| |
| |
| |
Literatuur in Latijns Amerika/10 Cuba(1) 1492-1898
Ineke Phaf
I. Inleiding
Over Cubaanse literatuur is hier weinig bekend maar er is wel belangstelling voor. Niet zozeer vanwege de kwaliteit van de werken want de vertalingen zijn op de vingers van één hand te tellen. Eerder wordt er gesproken over de positie van de schrijver in het socialistische Cuba.
Om zich hierover echter een goed beeld te kunnen vormen is ook informatie over werk en over de literatuurgeschiedenis van het land noodzakelijk. Daarom wordt in de volgende twee artikelen de huidige ontwikkeling in de literatuur in het kader van de historische ontwikkeling geplaatst. Daarbij zal vooral het nationale bewustzijn, zoals het hierin naar voren komt, als leidraad worden genomen. Dit om aan te geven in hoeverre men langzamerhand naar de huidige situatie is toegegroeid.
| |
II. De eerste eeuwen na de ontdekking
Toen de Spanjaarden in 1492 Cuba ontdekten, troffen ze daar Indianen aan, wier cultuur hen helemaal vreemd was. Deze leefden overwegend als nomaden in stammen, spraken verschillende dialecten en kenden geen geschreven teksten. Over hun gewoonten en gebruiken weten wij weinig. Er moet een zang- of/en dansstuk areíto hebben geheten, maar daarvan is er geen beschrijving of tekst overgeleverd. De eerste schriftelijke informatie over het eiland en zijn bewoners kwam van de Spanjaarden. Zo gaf bijvoorbeeld Columbus (1451-1506) in zijn dagboek van zijn bewondering voor de prachtige natuur en het idyllische leven blijk. Bartolomé de las Casas (1474-1566) tekende de karaktertrekken van de kolonisatoren, hun onderlinge verhoudingen en de behandeling van de Indianen in de Geschiedenis van Indië. En Bernal Díaz del Castillo (1492-1581) schilderde in de Ware geschiedenis van de verovering van Nieuw Spanje precies hoe de voorbereidingen hiervoor op Cuba verliepen. Deze reisberichten en kronieken hebben voornamelijk informatieve en geen literaire betekenis. Samen met de handelskontrakten uit die tijd geven ze een indruk van het leven in de zestiende eeuw. Niet alleen Spanjaarden en Indianen, ook negerslaven maakten deel uit van de bevolking. Al in 1512, twee jaar nadat Diego de Velázquez het land begon te koloniseren, vermeldde een document de invoer van 300 Afrikaanse negerslaven. Die moesten helpen bij het zoeken naar goud en het bouwen van de steden, in het begin fortachtige nederzettingen. Hier bepaalde vooreerst de ruwe soldatentoon het dagelijkse leven. Cultuur bestond slechts in verbinding met de Kerk. Santiago de Cuba, toen de hoofdstad, kreeg in 1523 een school voor grammatika-onderwijs, verbonden aan de kathedraal. Maar er was nauwelijks sprake van de opzet van een onderwijssysteem.
In de kleine steden begon er in de loop der jaren een kleine kern van geletterde mannen te ontstaan, die uit Spanjaarden of uit nakomelingen van de eerste kolonisatoren bestond. Dezen voerden toneelstukjes op of maakten gelegenheidsgedichten, al naar gelang een kerkelijke feestdag of een festiviteit rond een beroemde persoonlijkheid dit vereiste. Van de teksten ervan is niets bewaard gebleven. Het eerste gedicht, dat we kennen, waarin Cuba wordt beschreven is van de Spanjaard Juan de Castellanos (1522-1606). In het zevende deel van zijn Elegías de Varones ilustres de las Indias schreef hij over de kolonisatie van het eiland. Vanwege de preciese beschrijving van enige plaatsen neemt men aan, dat hij er ook is geweest maar van enige identificatie met de bewoners is geen sprake.
