| |
| |
| |
De gebruikte envelop
Maarten 't Hart
‘Zodra ik kon lezen verlangde ik naar het bezit van boeken en sterker was een ander verlangen, zo belachelijk dat ik er nauwelijks aan durfde te denken: dat je een boek in handen zou houden dat je zelf had geschreven’, vertel ik in De som van misverstanden. Zo was het inderdaad: nadat ik mijn eerste boek had gelezen, wist ik dat ik niets liever wilde dan schrijver worden, terwille van dat ene tastbare resultaat: een boek in handen houden waarop mijn eigen naam gedrukt zou staan. Maar dat verlangen bracht dadelijk een eigenaardig feit aan het licht. Als je als kind slager wil worden, weet je hoe slagers eruit zien - altijd die welgedane, dieprode koppen, die forse omvang welke noodzaakt tot schommelend lopen, en die wonderlijke vriendelijkheid die je niet zou verwachten bij mensen welke bloedworst maken (maar ja, vegetariërs zijn juist nogal agressief) - hoe ze gekleed gaan, waar en op welke wijze ze hun nering voeren en dat ze haast altijd een hekel aan honden hebben. Als je, zoals mijn buurjongen, ambieert om lantaarnopsteker te worden, weet je wat zo'n man in de avondschemering uitspookt met gaslantaarns en je kunt hem zelfs, terwijl hij zijn laddertje neerzet tegen een lantaarnpaal, vragen wat je moet doen en welk onderwijs je moet volgen om later ook met zo'n mooi laddertje over straat te mogen lopen bij zonsondergang. Maar schrijvers zijn niet dik gezaaid, ze werken bovendien in het verborgene en er is dus voor een kind dat auteur wil worden geen enkele aanwijzing voorhanden hoe je het moet aanleggen om dat te bereiken. Je verkeert in dezelfde eigenaardige omstandigheid als de domineesdochter die bij mij in de derde klas van de lagere school zat en die het, op grond van de bijbeltekst: ‘de hoeren en tollenaars zullen u voorgaan in het koninkrijk der hemelen’, in haar hoofd had gezet dat ze hoer wilde worden, hoezeer haar ouders en andere volwassenen ook hun best deden om haar dat, zonder daar ooit hun
redenen voor op te geven, uit het hoofd te praten. Mij raadde dat alleraardigste meisje aan om tollenaar te worden maar ook dat was, net als hoer zijn, een beroep dat niemand die ik kende uitoefende zodat ook niemand mij kon vertellen welke diploma's je daarvoor moest hebben. Ik wilde echter geen tollenaar worden, ik wilde schrijver worden, iets dat ik lange tijd aan niemand durfde te vertellen. Pas toen de juffrouw uit de eerste klas van de lagere school mij een keer in een verder leeg lokaal (waar waren de anderen? Ik weet het niet) vroeg wat ik wilde worden, antwoordde ik: schrijver en dadelijk knoopte ik daar de vraag aan vast: ‘Weet u hoe je dat moet worden?’ ‘Dan moet je een boek maken’, zei ze, ‘en het bij een uitgever brengen. Die laat het drukken en brengt het naar de boekwinkels. Maar ja’, voegde ze er vermanend aan toe, ‘je moet al wel een beetje beroemd zijn, want de mensen kopen heus geen boek van een onbekend schrijver’. Dat woord ‘beroemd’ zette zich vast in mijn prille hersens: ik moest dus eerst beroemd worden. Nu was er in mijn familie inderdaad iemand die, althans in mijn ogen, beroemd was, namelijk een werktuigbouwkundige neef die, op de grens van Maasland en Maassluis een viaduct had aangelegd. Op een klein bordje, bevestigd aan de reling van het viaduct, was zijn naam te lezen. Dat leek me het toppunt van roem en ik nam mij voor, evenals die neef, eerst wegebouwkundig ingenieur te worden. Dan zou ik vervolgens een viaduct bouwen waarop mijn naam te lezen was en een uitgever zou er over heen rijden en tegen zijn vrouw zeggen: wat een prachtig viaduct, laten we eens even uitstappen om te zien wie dat gemaakt heeft. Dan zou hij mijn naam lezen en zeggen: ‘Rechtsomkeert, onmiddellijk naar die ingenieur, die moeten we vragen om een boek.’
Toen mijn neef op een keer overkwam uit Argentinië (zo beroemd was hij al dat hij daarheen kon emigreren, althans zo zag ik dat) vroeg ik hem dan ook hoeveel uitgevers er al bij hem waren geweest in de tijd dat hij nog in Nederland woonde. Uitgevers, zei hij verbaasd, waarom? Nee, nooit één. Ja, dat komt omdat alleen uw naam maar op het bordje staat, zei ik, u moet uw adres erbij zetten, dan komen de uitgevers wel. Terwijl ik het zei begon ik zelf te twijfelen aan iets dat ik zolang als vanzelfsprekend had beschouwd. Als een uitgever er echt moeite voor had willen doen, had hij het adres van mijn neef best kunnen opsporen. Het geloof in het viaduct werd nog krachtiger geschokt door een onderwijzer in de derde klas van de lagere school die mij hartelijk uitlachte toen ik hem op een keer mijn toekomst schetste: ingenieur-viaduct-uitgever-boek. Maar hij kon mij niet zeggen hoe je dan wel schrijver moest worden.
