Cuba(1)
Anton Constandse
De Cubaanse civilisatie wordt gekenmerkt door twee kiemen, die in de literatuur van de laatste eeuw ook in twee namen zijn geopenbaard: José Martí heeft het radicaal-romantische Spaanse element als vitaal en creatief zuurdesem naar voren gebracht; en Nicolás Guillén, als mulat, de latijns-afrikaanse grondslagen. Beide zijn uit de historie van het eiland gedistilleerd. De Caribische eilanden zijn in 1492 door Columbus ontdekt en veroverd, voordat het Amerikaanse continent aan de beurt kwam. Op Cuba woonden toen twee indiaanse volkeren, pas in 1511 geteisterd door een daadwerkelijke invasie van een Spaanse strijdmacht, die binnen drie jaar de oorspronkelijke bewoners tot horigheid en slavernij veroordeelde, hun levens uitputte in mijnen en op landgoederen, hen bloedig vervolgde en vermoordde als zij vluchtten. Na een halve eeuw waren de Indianen uitgeroeid, van een kleine uitstervende rest is voor het laatst sprake in 1575. Men weet dat Bartolomé de las Casas hier het duidelijkst kennis maakte met het barbarisme van zijn landgenoten, waarvoor hij vergeefs probeerde de leiders in het moederland wakker te schudden.
Reeds in 1513 waren de eerste negerslaven op Cuba ingevoerd, en tot in het midden van de negentiende eeuw werden hun telkens snel slinkende rijen door slavenhandelaren aangevuld. In 1840 bestond nog bijna zestig procent van de bevolking uit zwarte slaven, maar door de grote sterfte en gebrek aan nieuwe toevoer (sinds 1834 trachtten de Britten, die de zeeën beheersten, transporten per schip te verhinderen) was in 1860 het percentage tot veertig gedaald. In 1886, toen er pas een einde werd gemaakt aan de slavernij, was nog slechts dertig procent van de bevolking gekleurd, en daarin is nadien weinig veranderd. De blanke meerderheid bestaat natuurlijk overwegend uit nakomelingen van Spanjaarden, terwijl ook andere Europese volksgroepen zijn vertegenwoordigd, benevens Chinezen, thans nog ongeveer dertig duizend op een bevolking van tien miljoen zielen.
De economische ontwikkeling van Cuba is door de Spanjaarden traag ter hand genomen, vooral doordat in 1519 (van Cuba uit) de verovering begon van het zoveel rijkere Mexico. Aan Cuba was allereerst de rol toebedeeld van stapelplaats en havencentrum, van hier vertrokken eeuwen lang gecombineerde ‘zilvervloten’. Voor de meesters en slaven werden levensmiddelen voortgebracht, ook koffie, veel inheemse tabak, na 1600 suikerriet, terwijl eveneens uit Europa meegebrachte runderen op de enorme weiden uitgebreide kudden vormden. Van de delfstoffen is nooit veel ontgonnen, behalve nikkel, maar er liggen rijke lagen ijzererts. De productie van suiker begon een hoge vlucht te nemen na het midden van de vorige eeuw, toen Noordamerikaanse plantagehouders miljoenen gingen investeren op Cuba, vooral voor verkoop van suiker op de markt van de Verenigde Staten. Vóór het revolutionaire regime van Fidel Castro (jan. 1959) behoorde stellig de helft van de suikergronden aan Amerikaanse ondernemingen. Hun leiders waren de bondgenoten van de semi-feodale Cubaanse kasten van Spaanse herkomst. De jaarlijkse productie bedroeg in deze eeuw gemiddeld vier tot vijf miljoen ton, één keer ruim zeven miljoen, onder Castro zelfs eens acht en een half miljoen. Suiker vormt nog immer de ruggegraat van het economisch bestel.
Nadat de Britten het eiland hadden willen overmeesteren (ze bezetten het tijdelijk in 1762) sloegen de Amerikanen er het oog op. In 1823 vaardigden ze de Monroe-doctrine uit die o.a. verbood, dat een andere Europese mogendheid de hand zou leggen op een kolonie, die zich van Spanje vrij maakte: zou ook Cuba met Madrid breken, dan moest het binnen de invloedssfeer van de V.S. vallen. In het midden van de negentiende eeuw probeerde Washington het eiland van Spanje te kopen. Op Cuba vonden gecompliceerde opstanden plaats. Steeds meer kwamen negers in beroering; er was een jonge intelligentsia met sociaal-liberale denkbeelden en democratische idealen, zoals José Martí; de feodale families waren de voogdij van Spanje moe. Tijdens de opstand van 1868 tot 1878 scheen het al, dat de V.S. zouden ingrijpen, maar die interventie bleef toen nog uit, hoewel de Spaanse repressie barbaars was en de yankees een humanitair argument hadden kunnen aanvoeren. De nieuwe opstand van 1895 (waarbij Martí omkwam) had waarschijnlijk geleid tot de onafhankelijkheid van Cuba. Maar in 1898 verklaarden de V.S. de oorlog aan Spanje wegens een incident (een Amerikaanse kruiser, de Maine, vloog op de rede van Havana in de lucht) waarna de Amerikanen aan de Spanjaarden drie archipels ontnamen: de Filippijnen, Cuba en Puerto Rico. Het eiland Cuba kwam enige jaren onder militair bestuur en werd in 1902 onafhankelijk, op grond van een verdrag met de Verenigde Staten. Daarbij behield Washington het recht op militaire interventie als zijn belangen gevaar liepen (het beruchte amendement-Platt) en het maakte van Cuba een oostelijk kustgebied los (Guantánamo) om daar een permanente militaire basis te vestigen. De economische overmacht van het Amerikaanse bedrijfsleven werd overweldigend. Dit nu had José Martí, die de V.S. wantrouwde (‘het koude noorden dat ons veracht’) tijdens zijn leven niet bedoeld. Want in feite was Cuba in 1902 een protectoraat
van de V.S. geworden.