Een ‘nationaal’ bewustzijn is pas te vinden in de Espejo de paciencia (=Spiegel des gedulds), geschreven in 1608. De auteur Silvestre de Balboa (1563-1647?) was weliswaar ook uit Spanje afkomstig maar leefde een groot deel van zijn leven in Cuba. Het is een lang gedicht, bestaande uit twee gezangen en voorafgegaan door zes sonnetten. Deze zijn geschreven door notabelen uit Puerto Príncipe (het latere Camagüey) en in één ervan wordt uitdrukkelijk gewezen op het feit dat het een ‘kreools sonnet van het land’ is. Balboa verhaalt de heldendaden van de soldaat Gregorio Ramos en zijn 24 mannen. Deze nemen op bloedige wijze wraak op een Franse piraat, die hun bisschop had ontvoerd. Interessant is het verschil tussen de eenvoudige oprechtheid van de priester en de drieste dadendrang van de soldaten. Volgens de moraal van het verhaal is het een rechtvaardige zaak om tegen een piraat en bovendien nog een Lutherse ketter te vechten ter meerdere eer en glorie van zichzelf. Hierin verschilden de Spanjaarden en hun nakomelingen op het eiland op geen enkele wijze. Ook de traditioneel Spaanse stijl is niets nieuws. Toch beschouwen de Cubanen dit gedicht als het nationale epos. Dit ligt eerstens aan de hoeveelheid nationaliteiten, die in de strijd een rol spelen en tot op de dag van vandaag karakteristiek zijn voor de bevolking. Italianen, Portugezen, Spanjaarden, Fransen, Indianen en negers maken er deel van uit. Maar vooral de nadruk op het ‘criollo’, de op het eiland geborene, is daarvan de rede. Hierbij is het interessant op te merken, dat ook de negerheld Salvador, oorspronkelijk uit Ethiopië afkomstig,
| |
| |
als kreool wordt betiteld, en dat hij door zijn inzet voor de Spaans-Cubaanse zaak het verdient om in vrijheid te worden gesteld.
In de eerste eeuwen na de Verovering werden de kusten voortdurend geteisterd door aanvallen van Franse, Engelse en Nederlandse piraten. (Zo deed ‘onze’ Piet Hein in september 1628 een overval op de Spaanse vloot in de baai van Matanzas.) Daardoor trokken de bewoners veelal het binnenland in of leefden beschermd in de vestingssteden aan de kust. Er was een allereerste begin van georganiseerd onderwijs, zoals de stichting van een seminarie in 1607 in Havanna. Maar meestal maakte men gebruik van huisleraren voor de kinderen op de plantages. En mannen met enig wetenschappelijk interesse zochten hun heil in de andere koloniale gebiedsdelen zoals Mexico en Peru.
| |
III. Veranderingen in de achttiende eeuw
Dit werd anders in de 18e eeuw. Toen ontwikkelde Cuba zich van een doorgangshaven en piratennest tot een eiland, dat met eigen producten handel begon te drijven. De uitbreiding van de productie van vooral suiker en tabak bracht een toenemende belangstelling voor informatie en onderwijs over de eigen mogelijkheden met zich mee. In 1723 begon een Belg met een drukkerij voor kerkelijke geschriften en handelsregisters in Havanna. En in 1728 kregen de Dominikanen toestemming van de Spaanse koning om een universiteit te stichten. De culturele ontspanning kreeg meer aandacht. Dichters experimenteerden met beroemde Spaanse schrijvers. Ten huize van Spanjaarden of gegoede kreolen werden toneelopvoeringen gegeven. Enorm populair werd het in 1733 in Sevilla uitgegeven De vorst als tuinman en zogenaamde cloridano. Dit stuk in verzen verhaalt de vermakelijke en spannende liefdesgeschiedenis van een prinses en een vorst, verkleed als tuinman. Na allerlei verwikkelingen krijgen ze elkaar. Met Cuba heeft dit stuk slechts in zoverre te maken, dat de schrijver Santiago Pita vermeld dat hij uit Havanna afkomstig is. Maar het zou qua stijl en inhoud net zo goed door een Spanjaard geschreven kunnen zijn. Dit is typisch voor de houding van de eilandbewoners van Spaanse komaf. Men was Spaansgezind, gezagsgetrouw en geïsoleerd van Europese invloeden buiten Spanje.
Dit veranderde op slag in 1762, toen Engelse troepen Havanna enige maanden bezet hielden. Over het algemeen moesten de stedelingen niets van hen hebben en deed de slappe verdediging van de stad door de Spaanse soldaten hen in woede ontvlammen. Uiting hieraan gaf de Marquesa Justiz de Santa Ana (1733-1807) in een gedicht, dat zij naar aanleiding van een verzoekschrift van de vrouwen van Havanna aan koning Carlos III maakte. Zij beklaagt zich erover dat een zo edele stad als Havanna met een zo heldhaftig verleden waarbij veel soldaten het leven lieten nu in Engelse handen is. Dit kwam zeker niet door het ‘Paysanage’ (de inwoners), die het tot de laatste snik wilden verdedigen. Weer dit verschil tussen Spanjaarden en de op het eiland geborenen!
