... omdat ze beiden, weken en maanden lang, hetzelfde gedacht en gevoeld hadden, hetzelfde veracht, hetzelfde verafschuwd... (AW3: 140),
of in een passage als:
.., en dan ineens trok hij zijn eigen gezicht onwillekeurig in dezelfde plooi als het hare, om het als het ware van binnen te bekijken, .. (AW3: 88)
Diezelfde drang naar eenwording, versmelting, los van alle zinnelijkheid, vinden we terug bij Maarten. Hij leest de boeken die Martha naar de bibliotheek terugbrengt, beluistert de muziek die zij gewoonlijk speelt en bereikt een climax in eenwording, als hij voorvoelt dat Martha zal komen vragen om boeken voor een spreekbeurt over Nijhoff. In afwachting van haar komst legt hij al vast een stapel klaar.
‘Hier zijn boeken over Nijhoff’, zei ik, ‘ik had ze al voor je uitgezocht’. ‘Voor mij? Hoe wist jij...?’ ‘Ik wist het niet, ik dacht het’. (VRW: 115)
Speciaal aandacht verdient nog de belangrijke plaats die in het leven van Anton en Maarten voor de muziek is ingeruimd. Anton krijgt al jong pianoles en overweegt later zelfs zijn studie medicijnen in te ruilen voor die van muziek. Verliefdheid, geluksgevoelens in het algemeen zijn bij Anton vaak sterk verbonden met muziek. De gelukzalige ogenblikken die hij met Ina beleeft in de rondrazende carrousel worden muzikaal gekleurd door het loeiend kermisorgel. (AW3: 133). Een orgelmarsje maakt hem in Amsterdam ineens verliefd op de schoondochter van zijn hospita (AW6: 78) en operamuziek zet hem in vlam voor Esther Ornstein (AW7: 207). De liefde voor zijn moeder is ook het grootst als ze voor hem piano speelt. Via de muziek kan hij ook een bondgenootschap met zijn moeder tegen de vader sluiten:
Hoe kon hij haar duidelijk maken, dat ‘modern’ iets was waar zijn vader niet van hield en zijn moeder wel; waarbij je tintelingen over je rug kreeg,.. (AW2: 64)
Merkwaardig is ook Antons neiging om voorwerpen, maar vooral meisjes op wie hij verliefd is, muzikaal te karakterise- | |
| |
ren. De Türkische Marsch van Beethoven is voor de kleine Anton dé muziek voor zijn speelgoedtrein (AW1: 152), het ‘redeloos weemoedige’ van de Polka Mazurka associeert hij met Annie Vermeer (AW2: 57), terwijl de Tarantella muziek is ‘die met Fietje in verband stond’. (AW6: 145) Haydn schijnt alleen maar gecomponeerd te hebben om Ina Damman te karakteriseren.
Daartussendoor stond hij wel op om een etude te spelen, of de menuet in d-majeur van Haydn, die Ina Dammans muziek geworden was, een soort volkslied van zijn geliefde. (AW3: 88)
Maarten vertoont dezelfde affiniteit tot muziek. Met zijn moeder luistert hij naar de radio:
... ik bemerkte dat je, als je iets maar herhaald beluisterde, soms plotseling ontroerd kon worden zonder dat je in staat was die ontroering anders dan via wat vochtige ogen te uiten. (VRW: 113)
Zij is ook zijn compagnon met wie hij zich sterk kan maken tegen de vader, die muziek maar ‘zondig, werelds gedoe’ vindt.
De ervaring om het zichtbare in (muzikaal) geluid te beleven kent Maarten eveneens:
... en ik verbaasde mij erover dat je gebaren en gelaatsuitdrukkingen kon beleven als een strijkkwartet van Haydn... (VRW: 150)
Martha kan ook muzikaal gekarakteriseerd worden en het is opnieuw Haydn die de klanken voor de karakteristiek beschikbaar stelt:
Ze speelde de achtste sonate van Haydn in As, zoals ze zelf heel zacht meedeelde. Vooral in het tweede deel ervan was zij zelf aanwezig. Het was alsof die plechtige, magisch rustige muziek alleen maar was gecomponeerd om haar karakter te beschrijven. (VRW: 114; zie ook: 21)
Antons veroveringsstrategieën zijn vaak muzikaal geïnspireerd: zijn relaties met Esther starten met concertbezoek. Maartens eerste afspraak met een meisje, Martha's zuster, geldt een bezoek aan het Concertgebouw.