Daarop bedacht ik zelf het volgende: het was natuurlijk zinloos om via dat viaduct te gaan, je moest er gewoon voor zorgen een zo innig mogelijk contact met een uitgever te hebben. Het beste, zo leek me, was te trouwen met de dochter van een uitgever. Dan was je zijn schoonzoon en moest hij je boeken wel uitgeven. Ik begon dus uit te zien naar uitgeversdochters maar realiseerde mij al vanaf de aanvang van dit amoureuze zoekgedrag met bijbedoelingen dat het wel eens heel moeilijk zou kunnen zijn om met uitgeversdochters in aanraking te komen. Ze werden natuurlijk omringd door tientallen aanbidders die schrijver wilden worden. Daarom hoopte ik maar dat de dochters heel lelijk zouden zijn. Ik stelde me voor hoe ik ze vurig, al waren ze dan scheel en gebocheld, zou omhelzen en nog tijdens die omhelzing zou ik een manuscript overreiken aan de gelukkige vader.
| |
| |
Ondertussen begon ik alvast maar aan een boek dat ik ‘Drie vrienden’ noemde en dat, jaren later overigens, in acht afleveringen verscheen in het Maandblad van de Christelijke korfbalvereniging. Maar ondanks deze vorderingen vlotte het niet erg met het vinden van uitgeversdochters. Ik maakte contact met de dochter van de heer F., een Maassluisse uitgever. Met het meisje las ik op een donkere zolder van hun huis Arretje Nof en plukte ik goudsbloemen in hun tuin maar toen ik bemerkte dat haar vader alleen maar geboortekaartjes, huwelijksaankondigingen, rouwkaarten en zo nu en dan een postzegelalbum drukte, bekoelde de liefde.
Dat alles geschiedde toen ik een jaar of acht was. Naarmate ik ouder werd, zag ik duidelijker in dat ik er niet op hoefde te hopen via de omweg van een gebochelde uitgeversdochter gedrukt te worden en ik zon dan ook op zinniger middelen om mijn doel te bereiken. Heel lang heb ik geloofd dat je, als je schrijver wilt worden, moet beginnen als journalist. Nu ik enige ervaring heb met de journalistiek, weet ik wel beter. Journalistiek is iets waar een schrijver zich nooit mee moet inlaten, indien het ook maar enigszins vermeden kan worden. Het onder dwang van een verschijningsdatum en om den brode vervaardigen van teksten over onderwerpen die je veelal zelf niet zou hebben uitgekozen om over te schrijven, vergalt alleen dan het plezier van het schrijven niet als je je agressief uitleeft op papier. En zelfs dan ontstaat achteraf een kater, of althans vaak schuldgevoel omdat je iemand, uit rancune over het feit dat je op dat moment niet over hem of haar wilde schrijven, maar ertoe gedwongen werd door de krant, die een recensie verlangde, niet boosaardig hebt aangepakt omdat zij of hij het verdiende maar omdat je in een slecht humeur was daar je iets tegen je zin moest doen. Hij of zij boet voor jouw woede over jouw onvrijheid.
Maar als jongen van twaalf wist ik dat nog niet; ik wilde journalist worden en om dat te kunnen worden, moest je in ieder geval H.B.S. hebben. Ik ging daarheen, hoe ongebruikelijk dat ook was in mijn milieu, en bleef op de middelbare school ook nog een jaar of drie volhouden dat ik journalist wilde worden. Pas toen ik in aanraking kwam met datgene wat zo gewichtig ‘letterkunde’ heet, kwam ik gaandeweg tot de ontdekking dat schrijvers meestal juist helemaal geen journalist waren. Bordewijk, mijn eerste grote literaire liefde, was advokaat en Theo Thijssen onderwijzer en Harry Mulisch, voorzover ik kon nagaan, helemaal niets, en W.F. Hermans geoloog en Jan Wolkers beeldhouwer. Het bleek helemaal niet nodig om journalist te worden. Maar hoe het gestelde doel dan te bereiken? Niemand kon daar een antwoord op geven: mijn leraar Frans vertelde me wel dat hij schrijver had willen worden maar dat daar niets van terecht was gekomen (en, voegde hij eraan toe, bij jou zal er ook niets van terecht komen) maar niet hoe hij het had willen worden en mijn leraar Nederlands zei ook dat het in feite dom was om te veronderstellen dat je ooit schrijver zou kunnen worden: dat was maar voor zó weinigen weggelegd. Ik gaf het idee schrijver te willen worden niet op, maar praatte er niet meer over. Ik nam Buddingh's encyclopedie van de wereldliteratuur ter hand en turfde daaruit de beroepen van schrijvers. Verrassend vaak bleken schrijvers van huis uit juristen te zijn en verrassend zelden hadden ze een universitaire studie in de één of andere taal achter de rug. Als je schrijver wilde worden, moest je in ieder geval geen Nederlands studeren, dat was me wel duidelijk, maar helaas kon ik geen rechten gaan studeren met een H.B.S.-diploma. Dus koos ik betrekkelijk willekeurig (hoewel ook weer niet zo willekeurig - ik had altijd al veel belangstelling gehad voor de natuur) voor biologie, een studie die schrijver worden niet bij voorbaat
uitsloot - ik kende de namen van Hillenius, Vroman, Lodeizen, Barbellion, Jacobsen - maar er ook niet zo vanzelfsprekend toe leidde als welhaast het geval leek te zijn bij de rechtenstudie. Aan de universiteit, zo meende ik, zou ik wel meer studenten leren kennen met aspiraties om schrijver te worden. Dat bleek echter geenszins het geval te zijn. Aan de universiteit werd juist nogal neergekeken op schrijvers - het waren mensen die net goed genoeg waren om gratis of op zijn hoogst voor een goedkope fles wijn, een avond te vullen van een dispuutbijeenkomst, folkloristische figuren in de marge van de samenleving. Pas toen ik een jaar of drie gestudeerd had, ontmoette ik iemand anders die evenals als ik aspiraties had om schrijver te worden. Ik zag die figuur maar één keer - ik heb die ontmoeting beschreven in het verhaal ‘De Onbekenden’ in Mammoet op Zondag - en verloor hem toen weer uit het oog. Een paar jaar later ontmoette ik hem opnieuw. Hanneke was bevriend met een meisje dat Eva heette en die was al sinds mensenheugenis bevriend met Maarten Biesheuvel. Beiden woonden op een steenworp afstand van onze flat, iets dat me, toen ik hoorde dat hij schreef het wrange gevoel gaf dat er voor mij als schrijver geen plaats meer was - zo dicht bij elkaar konden niet twee schrijvers wonen.