Ondanks de afwijzende houding tegenover de Engelsen betekende deze bezetting toch de eerste kennismaking van dichtbij met liberale ideeën en de vrijhandel. In de daarop volgende jaren nam de vraag naar suiker vanuit het Noorden sterk toe. Hierdoor groeide de belangstelling voor modernere handels- en produktiemethoden en de daaraan ten grondslag liggende filosofie en technologische vernieuwingen. José Agustín Caballero (1762-1835) onderwees als eerste de ideeën van Locke en Newton aan de universiteit. Zijn leerling Félix Varela (1787-1835) voegde hier nog lessen in natuurkunde en experimentele scheikunde aan toe. Deze toenemende belangstelling kwam het duidelijkste naar voren in de oprichting van de Economische maatschappij van de vrienden van het land in 1793, welke een belangrijke rol in de ontwikkeling van onderwijs en wetenschappen zou gaan spelen. Dit door vooraanstaande burgers opgerichte verbond hield zich bezig met onderwijsvernieuwing, grafische kunsten, chemie en politieke economie. Een bibliotheek, botanische tuin en Museum voor Anatomie waren een onderdeel ervan. Toen in 1800 en in 1804 Alexander von Humboldt (1769-1859) Havanna bezocht vond hij daar tal van geleerden die met hem van gedachten wilden wisselen. Op zijn tochten over het eiland bestudeerde hij de bodemschatten en de planten en vertelde over zijn ervaringen in andere Spaansamerikaanse landen, die hij van 1799 tot 1804 bezocht had. Hun ontmoeting met Humboldt inspireerde scheikundigen, botanici en natuurkundigen en nog jarenlang erna bleven zij met hem schriftelijk in kontakt.
Literaten hielden nauw kontakt met de wetenschappers en gaven dan ook in hun werken onmiddellijk blijk van deze ontwikkeling. Er bestonden nog geen beroepsschrijvers. Pas in 1790 verscheen de eerste krant El papel periódico (=Het geregeld verschijnende papier) en daarmee de eerste mogelijkheid tot publicatie in eigen land. Geleerden cultiveerden daarin het proza in essays over religieuze en filosofische vraagstukken. En dichters begonnen zich met het Cubaanse landschap bezig te houden. Manuel de Zequiera y Arango (1765-1846) schreef een loflied op de ananasplant en Manuel Justo Rubalcava (1769-1805) een ode aan de typisch Cubaanse vruchten. Beide waren kenners van de Griekse, Latijnse en Spaanse klassieken. Zij waren in dienst van het Spaanse leger en reisden veel door de Antillen. Als ontspanning schreven zij poëzie en golden als meesters in het sonnet. Het duidelijkste kwam de toegenomen belangstelling voor de eigen problematiek echter in het toneel naar voren. In 1776 werd er in Havanna het eerste theater, het Coliseo, gebouwd. Hier omheen ontwikkelde zich een bloeiende traditie van volkstoneel. Francisco Covarrubias (gestorven rond 1850) was de belangrijkste vertegenwoordiger. Als zoon uit gegoede familie studeerde hij eerst medicijnen maar voelde zich toen meer tot het theater aangetrokken. Hem imponeerden de sainetes van de Spanjaard Ramón de la Cruz (1731-1794), de korte sketches die tussen de bedrijven van een tragedie of comedie werden opgevoerd en waarin de bevolking van Madrid op de korrel werd genomen. Covarrubias begon kluchten over types uit Havanna te bedenken. Hij vormde een eigen gezelschap en trok daarmee de provincies door. Jammer genoeg waren zijn stukken improvisaties, zodat nu alleen nog de titels en niet de teksten bekend zijn. Zang en dans speelden in ieder geval een zeer belangrijke rol en elke uitvoering eindigde met een feest. Op hoger niveau had men nauwelijks belangstelling
voor dit soort dingen vanwege de lage ‘morele’ kwaliteit van het geheel.