‘Waarom? Waarom ben ik zo geworden?’ vraagt Maarten zich af op een avond als de slaap niet wil komen.
Hij is alleen opgevoed. Zijn denkbeeldige gesprekspartner in de auto vergelijkt hem met een contactgestoord aapje:
Jij bent als jong zoogdier helemaal op je eentje groot geworden, geen broers of zusters, geen vriendjes, niks. Daardoor ben je net zo contactgestoord als die aapjes, je kunt geen relaties maken. (VRW: 136)
Anton Wachter heeft dezelfde achtergrond. Ook hij is als enig kind opgevoed. In plaats van te spelen met leeftijdgenoten zien we hem van achter het raam, van boven neerkijkend, het spel van de kinderen observeren (AW1: 17). Vanuit deze positie volgt ook Maarten de gedragingen van de kinderen op het schoolplein. (Vgl. nog Maartens lustgevoelens als hij in Bern in een warenhuis drie keer achtereen via de roltrappen uitstijgt boven de mensen.)
Maarten houdt van zijn moeder. Hij bewondert haar als ze, vast ritueel na het aanmaken van de kachel, de lange haren kamt en borstelt. Hij ‘redt’ haar van de petroleumboer, die haar belaagt door spelend de waterslang te richten.
Ik hoor hun stemmen. Ze lachen ook. Ik zie ze staan op het jaagpad en ik denk: waarom is ze niet boos op hem? (VRW: 28)
Bij gebrek aan speelgenoten speelt hij een keer vadertje en moedertje met zijn moeder; hij is teleurgesteld als zijn moeder hem op de wang kust:
Ik kijk naar mijn moeder. Ik wil haar omhelzen maar ik durf niet, ik wil haar kussen zoals mijn vader haar kust, kort en snel en achteloos. (VRW: 31)
Door het zolderraam ziet hij hoe zijn vader en moeder elkaar in de tuin kussen en hij is jaloers.
Bij het eerste warenhuis struikelt mijn vader over een plank die op het pad ligt. Goed zo, denk ik. (VRW: 39)
Antons verhouding tot zijn ouders lijkt iets gecompliceerder. In het begin houdt hij het meest van zijn vader: ‘Evenveel, maar van pappa een heel klein beetje meer,’ (AW1: 9). Als Anton een rijmpje opzegt waar vader boos om wordt omdat het ‘smerigheid’ is, weerstaat hij hem voor het eerst. Het beeld van de almachtige en alwetende vader stort in.
.., - op dit moment had hij zich volkomen van hem losgemaakt ‘..; veeleer was zijn innerlijke houding als die tegenover een dode, een schim,’ (AW1: 96)
Zonder nog een afkeer van zijn vader te hebben
begon hij zich kriebelig te voelen als zijn ouders elkaar een zoen gaven, en als ze samen bij de piano musiceerden had hij het nog veel sterker. (AW1: 124)
Na het overlijden van zijn grootvader blijft Antons vader enige dagen in Amsterdam. Anton is dan alleen met zijn moeder. In die uren - ganzenbord spelend, chocola etend, pratend - komt hij heel dicht bij zijn moeder. Hij inventariseert de eigenschappen die ze samen hebben en die vader mist en zijn geluk is compleet, als hij zijn moeder zo ver weet te krijgen dat ze op de piano gaat spelen. Kort daarna sterft de vader, min of meer door de schuld van Anton. Evenals Maarten blijft Anton alleen achter met zijn moeder.
De overeenkomst is duidelijk. Jaloersheid op de vader, die het in VRW met een flashback van tien regels moet doen, terwijl ‘Mijn moeder’ meer dan tien bladzijden krijgt toebedeeld; rivaliteit die eventueel uitgelegd kan worden (het duidelijkst in AW) als uitlopend op vadermoord. Het klassieke Oedipusmotief! En verder freudiaans geïnterpreteerd: de sterke moederbinding maakt het zowel Maarten als Anton onmogelijk ooit een (duurzame) relatie met een vrouw aan te gaan. Achter elke vrouw staat de moeder. De geliefde en de moeder vloeien op sommige momenten dan ook in elkaar over:
‘Dag Ina!’ had zijn moeder gezegd, en toen, terwijl ze elkaar een hand gaven, zag hij ineens, vreemd en scherp, half overtuiging, half vizioen, dat ze op elkaar leken, .. (AW3: 107)
Dan zou Ina Damman lachen: ‘Het lijkt wel of ik je moeder ben’. - ‘Dat is misschien ook wel zo, in een hogere, geestelijke, verre... Weet je, dat ik nooit trouwen zal? Nooit!’ (AW6: 63)
Na het plukken ontbeten we, en elke dag opnieuw stelde ik vast dat mijn moeder precies zo glimlachte als zij... (VRW: 99)
Herhaaldelijk verkondigt Anton dat hij niet zal trouwen; vergelijk ook AW5: 286, AW6: 26-28, AW8: 285. Maarten denkt er net zo over.