Op een avond bezocht ik Maarten Biesheuvel en Eva Gütlich. Maarten B., in het vervolg Bies te noemen, had toen nog niets gepubliceerd. Hij troonde mij mee naar een klein kamertje in zijn flat waar hij mij, zo deelde hij me mysterieus en sterk door zijn neus sprekend mede, iets van zijn werk zou voorlezen. Hij opende een kast en daaruit donderden toen dadelijk honderden vol beschreven en vol getypte vellen omlaag. Ik wist dat Bies een voorsprong had want hij studeerde rechten, maar toen ik al die dwarrelende vellen zag, dacht ik: dat kan nooit iets worden. In die mening werd ik alleen maar gestijfd door datgene wat hij voorlas - een verhaal over een aardbei. Tijdens het voorlezen stortten nog herhaaldelijk manuscripten, grote en kleine verhalen, fragmenten van verhalen en zelfs tekeningen omlaag - ik belastte me met het in de kast terugduwen van het reeds geschrevene en Biesheuvel las voor.
Na het voorlezen was ik er meer dan ooit van overtuigd: dat wordt nooit wat en die gedachte deprimeerde me. Wat een formidabele hoeveelheid energie had Bies al geïnvesteerd in zijn verlangen om schrijver te worden, het was al een kast vol, en toch zou hem dat niets opleveren.
Ik heb dat geheel verkeerd gezien en dat is lelijk van me maar ik kan misschien als verontschuldiging aanvoeren dat Bies van mij ook altijd gedacht en gezegd heeft: dat wordt niets.
Ondertussen studeerde ik af en verdween ik in militaire dienst. Daar schreef ik in mijn vrije tijd - want daar had ik plotseling erg veel van omdat ik geen tentamens meer hoefde voor te bereiden - een roman, Stenen voor een Ransuil. Toen ik het werk min of meer voltooid had, zon ik op middelen om het onder de aandacht te brengen. Ik reisde op een middag in het voorjaar met het manuscript naar Amsterdam en wandelde, mijzelf moed insprekend, naar de Koninginneweg 121. Daar woonde de familie Prinsen-Geerligs. Toen ik voor de deur stond durfde ik niet aan te bellen. Ik dacht: je kunt het niet doen - aankomen met zo'n onbeholpen geschreven boek. Ik wandelde naar het daar vlakbij zijnde Vondelpark en hield me zelf voor dat er ongetwijfeld nog tientallen andere slechte, zwakke, domme, waardeloze manuscripten zouden worden of al waren ingeleverd, dus waarom ik niet. Niet geschoten, zeker mis, prevelde ik de lijfspreuk van mijn vader. Ik wandelde terug, stond voor de
| |
| |
deur, dacht: het is waardeloos. Zo pendelde ik een keer of vijf heen en weer tussen de Koninginneweg en het Vondelpark en het slot ervan was dat ik het manuscript weer meenam. Een jaar later ging ik opnieuw met Stenen voor een Ransuil op pad en opnieuw pendelde ik heen en weer tussen de Koninginneweg en het Vondelpark maar tenslotte belde ik dan toch aan en wel vooral omdat het mijn laatste kans was. Als ik nog een jaar zou wachten, zou ik te oud zijn voor de Reina Prinsen Geerligs prijs. Toen ik had aangebeld, ging de deur open en zag ik een verbazend hoge trap en aan het eind ervan stond iemand die ik niet zien kon (het was te donker en die persoon ging bovendien vrijwel geheel schuil achter de muur van de overloop) maar die mij vroeg wat ik kwam doen. ‘Ik kom een manuscript inleveren voor de Reina Prinsen Geerligs prijs’, stamelde ik. Ik had verwacht dat ik met een zekere voorkomendheid zou worden ontvangen, dat mijn naam gevraagd zou worden, en dat ik het hoogst persoonlijk op een tafel of een bureau zou kunnen neerleggen. Maar de vrouw riep slechts: ‘Leg het maar in het mandje, dan trek ik het vanavond, tegelijk met de krant, wel naar boven.’
Maarten 't Hart en Maarten Biesheuvel.
Ik legde twee identieke exemplaren van het manuscript in de mand en opgelucht sloot ik de deur: nu het zo werd ontvangen was het ook niet zo erg meer dat het weinig meer dan vullis was.
Na een maand of drie las ik op de achterpagina van Vrij Nederland dat Arie van den Berg de Reina Prinsen Geerligs prijs zou krijgen en toen was ik helemaal gerust gesteld. Zie je wel: mijn manuscript kwam niet in aanmerking voor een bekroning. Terecht niet. Wie schetst dan ook mijn verbazing toen ik kort daarop een brief van mevrouw Prinsen-Geerligs ontving waarin mij werd meegedeeld dat ik een eervolle vermelding had gekregen voor mijn manuscript. En nog voor de prijsuitreiking plaatsvond lag er al een brief op de mat van de heer Van Suchtelen van de Wereldbibliotheek die mij meedeelde belangstelling te hebben voor het uitgeven van het boek. Nog altijd beklijft bij mij een schuldgevoel omdat ik niet op het aanbod van Van Suchtelen ben ingegaan maar mij door Fokke Sierksma bij de Arbeiderspers liet introduceren. In 1971 verscheen daar Stenen voor een Ransuil. Ik herinner me nog zeer goed de mooie septemberdag waarop ik het in mijn handen hield en de verbazing en treurigheid over het feit dat het zoveel minder indrukwekkend bleek te zijn dan ik op mijn zesde jaar had gedacht: het in handen houden van een boek dat je zelf had geschreven. Begeren is mooier dan bezitten, zei mijn moeder altijd, en dat bleek waar te zijn. Bovendien maakt elk bevredigd verlangen een nieuw, evenwel haast altijd minder krachtig verlangen wakker en dat was, op het moment dat ik Stenen voor een Ransuil in handen hield, het verlangen naar een, zo mogelijk niet al te ongunstige bespreking van het boek in een krant en, in het verlengde daarvan, naar een zodanig succes van het boek dat de uitgever mij ook graag met een volgend werk zou zien aankomen.