| |
IV. Het verlangen naar onafhankelijkheid van Spanje
Nu de literatuur en de wetenschappen een eigen kwaliteit begonnen te krijgen hielden de schrijvers op steeds maar op het verschil tussen de Spanjaarden en henzelf te wijzen. Ze hadden nu wel wat anders te doen, de gebeurtenissen
| |
| |
in Engeland, Frankrijk en de VS hielden hen in de ban. De onafhankelijkheid in 1776 van de voormalige Engelse koloniën in het Noorden, de Franse Revolutie en de vrijheidsstrijd van de Spaansamerikaanse koloniën gaven inspiratie genoeg. De daden van de Venezolaan Simón Bolívar (1783-1830), die met zijn legers tegen de Spanjaarden optrok en naar een onafhankelijk en verenigd Spaans Amerika streefde, trok een deel van hen aan. Er ontstonden vrijmetselaarsloges waar deze ideeën werden besproken. In dergelijke kringen ontstond het verlangen naar onafhankelijkheid, vooral onder intellectuelen die zich met de rechtspraak bezighielden en onder de tabaksplanters. Eerst werd er kontakt gezocht met de liberale stromingen in het Spanje van die tijd. Maar toen daar Ferdinand VII zijn absolutistisch bewind in 1823 weer installeerde en daarmee de hoop op verbetering vervloog, werd er een delegatie naar Bolívar gestuurd met het verzoek om ook Cuba te komen bevrijden. Deze weigerde echter vooral vanwege de negatieve houding van de VS in deze kwestie; de samenzweerders werden verraden en gedood of verbannen. Een van hen was de advokaat-dichter José María Heredia (1803-1839). Hij was er van overtuigd, dat er in een van Spanje afhankelijk Cuba geen rechtvaardigheid of vooruitgang mogelijk was. In zijn poëzie geeft hij van zijn streven naar onafhankelijkheid en zijn solidariteit met de strijd in de andere Amerikaanse landen blijk. Zijn bekendste gedicht is ‘Niágara’, geschreven tijdens zijn ballingschap in de VS in 1824. Het beschrijft het natuurgeweld van de watermassa's. En als tegenstelling tot dit imposante gebeuren zijn frustratie, zijn eenzaamheid en verlatenheid ver van zijn vaderland. De toon van het gedicht is melancholisch. De dichter hoopt door het beschrijven van de machtige Niagara even onsterfelijk als de watervallen te worden en zo na zijn dood even beroemd.
De gedichten van Heredia luidden een nieuw tijdperk in voor de Cubaanse poëzie. Hoewel nog in klassieke versmaten geschreven komt er een nieuw soort sensibiliteit in naar voren, een geïntroverteerdheid geïnspireerd door het werk van de Franse Romantici. Niet alleen de Spaanse, ook de Engelse en Franse literatuur werden door Heredia bestudeerd en ondanks zijn ballingschap werd hij een van de belangrijkste Cubaanse literatuurcritici van zijn tijd. Samen met Félix Varela gaf hij anthologiën van Cubaanse poëzie uit en stimuleerde door artikelen en essays de literatuur in zijn vaderland.
José María Heredia
Félix Varela
Daar speelde het culturele leven onder de versterkte censuur van de regering zich voornamelijk af in kleine kring. Ten huize van ‘verlichte’ burgers ontmoetten schrijvers en intellectuelen elkaar. Als belangrijkste maecenas gold de Venezolaan Domingo del Monte (1804-1853), een vriend en bewonderaar van Bolívar en Heredia. In de jaren van 1836 tot 1843 woonde hij respektievelijk in Matanzas en Havanna en verbreidde onder de jongere generatie de onafhankelijkheidsideeën, de toewijding aan het vaderland en de verbondenheid met de andere voormalige Spaanse koloniën. Zijn uitgebreide bibliotheek stelde hij aan iedereen ter beschikking en typerend voor de sfeer tijdens zijn tertulia's was het volgende. Een van zijn trouwste bezoekers was een negerslaaf Francisco de Manzano (1797-1854). Deze had onder de moeilijkste omstandigheden op eigen kracht lezen en schrijven en vier talen geleerd. Ook schreef hij gedichten, waarin zijn droevige lot aan de orde kwam. Op initiatief van Del Monte en andere bezoekers werd er toen genoeg geld bij elkaar gebracht om Manzano van zijn meesteres vrij te kopen. Bovendien stimuleerde Del Monte hem tot het schrijven van zijn autobiografíe, waardoor de eerste ‘getuigenis’ van het leven van een slaaf uit diens eigen zicht in de Cubaanse literatuur ontstond. Maar deze mentaliteit was niet karakteristiek voor het grootste gedeelte van de Cubaanse bourgeoisie. Reeds Humboldt had in brieven aan vrienden zijn verbazing uitgesproken over het feit, dat vele van de vriendelijke en democratisch denkende Cubanen die hij ontmoette hun eigen slaven als beesten behandelden. De grootgrondbezitters waren heel tevreden met de economische vooruitgang en als de dood om bij een
| |
| |
eventuele afschaffing van de slavernij onder de voet te worden gelopen. Het voorbeeld van de negeropstand in het naburige Haiti in 1791, waarbij vele blanken gedood werden en hun plantages in brand gestoken, was afschrikwekkend genoeg. Hieraan gemeten waren de ideeën in literaire kringen dus vooruitstrevend en in de literaire tijdschriften begonnen zich twee belangrijke stromingen af te tekenen.