We keren nog even terug naar de kleuterjaren van Maarten. In een veilige, geïsoleerde omgeving groeit hij op. Wanneer hij voor een bezoek aan het dorp voor het eerst de grenzen van het beschermde milieu overschrijdt, wordt dat uitstapje gekenmerkt door angst en pijn. Hij heeft angst voor de ruimte, als hij over het grote kerkplein met de schaduw van de toren moet; de roodgloeiende tang waarmee zijn amandelen ‘gepeld’ worden veroorzaakt een verscheurende pijn.
Het zijn precies de twee onaangename ervaringen die centraal staan in Antons voorschoolse leven. Het eerste deel van Sint Sebastiaan heeft als titel De angst. Anton is bang voor de
| |
| |
schoorsteen die lacht, de maan, het schilderij met de lachende monniken. Hij wordt zelfs ziek van angst en in zijn koortsvisioenen speelt de kerk ook een benauwende rol (AW1: 29) De amandeloperatie lijkt een weerspiegeling van Antons blinde darmoperatie in Amsterdam, eveneens in een vreemde omgeving.
De schooljaren vormen een grote overgang: van de stille wereld naar het rumoer van de school. Voor Anton is de confrontatie met de joelende, rennende kinderen hard: hij wordt meteen onder de voet gelopen en Janke moet hem uit de modder vissen. Anton verwerkt de overgang vrij snel en rent en joelt na enige tijd mee. Maarten, door het hoofd voorgesteld als een toekomstige generaal, blijft in de geïsoleerde positie.
Beide jongens zijn in een vreemde wereld terechtgekomen, bevolkt door onderwijsfiguren van twijfelachtige kwaliteit. Behalve enige onderwijzeressen - paars gekleurd of met gele paardetanden - zijn er in Antons omgeving twee zenuwzieke onderwijzers: meneer De Jager met zijn onzindelijke snor en meneer Boomsma, ‘de geruisloze zenuwpatiënt’ met zijn driftbuien. Maarten wordt geconfronteerd met een in uniform voor de klas staande onderwijzer, die in zijn ochtendgebed de strijdgod aanroept, uitsluitend oorlogsverhalen uit de Bijbel leest en met vad. gesch. een voorkeur heeft voor de Tachtigjarige Oorlog: de generaal, even karikaturaal getekend als sommige onderwijsfiguren bij Vestdijk.
De vrienden waarop Maarten gehoopt had krijgt hij niet. Hij blijft zijn hele schooltijd nagenoeg alleen staan. Slechts met één jongen heeft hij later wat meer contact: Johan; hij schaakt met hem en krijgt adviezen in zijn liefdesaffaire. Anton daarentegen - vaak naäpend, speculatief, in zijn jacht op succes - ontwikkelt vriendschappen bij de vleet. In deel 2 van de AWcyclus kunnen de surrogaten voor de vertrokken vriend Murk zelfs gerubriceerd worden in 1: de achterbaksen, 2: de sportieven en 3: de vechters.
Een deel van zijn succes heeft Anton ook te danken aan zijn reputatie als vechter. Afgezien van de periode dat hij het vechten als sport bedrijft zijn er een vijftal grote gevechten in Antons leven: het initiërende, vriendschap inleidende gevecht met Murk Tuinstra (AW1: 77), het gevecht met de hem treiterende Willem de Weerd (AW2: 16-17), de nederlaag in de strijd tegen de dikke zoon van de melkboer (AW2: 163), het ‘gevecht’ met Piet Idzerda (AW3: 48) en de verrekening met Gabriëls (AW3: 180). Het blijkt dat Anton alleen kan vechten met kans op goed resultaat als hij driftig is:
...jongens uit lagere klassen, onder wie het reeds spreekwoordelijk was geworden, dat Anton Wachter, als hij driftig was, iedereen ‘hebben’ kon,- (AW2: 18)
Hij kon alleen in drift vechten; zijn vader kon met een gipsarm vechten, hij niet... (AW2: 189)
Maarten staat bekend als een verdraagzame jongen, die echter vernietigend kan uithalen als hij driftig wordt. Hij verliest drie keer zijn zelfbeheersing: één keer op de lagere school (VRW: 66), één keer op de middelbare school (VRW: 104) en één keer bij het bezoek van de ouderlingen (VRW: 78). In Maartens woedeuitbarstingen kunnen we een getrouwe kopie zien van Antons gevecht met bv. Willem de Weerd: na lang dulden ‘spuit de kostelijke drift in hem op’, de vuisten komen vrijwel mechanisch op het slachtoffer neer, terwijl de strijder zelf na afloop kinbevingen heeft.