Nooit heeft een maand langer geduurd in mijn leven dan de periode tussen het verschijnen van het boek (begin september) en het verschijnen van de eerste recensie in, toen nog, het dagblad De Tijd op 9 oktober. In de Openbare Bibliotheek te Leiden had ik vier weken lang op maandagen de kranten van de voorgaande vrijdagen en zaterdagen doorgekeken zonder enig resultaat. Op maandag 11 oktober sloeg ik, zonder toen nog enige hoop te koesteren, De Tijd open en opeens zag ik staan, in verbazend grote letters: ‘Een Wolkers in Colbert’, en, kleiner gedrukt, daarboven: ‘Ouderwets debuut van Martin Hart’. Mijn hele leven lang zal ik dankbaar zijn voor de recensie van Wam de Moor. Een vriendelijke, goede recensie waarin de dialogen uit het boek werden geprezen, waarin de structuur van het boek goed werd geanalyseerd. Met gruwelijk bonzend hart heb ik de lange recensie gelezen - de eerste, niet de enige die er naderhand opaan bleek te komen, wel de enige die anders gelezen is als alle andere recensies later, een recensie als een initiatie, een bespreking zoals ik er elke beginnende schrijver één zou toewensen want die eerste is, denk ik, bepalend voor je toekomst. Had ik toen een afbrekende kritiek gelezen of zo'n korzelig, snerend, wraakzuchtig rancuneus stuk waar Nederlandse recensenten (mezelf helaas niet uitgezonderd) het patent op lijken te hebben, enkelingen als Wam de Moor, Aad Nuis en Carel Peeters daargelaten, dan zou ik misschien wel nooit meer iets geschreven hebben. Op 20 oktober verscheen er een tweede recensie, van Rico Bulthuis, in de Haagse Courant, en ook die was vriendelijk van toon. Toen kwam er nog een door T. van Deel geschreven korte, maar in zijn beknoptheid ter zake, recensie binnen van de Prismalectuur dienst en daarna werd het lange tijd stil. Tom van Deel is overigens, als hij over mij schrijft, een vreemde recensent. Het schijnt hem telkens te spijten als hij een goed stuk over mij geschreven heeft. Na
een goede bespreking volgt steevast een artikel waarin ik met de grond gelijk wordt gemaakt. Toen hij Een vlucht regenwulpen had bejubeld, wist ik zeker dat hij De Aansprekers vernietigend zou bespreken, en dat is dan ook gebeurd. Na Stenen voor een Ransuil, waarover hij zich gunstig uitliet, volgde een afkeurende bespreking van Ik had een wapenbroeder. Na een gunstige bespreking van Het vrome volk volgde een vernietigend stuk over Mammoet op Zondag. Een eigenaardig heerschap, deze
| |
| |
Van Deel, lof steevast met blaam vergeldende.
De stilte na de drie eerste recensies werd zo nu en dan onderbroken met een klein artikel in het Goois Nieuwsblad, in het Dagblad van het Oosten en in De Standaard. De eerste ongunstige recensie verscheen in De Groene op 6 juni 1972, als een misgeboorte na negen maanden, en toen was het al te laat, toen had ik al twee andere romans geschreven, en misschien zou ik me er, als die recensie eerder was verschenen, toch weinig van hebben aangetrokken want Vogelaar en zijn consorten herhalen telkens weer over mijn werk dat het ‘kamertjesliteratuur’ is of ‘literatuur vanachter de glasgordijnen’ en daar leid ik steeds uit af dat ze niet de moeite nemen mijn werk ooit te lezen want één van de karakteristieke elementen daarin is dat ik altijd veel meer gebeurtenissen beschrijf die zich buitenshuis dan binnenshuis afspelen. En met glasgordijnen behangen kamertjes komen in mijn werk nauwelijks voor. Enfin, ze doen maar, ik lees hun werken ook niet, maar ik schrijf er dan ook niet over.