Domingo del Monte
Er verscheen een niet aflatende reeks van ‘articulos de costumbres’ (=artikelen over de zeden), waarin de mentaliteit en de problemen van de kreoolse bevolking onder de loep werd genomen. Dit was meestal proza en leidde tot de ‘geboorte’ van de Cubaanse roman. Vooral Cirilo Villaverde (1812-1894) werd beroemd en zijn roman Cecilia Valdés (geschreven in 1839 en 1879 en in zijn geheel in 1882 in New York gepubliceerd) is voor de Cubanen een begrip. Zeer uitvoerig wordt daarin het leven van Cecilia, een buitenechtelijk geboren mulattin in Havanna, uit de doeken gedaan, waarbij de rassenverschillen in het begin van de vorige eeuw centraal staan. Cecilia wordt verliefd op de rijke, blanke Leonardo die eigenlijk haar halfbroer is maar wat beiden niet weten. Uiteindelijk trouwt Leonardo toch liever met Isabel, een meisje uit zijn eigen kringen. Het verhaal eindigt tragisch, Leonardo wordt gedood, Isabel gaat in een klooster en Cecilia komt in de gevangenis. Typisch voor de mentaliteit van Villaverde is echter dat, hoewel het tragische lot van Cecilia het belangrijkste thema van het boek is, de sympathie van de schrijver duidelijk naar Isabel uitgaat. Zij is met haar rustige en verfijnde houding een schrille tegenstelling tot de impulsief emotioneel reagerende Cecilia.
Cirilo Villaverde
Er werden vele van dergelijke romans geschreven. Daarin speelde de psychologische diepgang van de karakters geen rol maar deze werden bepaald door het maatschappelijk milieu.
In de poëzie was het tegendeel het geval. Daar experimenteerde men in navolging van de Romantiek met het weergeven van gevoelens. Heredia bleef het grote voorbeeld, maar meer vanwege zijn kwaliteiten als dichter dan vanwege zijn politieke idealen.
José Jacinto Milanés (1814-1863) was zo iemand. Hij kwam uit Matanzas waar Del Monte hem had aangezet tot het publiceren van zijn gedichten. Bij hem is zijn stemming bij het ochtendgloren, bij een feest of tegenover zijn geliefde het belangrijkste. Bekender dan hij werd Gertrudis Gómez de Avellaneda (1814-1873), die afwisselend tot de Cubaanse of tot de Spaanse literatuur wordt gerekend omdat zij een groot deel van haar leven in Spanje woonde en schreef. Toch klinkt ook in haar lyrische gedichten vaak de liefde voor Cuba.