De geïsoleerde positie die Maarten vanaf het begin heeft ingenomen begint zich bij Anton tegen het eind van de lagere schooltijd te ontwikkelen. Een eerste aankondiging vinden we al in het dorpsfeest, als Anton in rood satijnen kostuum als Frederik Hendrik aan het hoofd van een stoet uitsluitend als oudhollandse boertjes en boerinnetjes verklede kinderen optrekt:
Hij begreep dit volkomen: hij hoorde er niet bij, ze konden hem er maar het best uitgooien. (AW2: 71)
Na de dood van zijn vader zet de vereenzaming door. Hij krijgt dan privaatles van De Jager, zoals Maarten privéonderwijs van de generaal ontvangt.
Hij ontwikkelde een schuwheid voor andere jongens, zoals hij nooit eerder had gekend; (AW2: 222)
De eerste dag op de middelbare school staat hij er al naast. Op den duur gaat hij zich een uitgestotene voelen:
.., waarna hij zich maar gespiegeld had aan Marie van den Bogaards rozige onverschilligheid, met het enigszins bittere, enigszins strelende gevoel, dat hij nu ook al op deze h.b.s. een soort paria geworden was. (AW4: 148)
Twee zaken vallen nog op in deze vereenzaming.
Anton haalt zeer hoge cijfers. Hij zoekt compensatie in hoge cijfers en het lukt, wel met als gevolg, dat meneer Greve hem ‘naarstig’ noemt.
.., gold hij als de eerste van de klas; zulke cijfers waren in jaren niet gegeven, fluisterde men. (AW3: 32)
Maarten is ook de beste van de klas:
‘Maar wat me het meest isoleert zijn de hoge cijfers die ik haal hoewel ik er geen moeite voor doe. (VRW: 64)
Anton jaagt de hoge cijfers vooral na om de aandacht af te leiden van het woord ‘vent’, waar men hem mee plaagt.
Maarten wordt op een soortgelijke manier met een naam gepest:
.., ze roepen ‘generaal’ omdat meester Cordia mij nog altijd zo noemt. (VRW: 65)
Na vrij identieke jeugdjaren en een identieke levensbepalende verliefdheid in de puberteitsjaren groeien Anton en Maarten op tot sterk individualistisch ingestelde volwassenen.
Maarten is niet een volledig a-sociaal mens geworden. Hij kan ook best op vrij natuurlijke wijze met een vrouw omgaan, wat bv. blijkt uit het gesprek met Martha's zuster en zijn contact met de celbiologe Adrienne, maar hij kiest bewust voor het isolement: hij annuleert de afspraak met Martha's zuster.
Weet je wel dat houden van je ontzettend kwetsbaar maakt? Weet je wel dat God of de duivel of de een of andere gek die hem of haar aanrijdt, of gijzelt, of vermoordt, of een ernstige ziekte die hem of haar velt, je ogenblikkelijk kunnen onderdompelen in de diepste ellende (?) Daarom moet je nooit, nooit van iemand houden. (VRW: 47)
Maar de werkelijke reden is:
En dan: er kan geen ander zijn. (VRW: 193)
Anton kan men na zijn middelbare schooltijd ook niet wereldvreemd noemen. Gedurende de universiteitsjaren woont hij evenals Maarten eerst bij een oom en tante. (Maartens oom, een buitenbeentje, is op zoek naar de eeuwigdurende beweging en lijkt een soort mengvorm van Antons oom Moos en zijn in het laboratorium experimenterende grootvader.) In die tijd heeft hij genoeg contacten, ook met vrouwen. We vinden Anton op een zeker moment zelfs met twee zusters tegelijk op een bankje in het park (AW6: 193), die daarna volgens een vast rooster zijn gunsten delen. In AW8 werkt hij in een vlot tempo een rij verpleegsters af. Maar zich werkelijk binden aan iemand kan hij niet; al eerder kwam ter sprake dat Anton nooit wil trouwen. De delen die na Terug tot Ina Damman volgen eindigen dan ook met de verbreking van relaties. Aan het eind van de cyclus blijft
| |
| |
Anton achter met Marie Klaassen, een weinig overtuigende verhouding. Zijn ‘laatste kans’, het derde donkere meisje, waar de waarzegster van gesproken had, Ina Dammans opvolgster Anna Heldering, heeft hij niet weten te grijpen. Ook Maarten heeft zijn laatste kans verspeeld. Terwijl hij half dromend in bed ligt verschijnt hem in een koortsvisioen Martha, zwevend als een madonna boven de heg, heel duidelijk zichtbaar deze keer: ‘Nog nooit heb ik haar gezicht zo goed kunnen zien’. (VRW: 197) Na de afdwaling (Martha's zuster, Adrienne) een onvoorwaardelijk ‘terug tot Martha’. En een ‘Terug tot Ina Damman’, want VRW eindigt zoals deel 3 van de AWcyclus afsluit: Anton zit in een treincoupé, wendt hoofdpijn voor en zweeft weg in een droom, waarin hem Ina scherp omlijnd verschijnt. In beide gevallen vinden we op de laatste bladzijde een soort eeuwigheidsvoorspelling.