Waar ik, in die gedenkwaardige maanden na het verschijnen van Stenen voor een Ransuil, steeds op wachtte waren recensies in grote landelijke dag- en weekbladen zoals NRC/Handelsblad of Vrij Nederland. Doch daarin geen woord over mij, iets dat mij pas echt verdrietig stemde toen het debuut verscheen van de enige andere schrijver die ik kende, mijn rivaal J.M.A. Biesheuvel, een debuut dat niet alleen dadelijk enthousiast besproken werd in de NRC (Poll) en in VN (Komrij), maar dat bovendien vanaf de dag zijner verschijning spraakmakend bleek te zijn en daarenboven verkocht werd alsof die bovenkooi een rustbed was waarop men nooit meer slapeloosheid zou kennen. Nog geen twee maanden na de verschijning van In de bovenkooi was de auteur ervan beroemd en werd hij niet alleen alom geprezen doch ook thuis uitgenodigd bij beroemdheden als Kousbroek en Renate Rubinstein en bovendien wilde iedereen zijn verhalen afdrukken. Ik misgunde hem dat alles niet (want ik vond dat In de bovenkooi een aantal prachtige verhalen bevatte) maar ik kon desalniettemin niet begrijpen waarom In de bovenkooi, afgemeten naar de verkoopcijfers, wel minstens twintig à dertig keer zo goed was als Stenen voor een Ransuil. Wat ik ook deed, eerst Hillenius aanvallend in Maatstaf, daarna Lorenz' oorlogsverleden behandelend in hetzelfde Maatstaf - niets hielp. Het was en bleef angstwekkend stil, angstwekkend vooral omdat ik bij Biesheuvel zag hoe het óók kon gaan, en de uitgever verschoof de geplande uitgave van Ik had een wapenbroeder van najaar 1972 naar voorjaar 1973. Toen Ik had een wapenbroeder verscheen werd het zo hier en daar wel vluchtig besproken (in de NRC bijvoorbeeld werd het met een parade van volstrekt absurde argumenten door Marja Roscam Abbing afgekraakt) maar verkocht werd het niet. Zo bleef er voor de derde roman die ik had geschreven,
Een vlucht regenwulpen, niet veel anders over dan een negatief bestaan als manuscript in een bureau-lade en schreef ik, ontmoedigd door het uitblijven van enige respons op m'n werk, een boek over Ratten dat in het najaar van 1973 verscheen en dat, in VN nog wel, heel gunstig besproken werd door de man die ik daarvoor zo boosaardig had aangevallen in Maatstaf: Dick Hillenius. Eerder trouwens al had hij vurige kolen op mijn hoofd gedeponeerd want hij beval mij bij het Parool aan als recensent voor het boek van Elaine Morgan en zo verscheen mijn eerste - en wat het Parool betreft ook laatste - recensie op 3 november 1972.
Biesheuvel's succes had nog andere gevolgen. Altijd was ik van mening geweest dat je geen verhalen doch romans moest schrijven en dat je je verre moest houden van autobiografische fictie (‘Autobiografphical fiction is the worst sort of fiction’, heet het in The life according to Garp van John Irving). Daarom had ik mij verplaatst in een homosexuele jongen die wel één en ander met mij gemeen had doch anders was dan ik en daarom had ik drie romans geschreven die, op één gedeelte uit Een vlucht regenwulpen na, mijn biografie tegenspraken in grote lijnen, niet in de keuze van sommige details. Maar ziedaar: Biesheuvel schreef verhalen en ze waren, zo goed kende ik hem wel, verbluffend autobiografisch, zelfs daar waar ze burlesk of fantastisch leken. Want reken maar dat Biesheuvel die brommer (hij zegt zelf dat hij in werkelijkheid een scooter zag) op zee gezien heeft.
En zo begon ik, voornamelijk gedreven door een even inspirerende als kleinzielige jaloezie, ook verhalen te schrijven over voorvallen uit mijn eigen leven, over een paard dat ik bijna had zien verdrinken, over een man die dood bleef in de kerk, over één van mijn ooms die handelde in harmoniums. Eén van die verhalen, ‘Het Paard’, verscheen in augustus 1972 in Maatstaf, maar de andere kon ik nergens geplaatst krijgen. Toen stuurde ik die verhalen maar onder motto in naar het ministerie van C.R.M. voor een aanmoedigingsprijs want de Arbeiderspers wilde ze, na de slechte verkoopcijfers van Ik had een wapenbroeder, niet uitgeven. De jury van de aanmoedigingsprijs, bestaande uit Andreas Burnier, Alfred Kossman en Aad Nuis bekroonde een boek van Rob Marinus en mijn verhalen. Het grappige hierbij is dat Nuis en Kossmann voor mij stemden en dat Burnier, in de veronderstelling verkerend dat het manuscript van Marinus stamde van een vrouw, voor dat werkstuk stemde. (De jury-leden wisten de namen der inzenders niet). Nuis en Kossmann probeerden Andreas Burnier ervan te overtuigen dat het werk van Marinus van een man was maar het mocht niet baten, de halve prijs ging naar een haar die een hem bleek te zijn en de andere helft ging naar mij. Nuis, toen nog redacteur bij de uitgeverij Het Spectrum, wilde graag mijn verhalen uitgeven. Op dat ogenblik ontwaakte de Arbeiderspers en in niet mis te verstane bewoordingen deelde Sontrop, de gevreesde dwerg, mij mede dat mijn twee romans rücksichtslos verramscht zouden worden als ik zou overlopen naar het Spectrum. Dientengevolge verschenen die verhalen in het voorjaar van 1975 onder de titel Het vrome volk bij de Arbeiderspers.