Hoe verschillend de manier van schrijven in deze twee genres is wordt duidelijk bij een vergelijking van de romans Cecilia Valdés en Sab, een van de weinige romans van Gertrudis en geschreven in 1845 bij het verlaten van Cuba. Sab is een slaaf die samen met Carlota, de dochter van zijn meester, is opgevoed. In stilte bemint hij haar en de schrijfster legt de nadruk op het edele en oprechte karakter van Sab in tegenstelling tot de slappe persoonlijkheid van Otway, een blanke koopmanszoon en de latere echtgenoot van Carlota. Door de aandacht aan alle ups en downs van een ieder en vooral van Sab begint de lezer met hen te sympathiseren en kan zich in hen verplaatsen. Een totaal andere benaderingswijze dus dan die van Villaverde, alhoewel in
| |
| |
beide werken het rassenprobleem centraal staat. Bij Gertrudis minder feitelijke gegevens maar een diepgaandere mogelijkheid tot identificatie met de hoofdpersonen.
| |
V. Jose Marti, schakel tussen de 19e en 20e eeuw
De tweede helft van de 19e eeuw stond politiek in het teken van de onafhankelijkheidsstrijd. De zedenschilderingen bleven in het proza populair en er was een enorme productie. In de poëzie en in het essayistische proza bracht José Martí (1853-1895) vernieuwingen. Zowel in zijn politieke ideeën als in zijn literaire vernieuwingen vormt hij een schakel tussen de 19e en de 20e eeuw. Zijn gehele doen en laten stond in het kader van de vrijheidsstrijd van zijn land. Daarom leefde hij lang in ballingschap in de VS. Als journalist voorzag hij in zijn levensonderhoud en reisde naar alle uithoeken. Zo kwam hij in aanraking met de voor- en nadelen van een maatschappij, waarin steeds meer het geld het aanzien van de mensen bepaalde. Ook werd hij zich bewust van het interesse voor het zuidelijke deel van het kontinent en realiseerde zich welke fatale gevolgen dit zou kunnen hebben. Door zijn waarschuwingen voor het dreigende gevaar vanuit de VS is hij de voorloper van de anti-imperialistische politici uit deze eeuw. In navolging van Bolívar en Heredia streefde ook hij naar een verenigd Spaans Amerika om sterker te staan tegen het gevaar van buitenaf.
Typerend voor zijn mentaliteit is een artikel, dat hij schreef naar aanleiding van de dodenherdenking van Karl Marx in New York. Daarin geeft hij weliswaar toe dat Marx het goed meende met armen en onderdrukten, maar dat de Duitser te weinig mensenkennis bezat en geen geduld had. Marx ging er altijd van uit dat iedereen precies zo moest zijn zoals hijzelf, met prachtige idealen en altijd strijdlustig. Martí daarentegen legde vooral de nadruk op het belang van de overtuigingskracht. Hij was dan ook beroemd als redenaar! In zijn proza trachtte hij met de traditionele langdradige didaktische toon te breken doordat hij bepaalde beelden voor een begrip gebruikte die suggestief werkten. Zo hoefde hij alles niet steeds weer opnieuw uit te leggen. In zijn beroemdste essay ‘Ons Amerika’ uit 1891 is dit duidelijk te zien. Bestuurders die zich alleen op het buitenland oriënteren noemt hij ‘zevenmaandskinderen’ en ‘schadelijke insecten’. En de gevaren uit het Noorden noemt hij ‘reuzen met zevenmijlslaarzen’, die de ‘slapende gehuchten’ dreigen te vertrappen. Martí pleitte voor een bezinning op de eigen identiteit. Die moest als materiaal voor de ‘eigen stam’ worden genomen en vandaaruit konden er vreemde takken op geënt worden. Doordat hij duidelijk wees op de situatie en de noden van de eigen bevolking, die niet alleen uit op Europa georiënteerde kreolen, maar ook uit arme boeren, Indianen en negers bestond, wordt hij ook als voorloper van literaire stromingen van de 20e eeuw beschouwd, van het magische realisme, de negerpoëzie en de Indianenromans.
Gertrudis Gómez de Avellaneda
In de gedichten van Martí speelden weliswaar altijd zijn politieke idealen op de achtergrond een rol, maar zijn persoonlijke gevoelens waren het belangrijkste. In Ismaelillo (kleine Ismael, 1882) spreekt hij over zijn liefde voor zijn zoontje, het symbool van de toekomst. In de Versos libres (vrije verzen, 1882) over zijn afkeer van tirannie en onderdrukking en zijn onrustige zoeken naar vrijheid. En in de Versos sencillos (eenvoudige verzen, 1891) komt alles wat hem beweegt aan de orde. Met eenvoudige beelden en een helder taalgebruik kon Martí de tederste gevoelens tot uitdrukking brengen. Zijn versje ‘Yo soy un hombre sincero de donde crece la palma’ (ik ben een oprecht man van waar de palmen groeien) suggereert veel sterker de liefde voor zijn eiland dan bijvoorbeeld het lange gedicht Cuba. Poema Mitologico (Cuba. Mythologisch gedicht) van Joaquín Lorenzo Luaces (1826-1867), waarin de Romeinse goden Cuba ontdekken. Of tenminste is deze liefde daarin voor een veel groter publiek begrijpelijk.