't Hart heeft zijn VRW anders gecomponeerd dan Vestdijk zijn AWcyclus. Bij 't Hart staat de dertigjarige celbioloog centraal, van wiens voorgeschiedenis we via flashbacks kennis krijgen. Vestdijk heeft de geschiedenis (zie de ondertitels) van een jeugd geschreven, chronologisch en afstandelijker in de derde persoon. Die geschiedenis houdt op na het artsexamen, tenzij men in De dokter en het lichte meisje nog een soort vervolg wil zien.
Waarin ligt nu inhoudelijk gezien het verschil?
De jeugdjaren, de jeugdliefde (de inhoud van de flashbacks in VRW) van Maarten en Anton zijn vrijwel identiek.
Vinden we dan in de periode na de universitaire opleiding het grote verschil: Maartens werkzaamheden als celbioloog, de reis naar Zwitserland, de val in de bergen, enz.?
Het werk als celbioloog, het klonen, is - zoals 't Hart ook zelf aangeeft - de uitwerking van een idee van Anton Wachter. (Zie het motto boven dit artikel; vergelijk ook het geruchtmakende werk van Rorvik De duplicaatmens en 't Harts bespreking ervan in Vrij Nederland, 20 jan 1979).
Maarten maakt een reis naar Zwitserland, waar hij een bergtocht met twee collega's onderneemt. De Vestdijklezer is opnieuw op bekend terrein: waar de AW-romans ophouden schakelt 't Hart blijkbaar over op andere werken van Vestdijk. De ‘driehoeksverhouding’ Maarten-Ernst-Adrienne doet onweerstaanbaar denken aan de driehoek gevormd door auteur S. - Victor Slingeland - Eva Kienpointner uit De arme Heinrich, het derde deel van de Victor Slingelandtrilogie. Ik werk deze overeenkomst hier niet meer uit, maar wijs bv. op S' val en Maartens val van de berg, S' nederlaag in zijn liefde voor Eva en Maartens onvermogen om de concurrentie met Ernst aan te kunnen. (De val van de berg, inclusief de rollende stenen, vinden we trouwens ook nog in de AW-romans: als Anton een reis met Murk Tuinstra naar Zwitserland maakt: AW7: 7.)
De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat VRW inhoudelijk berust op een combinatie van werken van Vestdijk. (Ik ga in dit artikel voorbij aan de mogelijkheid dat 't Hart schatplichtig is aan andere auteurs. Van Oudshoorn is een ander hoofdstuk.)
Er zijn enkele verschillen. De gereformeerde afkomst en de geloofsverzaking vinden we niet bij AW.
Uit de verklaring van Antons moeder, dat men zich op school net zo gedraagt als in de kerk: op beide plaatsen wordt men verondersteld niet te spreken (AW1: 17), zou men kunnen opmaken, dat Anton, die de vergelijking begrijpt, weet hoe een kerk er van binnen uitziet. Maar van kerkgaan wordt verder niet gesproken, zoals over de hele besteding van de zondag merkwaardigerwijs in de AWcyclus gezwegen wordt. Terloops komen we te weten dat Anton een zondagsschool bezoekt en dat hij op zondag wel eens met zijn moeder wandelt. Blijkbaar werd er aan tafel wel eens gebeden (bij erge honger bidt Anton het Onze Vader in 10 seconden! (AW1: 148)). In noodsituaties treffen we hem wel eens biddend aan (AW2: 221; AW3: 21, 166). Als hij ouder is bezoekt hij nog een keer met een verpleegster een kerk (AW8: 112), maar in dezelfde tijd kan hij toch vrij nuchter vaststellen niet in God te geloven (AW8: 260), zonder dat daar crises aan zijn voorafgegaan.