(foto: Anthony Akerman)
Intussen blijkt hoe moeilijk het is een simpele geschiedenis chronologisch en precies te vertellen. En ik wil hem graag precies vertellen omdat er al zoveel misverstand bestaat en er zoveel legendevorming is opgetreden. Want los van de verha- | |
| |
len die bij elkaar Het vrome Volk zouden vormen, gebeurde er ook iets anders dat van belang is. Aan het eind van het jaar 1972 sprak Rudy Kousbroek zijn gedenkwaardige Huizingalezing uit; in het begin van 1973 verscheen deze in druk en reageerden vier Leidse ethologen, waaronder ik, daarop in NRC-Handelsblad van 9 maart 1973. Later in het jaar ontving Lorenz de Nobelprijs, hetgeen de discussie op gang bracht over zijn oorlogsverleden (waarover, zo bleek toen pas, ik al veel eerder had geschreven), zodat een tweede ronde met Kousbroek werd uitgevochten (VN 26 januari 1974). Blijkbaar bracht dat alles de redactie van VN op het idee mij het boek De platwormen vervelen zich van Joost de Klerk toe te sturen. Ik ontving dat boek in het voorjaar van 1974. Nooit eerder had ik mij bezondigd aan recensies, op die éne, reeds vergeten uitzondering in het Parool na. Het boek van De Klerk werd mij niet alleen toegestuurd in een enveloppe van een type dat ik nooit eerder had gezien, maar bovendien zonder begeleidend briefje. Was het de bedoeling dat ik het zou recenseren? Ik wist het niet, ik nam maar aan van wel, schreef een bespreking en stuurde hem in. Deze bespreking verscheen op 18 mei 1974 in VN. Daarna hoorde ik niets meer van VN tot ik in november 1974 het boek Sprekend een dier van Dick Hillenius ter recensie kreeg. In het najaar van 1974 gaf ik aan de rijksuniversiteit te Leiden een Diescollege over Ethologie en gedrag van mensen en de daarbij aanwezige Godfried van Benthem van den Bergh vroeg mij of ik dat college misschien wilde insturen naar de Gids. Dat wilde ik en zo verscheen het in dat tijdschrift. Daarbij bleef het in 1974.
In 1975 schreef ik zes recensies voor Vrij Nederland en vroeg Midas Dekkers mij of ik af en toe een stukje wilde schrijven voor de achterpagina van De Nieuwe Linie. Ik vond het een uitdaging om te proberen of ik ook kleine, columnachtige artikelen kon schrijven en daarom deed ik het. Voor De Gids schreef ik nog twee lange artikelen over ethologische onderwerpen en toen Van Benthem van den Bergh bij het Z-bijvoegsel van NRC-Handelsblad ging werken, vroeg hij mij of ik zo af en toe ook eens voor de krant over mijn vak wilde schrijven. Zo schreef ik vanaf september 1975 af en toe in het Z-bijvoegsel zonder dat dat alles nu zo opviel als veel of vaak, hoewel ik toch steeds meer deed voor Vrij Nederland (maar in 1975 schreef ik in totaal toch niet meer dan 18 artikelen). Ik vond het prettig om korte stukken en recensies te schrijven, prettig vooral omdat ik, na afsluiting van mijn onderzoek aan het doorkruipgedrag van de driedoornstekelbaars, de resultaten daarvan had opgeschreven en bezig was aan de wel zeer langdurige en zeer intensieve besprekingen van mijn proefschrift met mijn promotor. Ik houd er nu eenmaal van snel veel te doen maar daar kreeg ik, toen mijn proefschrift in eerste aanleg klaar was, niet de gelegenheid voor. Ik moest soms de hele middag plukharen met mijn promotor over één woord en dan was ik, 's avonds thuiskomend, zo onvoldaan en had ik zo sterk het gevoel dat ik mijn tijd verprutst had dat ik, bij wijze van boetedoening, een artikel schreef om mij heen te zetten over mijn onvrede. Later schreef ik die artikelen vooral 's morgens vroeg om de onvrede vóór te zijn.
Tweeëneenhalf jaar heb ik met mijn promotor gediscussieerd over de 66 pagina's van mijn proefschrift - terzijde zij hier opgemerkt dat ik mijn promotor hiervan geen verwijt maak. Het is nu eenmaal zijn werkwijze en deze manier van doen heeft excellente en wereldberoemde proefschriften (binnen het vakgebied) opgeleverd, tweeëneenhalf jaar waarin ik steeds vaker naar de pen moest grijpen om mijn onvrede over de slakachtige snelheid waarmee regel voor regel van mijn proefschrift een gooi deed naar de volmaaktheid weg te schrijven. Toen het Hollands Diep in mei 1976, bij monde van Krik Denekamp, vroeg of ik af en toe een boek van Koolhaas wilde recenseren, deed ik dat, en toen K.L. Poll half juni vroeg of ik zo af en toe ook eens wat voor het CS van NRC-Handelsblad wilde schrijven, zegde ik dat ook toe, zoals ik ook instemde met het plan van Ron Kaal en Jan Brokken om een enkele keer over muziek te schrijven in de HP (augustus 1976). Ik zegde dat alles niet alleen toe omdat ik nu eenmaal moeilijk nee kan zeggen als mij een, toch nogal vererend verzoek gedaan wordt, maar ook omdat ik het leuk vond recensies en artikelen te schrijven en omdat ik ervan uitging dat de kwaliteit ervan niet mij, maar de redacteuren van al die bladen ter beoordeling stond. Vonden zij ze goed genoeg om ze af te drukken, mijn zegen hadden ze, en vonden ze ze niet goed genoeg dan moesten ze ze maar terugsturen. Ik wil er hier met nadruk op wijzen dat ik steeds gevraagd werd om artikelen te schrijven. Nooit heb ik mijzelf ergens aangeboden, nooit heb ik uit mezelf, ongevraagd, een artikel opgestuurd. Zo is er ook geen grond voor de beschuldiging dat ik overal in wilde schrijven of dat ik van de uitgever te horen zou hebben gekregen: zorg dat je overal in schrijft, dan word je beroemd. Het tegendeel is waar: Sontrop heeft mij altijd afgeraden zoveel te schrijven. De explosie van 1976 (nou ja, explosie, het was altijd nog veel minder dan Piet Grijs en Nico Scheepmaker schreven), 70