José Martí
Martí legde reeds meer de nadruk op zintuigelijke waarnemingen, op kleuren en verfijnde materialen. Zeker had hij
| |
| |
daarvoor tijdens zijn verblijf in Frankrijk inspiratie opgedaan, waar in de poëzie en schilderkunst ook een dergelijke tendens was te zien. Dit inspireerde de jongere Cubaanse dichtersgeneratie, wiens voorbeelden de dichters van de Franse Parnassiens en de symbolisten werden. Afkerig van elke politieke retoriek trokken deze zich terug in zichzelf en legden de nadruk op de vergankelijkheid van alles en de onbelangrijkheid van het individu. Ju lián del Casal (1863-1893) was van hen de bekendste. Hij leefde als een bohemien en had een grote bewondering voor de Oosterse cultuur. Bij hem geen moraal, de schoonheid van het gedicht stond voorop. Hij werd een van de belangrijkste vertegenwoordigers van het modernismo, de belangrijke literaire stroming aan het eind van de vorige eeuw in geheel Spaans Amerika. Hier geen politieke verbondenheid, maar een artistieke, het gemeenschappelijk zoeken naar nieuwe versvormen en een nieuwe woordkeus om een nieuwe verfijning in de uitdrukkingswijze te brengen waarin de Spaans-klassieke als ook de Franse, Engelse en Oosterse invloeden verwerkt worden.
Deze geïntroverteerde poëzie was slechts begrijpelijk voor een klein publiek, voor diegenen die door hun opvoeding in de gelegenheid waren gesteld om een dergelijk invoelingsvermogen te kunnen opbrengen. Toch was poëzie overal erg populair. Op het platteland bloeide de traditie van de geimproviseerde décima (achtlettergrepig vers van tien regels), waarbij muzikale begeleiding onontbeerlijk was. Iemand die goed kon improviseren was een gevraagd man bij feesten en andere bijzondere gelegenheden. Daar bezong hij dan het leven van de guajiro (Cubaanse boer), de natuur of militaire gebeurtenissen. Dikwijls wijdde ook een ‘geletterde’ dichter zich aan dit genre, maar zijn décima's sloegen niet aan bij de grotere groepen van de bevolking. Op een enkele uitzondering na. De décima's van Juan Cristóbal Nápoles Fajardo (1829-1862) werden tijdens de onafhankelijkheidsoorlogen door jong en oud gezongen. Hij onderstreepte de nationale gevoelens door de nadruk te leggen op het Indiaanse verleden, op de oorspronkelijke bewoners, de siboneyes. Hij beschreef hun leven en gebruikte erg veel Indiaanse woorden voor namen en planten. Dit was door romantische dichters al wel vaker gedaan, deels uit nationalisme en deels uit exotisme. Maar El Cucalambé (bijnaam van Fajardo) schreef zo eenvoudig, dat iedereen zijn verzen van buiten kon leren en zingen. Ook was in die tijd het theater zeer populair. Maar dan niet het officiële theater, waarin moeilijke historische drama's aan de orde van de dag waren. Maar het komische volkstheater, het ‘teatro bufo’. Dit knoopte aan bij de traditie van Covarrubias, alleen werden de teksten nu opgeschreven en niet geïmproviseerd. De belangrijkste personages waren: de vrije neger die zich helemaal aan de gewoontes van de blanken aanpast of juist de neger die vasthoudt aan zijn traditionele Afrikaanse afkomst, de levenslustige mulattin met haar
voorliefde voor zang en dans, en de idyllische galicische boer op het platteland. Er komt geen openlijke maatschappijkritiek aan te pas. Maar wel ligt de nadruk op de eigen situatie en de eigen zang- en danstradities.
Zo groeide er in de 19e eeuw gedeeltelijk onder druk van de politieke gebeurtenissen het interesse voor het eigen land en het eigen culturele leven bij de verschillende bevolkingsgroepen.
Julián del Casal
El Cucalambé
|
|