Heel anders ligt de zaak in VRW, waar de hypocrisie van de ouderlingen wordt gehekeld, die de doodzieke moeder de verschrikkingen van de hel nog durven voorhouden. Maarten worstelt met zijn geloof en verliest het zoals anderen het verloren, die de ellende in de wereld niet konden rijmen met Gods bedoelingen.
Zo is god, de god van de Heidelbergse Catechismus, de god die mensen zo intens haat dat hij keelkanker voor ze heeft uitgevonden. (VRW: 79)
Het is de wijze waarop - als men het voorbeeld bij Vestdijk wil zoeken - Criellaert in De vuuraanbidders zijn geloof verliest.
Een ander verschil vinden we in de plaats die de natuur in de werken inneemt. Weliswaar staat Anton Wachter ook bekend als een natuurliefhebber (AW3: 193, 201), in VRW neemt de natuur een veel dominerender plaats in. De natuurvergelijkingen, de natuursymboliek en de prachtige beschrijvingen van Maartens tochten door de rietlanden lijken authentiek te zijn. De geobserveerde vrijpartij in de rietlanden (VRW: 84 e.v.) roept trouwens reminiscenties op aan Marie en Anton op een eiland ‘in een groen bosje’ (AW4: 148) of aan tante Stans escapades met een houthandelaar op een eilandje (Het glinsterend pantser: 128, 132).
Wanneer we tot een waardering van de geconstateerde overeenkomsten willen komen, dienen we een drietal overwegingen in de beoordeling te betrekken.
Allereerst is er de toevallige overeenkomst. Wanneer twee auteurs een jeugd beschrijven zal niemand van navolging spreken als er in beide gevallen sprake is van knikkeren op het schoolplein. Verschillende van de gesignaleerde overeenkomsten zouden terug gevoerd kunnen worden op algemene ontwikkelingspsychologische factoren: er zullen meer mensen zijn geweest die bij hun eerste puberteitsverliefdheid blikken hebben geteld, in gedachten met de geliefde hebben gesproken, zich zelf lelijk hebben gevonden. De opeenstapeling van overeenkomsten tussen VRW en het werk van Vestdijk waarbij praktisch geen enkel gebeuren in VRW zonder parallel bij Vestdijk is, doet echter twijfel rijzen aan toevallige overeenkomst.
We dienen vervolgens in gedachten te houden dat zowel het hier aangehaalde werk van Vestdijk als dat van 't Hart sterk autobiografisch is. Anton Wachter is de literaire afbeelding van Simon Vestdijk en we mogen aannemen dat Maarten voor een groot deel Maarten 't Hart is.
Er zit dus veel autobiografie in mijn boeken. Autobiografische literatuur vind ik de beste literatuur, omdat ik geloof dat je de dingen moet hebben meegemaakt om er goed over te kunnen schrijven. ('t H. in een interview in Hollands Diep, 23 april 1977)
Wanneer beide auteurs hun jeugd beschrijven kunnen we een min of meer identiek verslag verwachten, wanneer de jeugd van de auteurs overeenkomst vertoont. Er hoeft dan geen sprake van navolging te zijn; men zou hoogstens de tweede
| |
| |
auteur kunnen verwijten dat hij zijn werk heeft gepubliceerd: zijn leven was al beschreven.
Misschien is het in dit opzicht 't Harts handicap dat zijn levensloop en persoonsstructuur zoveel lijken op die van Vestdijk. Uit interviews leren we hem kennen als iemand die inderdaad verwantschap met Vestdijk vertoont: introvert karakter, met een geringe hang naar sociaal contact; honkvast met een uitzondering voor het hooggebergte; literaire en muzikale belangstelling, vaak met dezelfde voorkeuren. Hoe ver die verwantschap gaat valt hier niet uit te maken. Dat Vestdijks Anton Wachter het gezicht van Ina en dat van andere meisjes niet voor de geest kon brengen kan bv. begrepen worden uit Vestdijks niet-visueel geheugen. Hij kon zich het gezicht van zijn echtgenote zelfs niet voorstellen (Nol Gregoor: Mijn laatste interview met Simon Vestdijk, Vestdijknummer Maatstaf, blz. 258). Kampt 't Hart met hetzelfde euvel?