artikelen, van 1977, 125 artikelen, en 1978, 75 artikelen, is simpelweg te wijten aan, mijnerzijds, de noodzaak stoom af te blazen over een proefschrift waarvan elke komma besproken moest worden en hunnerzijds (nu bedoel ik de bladen) het feit dat ze alles van mij afdrukken. In die drie jaar heb ik maar twee keer een artikel teruggekregen. Uit het voorgaande kan duidelijk worden afgeleid dat het de grootst mogelijke nonsens is om te beweren ‘elke dag een dagblad erbij, elke week een weekblad erbij, elke maand een nieuw literair tijdschrift, per kwartaal een nieuw genre’ (Nicolaas Matsier in VN van 23 juni 1979). Deze weerzinwekkende zuurpruim (het is één van die mensen wier lijfspreuk, zoals Jeremias Gotthelf zo aardig gezegd heeft, is: ‘Sauer sein ist meine Freundlichkeit’) die, als hij over mij schrijft alvast maar begint met het woord slordig te noteren voor hij zelfs maar iets van mij gelezen heeft, geeft zelf een uitermate slordige weergave van de feiten. Niet elke dag een dagblad erbij - ik heb één keer in het Parool en verder alleen in de NRC geschreven. Niet elke week een weekblad erbij - VN in 1974, De Nieuwe Linie in 1975, de HP in 1976. Niet elke maand een nieuw literair tijdschrift - Maatstaf in 1971, De Gids in 1974, Hollands Maandblad in 1976, Tirade in 1976. Niet per kwartaal een nieuw genre - wat ik schrijf is of beschouwelijk van aard of verhalend proza. Twee genres dus. In hetzelfde VN-artikel windt Matsier zich ook op over de ‘snel aanzwellende stroom van autobiografische bijzonderheden, te pas en te onpas gedebiteerd’. Het schijnt niet tot deze grootste luiaard van de Nederlandse letterkunde door te dringen dat al die autobiografische bijzonderheden niet te pas en te onpas door mij gedebiteerd zijn, maar door een legerschaar van interviewers uit mij gewrongen zijn. Ik ben het niet die zo graag al die autobiografische gegevens kwijt wil; het zijn anderen die onophoudelijk
proberen mij die gegevens te ontfutselen. Ben ik daarvoor verantwoordelijk? Zeker, in zoverre ik meewerk aan interviews waarbij het mij altijd weer moeilijk valt op de aardige vragen van vriendelijke mensen niet openhartig te antwoorden. Daarom heb ik mij voorgenomen geen interviews meer toe te staan; het interview
| |
| |
met Diepstraten in dit nummer is mijn laatste interview.
In de jaren '76-'78 heb ik geprobeerd mijn malaise weg te schrijven; ik ben mijn onmacht te lijf gegaan. Ik wilde mijzelf laten zien dat ik niet lui was, dat ik best hard kon werken als mij maar de gelegenheid daartoe werd geboden en ik niet hoefde te vechten om elke lettergreep. Nogmaals, ik wil mijn promotor niets verwijten, hij vecht nu eenmaal dolgraag over lettergrepen, maar mij ligt dat volstrekt niet en daarom heb ik elke bladzijde uit mijn proefschrift bekroond met vier artikelen elders. Wel heb ik mij ten zeerste verbaasd over de verbazingwekkende gretigheid waarmee al deze artikelen door de diverse bladen werden afgenomen én door de enorme weerstand die ze opriepen - twee afzonderlijke verschijnselen die ik nog steeds moeilijk met elkaar kan rijmen.
Maar niet alleen deze artikelen doch ook het feit dat ik de Multatuli-prijs kreeg voor Het vrome volk en het feit dat De Kritische Afstand zo gunstig werd ontvangen, dienen gememoreerd. Dat alles gebeurde in 1976. Wel werd in het voorjaar van 1977 de verhalenbundel Mammoet op Zondag, deels als gevolg van de irritatie over de artikelenstroom, deels als gevolg van de ongelijke kwaliteit van de verhalen maar matig ontvangen en werd de novelle Laatste Zomernacht vrijwel doodgezwegen maar de verkoopcijfers werden steeds beter, al kon ik nog altijd niet in de schaduw staan van J.M.A. Biesheuvel, die nu eenmaal met In de Bovenkooi een beslissende voorsprong leek te hebben genomen. Op hem was ik evenwel niet jaloers meer, het ging er alleen maar om dat mijn werk juist zo goed werk verkocht dat ik kon blijven publiceren. Sinds het uitstel van de uitgaven van Ik had een wapenbroeder, de aanvankelijk geringe interesse van de uitgever voor Het vrome volk en de weigering van Een vlucht regenwulpen, was ik bang het lot van zoveel toch niet van talent gespeende schrijvers te zullen delen: niet doorgebroken. (Waarbij overigens de vraag open blijft waarom je nu eigenlijk zo graag wil schrijven én publiceren, een vraag waarop ik hier geen antwoord wil proberen te geven, want ik wil mij slechts beperken tot een beknopte geschiedschrijving van het verlangen om te schrijven en wat daaruit voortvloeide).
Voorjaar 1978 verscheen een bundeling van alle langere artikelen over schrijvers die ik bewonder en in datzelfde voorjaar haalde ik voor de zoveelste keer de roman te voorschijn uit de lade waarin hij al sinds 1971 lag en waaruit hij telkens was opgediept om bijgewerkt te worden. In 1971 had ik het boek geschreven in de maand januari toen Hanneke naar India was en ik al mijn gespaarde vakantiedagen had opgenomen. Moederziel alleen vertoefde ik ruim dertig dagen in onze vierkamerflat en schreef, mij met niemand bemoeiend, slechts zo af en toe de flat verlatend om voedsel te kopen, Een vlucht regenwulpen. Na het verschijnen van Ik had een wapenbroeder heeft het manuscript enige tijd op de uitgeverij verkeerd maar het werd niet goed genoeg bevonden voor publikatie en terecht niet. Het werk was, omdat ik er al schrijvend emotioneel zo sterk bij betrokken raakte, wel heel onbeholpen geschreven en daarom is het, bijna alsof het een proefschrift was, alinea voor alinea herzien in de jaren daarna, tot 1978 toe. Pas toen, in het vroege voorjaar van dat jaar, ben ik ertoe gekomen het gehele werk nogmaals grondig te herschrijven en zelfs in die tijd ontbrak de nodige distantie, kon ik mij nog steeds maar niet losmaken van het door mijzelf opgeroepen levenslot van een wijzer, serener alter ego, iemand die ‘meer mijzelf was dan ik ben’ om een zinsnede uit Wuthering Heights te gebruiken. Ik stond het manuscript niet van harte af. Het was mijn boek, het hoorde in mijn bureaulade te liggen, het bevatte mijn herinneringen aan Martha en aan mijn moeder zoals ik haar zag toen ik klein was en ik wist dat ik het, door het te publiceren, zou vervreemden van mezelf. Want al datgene wat over een boek gezegd en geschreven wordt, komt tussen jou en het boek in te staan, maakt het verhaal tot een geschiedenis die door een ander geschreven lijkt. Maar ik hield mij voor dat zo'n roman als Een vlucht
regenwulpen slechts weinigen zou aanspreken; het zou geen roman voor velen zijn en daarom kan ik tot op de dag van vandaag toe niet begrijpen dat juist deze roman zo waanzinnig succesvol is gebleken. Enerzijds geeft dat, als ik even niet denk aan de inhoud van Een vlucht regenwulpen, voldoening, zeker niet in de laatste plaats omdat nu de rollen enigszins zijn omgedraaid en Maarten Biesheuvel jaloers is op mij inplaats van ik op hem, maar anderzijds heeft het ook iets griezeligs - wat kan het zijn dat zovelen aanspreekt in dit boek? Hoe is het mogelijk dat een roman waarin iemand beschreven wordt die leeft zoals vrijwel niemand heden te dage leeft, blijkbaar toch een identificatie-model biedt voor zoveel mensen? Enfin, Biesheuvel is nu toch even, voor zolang als het duurt en helaas nog niet op zijn eigen terrein (het verhaal), verslagen maar hij hoopt mij te vermorzelen met De verpletterende werkelijkheid.
Een vlucht regenwulpen heb ik weer dichter bij mijzelf proberen te brengen door de publikatie van twee volgende boeken. Als je - of moet ik schrijven: als ik, en geldt dat voor anderen niet? - wilt dat mensen ophouden te schrijven en te spreken over een boek dat zij door tekst en woord van je vervreemden, moet je een volgend boek publiceren zodat ze daarover schrijven en spreken, waardoor het vorige boek weer meer van jezelf wordt. Maar dat was niet de enige reden voor Ongewenste Zeereis - ik wilde erin behouden wat ik zelf, afgezien van recensies en artikelen over muziekboeken en muziek, het beste vond uit de periode van de artikelenstroom en ik wilde, onder het mom van een essay, er een verhaal in verstoppen over lafheid en collaboratie, een verhaal dat dan eerder een studie van verschijnselen zou lijken dan een bekentenis. En daarna wilde ik mijn vader weer oproepen, tot leven wekken. Met geen andere pretentie dan die heb ik De Aansprekers geschreven, - ik ben overigens al in 1976 aan dat boek begonnen, het eerste hoofdstuk verscheen in het februarinummer van Tirade van 1977 en zo heb ik ook aan dat boek bijna drie jaar lang gewerkt en geschaafd - ik had niet de ambitie een verklarend psychologisch portret af te leveren (dat trouwens ook omdat ik niet in verklarende psychologische portretten geloof), ik wilde hem slechts voor mij zien, ik wilde hem weer horen praten en lachen. Niettemin heeft het boek de vorm van een roman en is er zo mogelijk nog meer constructie in te vinden dan in Een vlucht regenwulpen. Deskundigen hadden mij voorspeld dat dit boek, na het daverende succes van Een vlucht regenwulpen, door de critici zou worden afgekraakt, hoe goed het eventueel ook zou zijn. En inderdaad: de critici hebben over het algemeen geen middel geschuwd om het werk af te breken. Ze hebben, uitzonderingen daargelaten al dan niet met opzet, geen enkel begrip getoond voor de
vorm ervan (ze hebben zelfs helemaal niet gemerkt welke vorm het heeft, lijkt het wel) noch voor de inhoud ervan. Toch is zulke slechte kritiek prettiger dan misschien op het eerste gezicht kan lijken. Niets is zo verlammend als succes, als gunstige kritiek en al wat daaruit voortvloeit en wat op een georganiseerd complot lijkt om je het schrijven onmogelijk te maken: de niet aflatende stroom van aanvragen voor interviews, spreekbeurten en al die andere dingen die je afhouden van schrijven. Het is ver- | |
| |
velend als je de mening krijgt opgedrongen dat jouw schrijven iets te betekenen heeft en het is haast nog vervelender als zulks zijn beslag krijgt in de vorm van een helemaal aan jou gewijd nummer van een literair tijdschrift als je nog geen 35 jaar oud bent. Schrijven moet iets houden van het achteloos maken van notities op de achterkant van een gebruikte envelop. Om deze opmerkingen in dit nummer te kunnen maken, heb ik besloten om er toch maar aan mee te werken - zo kan ik zelf al die onverdiende roem, ook hier de som van misverstanden die zich om iemands naam groeperen, nog een beetje relativeren waardoor het schrijven, hoop ik, voor mij kan blijven wat het altijd is geweest: een pretentieloze, hoogstens soms wat lang uitgevallen brief aan vriend of vriendin.
Opmerking: een gedeelte van dit artikel is ook verwerkt in ‘De twee functies van schrijven’, een opstel dat in het jaarboek van 1979 van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde zal verschijnen.
|
|