Vooralsnog neem ik aan, dat er verschillende overeenkomsten zijn die verklaard zouden kunnen worden uit identieke jeugdervaringen, maar niet alle. Het belangrijke gegeven van enig kind zijn, waardoor de hele karakterontwikkeling verklaarbaar wordt gaat bv. op voor Vestdijk, maar niet voor 't Hart, die smakelijk vertelt van zijn broer en zuster met wie hij hetzelfde badwater deelde (Ongewenste zeereis: 181).
Wanneer 't Hart in interviews gevraagd wordt naar zijn werkwijze maakt hij er geen geheim van, dat hij zijn startpunt wel eens vindt bij een andere auteur:
Ik lees iets wat ik zelf heb meegemaakt, en dan denk ik, die situatie ken ik, alleen kan ik daar die en die aspecten aan toevoegen.
Stukken tekst die ik bewonder door een toevoeging bij wijze van spreken overtreffen. (Vrij Nederland, 16 okt. 1976)
Ook in de besprekingen van het werk van anderen vinden we deze opvatting terug. Een beoordeling van Koolhaas' Tot waar zal ik je brengen? opent als volgt:
Literatuur is herhaling. Daarom moet elke schrijver of dichter proberen anderen en zichzelf te overtreffen in elk nieuw gedicht of elke nieuwe roman. (Hollands Diep, 5 juni 1976)
Waar anderen Faulkners originaliteit roemen constateert 't Hart waarderend dat Faulkner is Dickens + Conrad + eigen toevoeging. (Vrij Nederland, 30 april 1977)
We stuiten hier op een opvatting die doet denken aan de oude renaissancistische (translatio)-imitatio-aemulatio-theorie: de bewonderende voorganger imiteren, maar ook proberen hem ‘naar de kroon te steken’, te overtreffen.
Dat Vestdijk tot de bewonderde voorgangers van 't Hart behoort lijdt geen twijfel, als we in een artikel in NRC Handelsblad (14.7.'78; gewijzigd opgenomen in Ongewenste zeereis, blz. 149) lezen dat 't Hart de 52 romans van Vestdijk op zijn minst twee keer heeft gelezen en in De som van misverstanden dat Vestdijk ‘een echte leidsman’ (blz. 24) werd. Op blz. 22 van dit werk vertelt 't Hart ook van de indruk die Terug tot Ina Damman maakte, hoewel het boek hem niet volledig kon troosten, ‘want Anton Wachter had Ina Damman dan toch maar, en nog wel bij herhaling, naar de trein gebracht terwijl ik misschien drie woorden zei tegen Marijke Reedijk...’.
We mogen dus aannemen dat 't Hart in VRW geprobeerd heeft een bij Vestdijk herkende situatie te herschrijven, met de bedoeling ‘door een toevoeging’ het voorbeeld te overtreffen: bewuste navolging op basis van verwantschap.
De discussie over de originaliteit van de schrijver is vaak weinig vruchtbaar gebleken. In de tijd van Vondel ontstond er al een felle literaire strijd tussen de voorstanders van Homerus (mogelijk zonder voorbeelden) en die van Virgilius. Verschillende auteurs van naam hebben zich daarna beschuldigingen van plagiaat moeten laten welgevallen, soms volkomen ten onrechte. Grootaers geeft in zijn Maskerade der muze fraaie voorbeelden van ‘vervalsing, namaak en letterdiefstal’.
De wanhoop van de schrijver die alles al beschreven weet is ook van alle tijden. De Grieken kampten daar al mee (Wagenvoort, 1958) en sinds hun tijd zal het er niet gemakkelijker op zijn geworden. Als men een voorbeeld uit onze tijd wil:
Ten slotte vormen de verhalen van andere schrijvers een belangrijke inspiratiebron (...) Als ik zelf niets meer kan verzinnen, hoef ik maar een boek te pakken en ik word weer op een idee gebracht. Ik werk die verhalen dermate om, dat geen lezer het ooit in de gaten zal hebben. (Interview met Biesheuvel, Haagse Post, 11.11.'78)
Misschien is originaliteit in onze tijd niet meer mogelijk en moeten we er in berusten dat er een nieuwe ‘renaissance’ in de literatuur aanbreekt, waarbij (noodgedwongen) navolging hoog in het vaandel staat. Er is m.i. ook niets op tegen om het startpunt bij een bewonderd auteur te zoeken. Vestdijk zelf deed dat ook. Ik geloof wel dat men zich moet afvragen hoe ver een schrijver kan gaan. 't Hart vindt zijn thema bij Vestdijk, maar maakt bij de uitwerking ervan tot in de details gebruik van de uitwerking van Vestdijk, verlegt of accentueert hier en daar iets. Is dat een te accepteren vorm van aemulatio? Wat is het nieuwe, afgezien van de andere compositie? 't Hart zelf zal de eerste zijn om toe te geven dat hij met zijn taalgebruik niet kan tippen aan het meesterschap dat Vestdijk demonstreerde, laat staan dat hij boven hem uitstijgt.
‘Plagiaat of eerbetoon?’ vraagt 't Hart als hij (Ongewenste zeereis: 107) oordeelt over de identieke beschrijving van een zelfmoord in de overigens monumentale werken van Tolstoj en Trollope. 't Hart ziet ‘dit plagiaat (...) als Tolstojs uitdrukking van bewondering voor Trollope’. Hoe zou 't Hart geoordeeld hebben als de complete Anna Karenina terug te vinden was geweest bij Trollope?
Het grote gevaar van zijn manier van werken is ook dat men onbewust beïnvloed wordt. Elke min of meer fanatieke lezer zal voorbeelden weten te vinden van het verschijnsel, dat men op den duur moeite heeft onderscheid te zien tussen het werkelijk beleefde en het literair beleefde, vooral als de wereld in het boek sterk aansluit bij de eigen wereld, wat bij 't Hart mogelijk het geval is. Men kan er over twisten, maar het lijkt mij bv. een typisch geval van onbewuste navolging als 't Hart schrijft
Ze heeft haar ogen iets opgemaakt, ze is een hoofd kleiner dan ik. (VRW: 93)
en men in het als startpunt genomen werk een opvatting vindt als:
... (hij meende ook te weten, dat er een traditie bestond, waardoor je nooit verliefd werd op meisjes even groot als jezelf), (AW2: 94)
Kleinigheden haken zich vast in het geheugen en duiken weer op als vermeende eigen vondsten. VRW zit vol met voorbeelden die mogelijk op deze wijze op Vestdijk terug te voeren zijn. Anton Wachter houdt eens een inleiding over de invloed van het weer, waarin hij staande houdt ‘dat mooi weer de mens droevig stemde’ (AW4: 135), een niet alledaagse theorie toch, die we echter ook bij Maarten vinden:
| |
| |
Nooit eerder maakte het doorbreken van de zon mij treurig, nu wel. (VRW: 83)
Of de theorie dat men verliefd wordt omdat men dat wil worden. (Persconf.: 65 - VRW: 150)
Imiteren werd in de 17e eeuw al aanbevolen om het vak te leren. Mogelijk maakt 't Hart een leerproces door - en Vestdijk is dan niet zo'n slecht leermeester - en maken we het nog mee dat hij zich losmaakt van zijn voorbeeld. Tot zolang kan ik dan best vrede vinden met Kosters uitspraak (geciteerd bij Grootaers, blz. 31):
Hij die een ander mooi nazingt, geeft mij meer genot dan hij die ruw, smakeloos en baldadig origineel is.
| |
Literatuur
- | citaten in de tekst zijn afkomstig uit de tussen haakjes aangegeven druk |
werk van Vestdijk:
|
AW1: | Sint Sebastiaan (5e dr.) |
AW2: | Surrogaten voor Murk Tuinstra (5e dr.) |
AW3: | Terug tot Ina Damman (6e dr.) |
AW4: | De andere school (4e dr.) |
AW5: | De beker van de min (3e dr.) |
AW6: | De vrije vogel en zijn kooien (3e dr.) |
AW7: | De rimpels van Esther Ornstein (4e dr.) |
AW8: | De laatste kans (4e dr.)
De persconferentie (2e dr.) |
Het glinsterend pantser (4e dr.) |
De arme Heinrich |
De vuuraanbidders |
|
werk van 't Hart:
|
Een vlucht regenwulpen (1e dr.) |
De som van misverstanden (1e dr.) |
Ongewenste zeereis (1e dr.) |
ander werk:
|
Jan Campertprijzen 1978, 's-Gravenhage, 1978 |
Wam de Moor: Meester en leerling In de voetsporen van S. Vestdijk, 's-Gravenhage, 1978 |
J. Grootaers: Maskerade der muze, Amsterdam, 1954 |
H. Wagenvoort: Navolging en plagiaat in de literatuur, Groningen, 1958 |
|
|