Bzzlletin. Jaargang 8
(1979-1980)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |||||||||||||||||
Terug naar af in de literatuurwetenschap 2
| |||||||||||||||||
1.0.1.Zoals in BZZLLETIN 67 aangekondigd, zal ik alleen JM's Dèr Mouw-‘interpretaties’ bespreken zoals die met name zijn neergelegd in zijn twee publicaties in 1976 in eigen beheer uitgegeven: Victor E. van Vriesland als Zionist (in het vervolg V Z) en Het Ivoren Aapje (in het vervolg I A) en zijn sensationele ‘onthullingen’ b.v. over Jacques Perk buiten beschouwing laten. Johan Andreas dèr Mouw (1863-1919) was een van de belangrijkste filosofen in Nederland omstreeks de eeuwwisseling en geldt in toenemende mate als een heel grote onder de Nederlandse dichtersGa naar eind2.. Van 1889 tot 1904 was hij leraar oude talen in Doetinchem, waar hij met veel succes les gaf, zij het niet steeds zonder moeilijkheden o.a. doordat hij zich stoorde aan de schijnheilig-christelijke sfeer die er heerste; er waren op het gymnasium veel aanstaande theologen enerzijds, moeilijke rijkeluiszoontjes anderzijds onder de leerlingen en Dèr Mouw meende, zover ik weet terecht, dat er bij de eindexamens wel eens geknoeid werd en dat daarbij de rector, Schwartz, evenmin vrijuit ging. In 1904 leidde dit tot een catastrofe. Kort gezegd kwam het hierop neer, zover mij bekend, dat Dèr Mouw van Schwartz eiste dat er nu ook eens geknoeid zou worden voor een arme leerling, die dreigde te zakken, dat deze vlieger uiteraard niet op ging en dat in het conflict tussen Schwartz en Dèr Mouw op pijnlijke wijze de zoon van de rector, Max Schwartz, oudleerling en goede vriend van Dèr Mouw, betrokken werd. Dèr Mouw was steeds een zeer fel emotionele man. Als gevolg van dit conflict deed hij een op het nippertje mislukte zelfmoordpogingGa naar eind3.. Na herstel van zijn gezondheid vestigde hij zich in 1907 in Den Haag en voorzag min of meer moeizaam in zijn levensonderhoud door het geven van privaatlessen, vooral staatsexamenopleiding, trouw terzijde gestaan door zijn vrouw, hetgeen wij in het vorig artikel nog gezien hebben. Meermalen, ook in het geval van Max Schwartz, vatte Dèr Mouw een hartstochtelijke vriendschap voor een veelbelovende jongere op, en wel zó dat hij alles voor de vriend over had, echter omgekeerd ook het zelfde verlangde, wat door zijn emotionele alles-of-nietshouding soms tot teleurstellingen moest leiden. Waren die relaties met jongere vrienden soms homosexueel van aard? Voor een chroniqueur van sensationele petite histoire een prachtig aanknopings- | |||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||
punt. Is er niet een chronique scandaleuse uit te halen? Jammer genoeg voor JM is er geen enkel duidelijk bewijs in deze richting, al is er, uiteraard, evenmin een duidelijk bewijs van het tegendeel. Persoonlijk sta ik trouwens op het standpunt van: àls het zo geweest is: nou wat dan nog. Maar JM smult bij ieder ‘bewijs’ dat hij aandraagt. Natuurlijk als hij gelijk had, dan zou dat voor de interpretatie van sommige gedichten van een zeker belang kunnen zijn en zou hij nuttig werk doen. Overigens zouden wij ook dan de betekenis van zijn eventuele vondsten niet moeten overschatten voor de interpretatie en appreciatie van de gedichten. | |||||||||||||||||
Enige stellingen1.1.JM beschikt over een grote eruditie en een virtuoos combinatievermogen. Dat deze goede eigenschappen tot falikante resultaten hebben geleid bij zijn Dèr Mouw-interpretaties zal ik beneden laten zien. Voordat ik tot concrete detailanalyse en -illustratie overga, hier eerst een onvolledige opsomming van enige uitgangspunten met commentaar:
Bij 1.: natuurlijk is de kans dat er in een gelegenheidsgedicht veel staat dat met de ‘werkelijkheid’ overeenkomt groter dan anders, maar voorzichtigheid blijft geboden. Bij 2.: JM interpreteert nooit een tekst. Hij biedt een door hem meestal ten onrechte, misschien zelfs wel eens terecht vermoede, maar nooit aannemelijk gemaakte dubbele bodem i.p.v. een interpretatie van de tekst aan. Er moeten echter goede redenen zijn, bovendien moet de dubbele bodem effect sorteren, ook vóórdat de raadseloplosser JM vele jaren later dergelijke dubbele bodems bij tientallen ‘ontdekt’. Zijn tegenwerping dat sommige van de door hem besproken gedichten voor één persoon bestemd waren en dat deze het wel degelijk begreep, zou in beginsel juist kunnen zijn, blijkt in concreto echter vaak onjuist en de juistheid blijkt nooit. Speciaal is hij verzot op anagrammen, verborgen toespelingen op namen e.d., zeer vaak van Van Vriesland; krasse staaltjes van onwaarschijnlijkheid vindt men o.a. in I A 7, 13, 14 (2 x), 21, 22, 25, 56, enz. enz. In sommige gevallen zal beneden blijken dat JM op chronologische gronden alleen al het verkeerd moet hebben. Dat maakt de rest niet aannemelijker. In zijn trant redenerend is het een kleine kunst - zeker als men over de inventiviteit en de virtuositeit van JM beschikt -, te bewijzen dat het volledige dichtwerk van een Vondel, Boutens en Lucebert en alle andere grotere en kleinere dichters uit de Nederlandse en de Wereldliteratuur aan Victor Emanuel van Vriesland is opgedragen. Zo via de afkorting van Van Vrieslands tweede naam Emanuel, al naar het uitkomt Maan of Manu. U ziet het: alle gedichten Aan de Maan, De Maan bij Endymion, zijn duidelijk opgedragen aan Van Vriesland. Bij 3.: neen, het methodisch anarchisme van JM is ver verwijderd van wat Feyerabend in Against Method voorstaat. Men hoeft zijn fantasterijen ten aanzien van het terugvinden van namen via dubbele interpretatie van bepaalde woorden in anagrammen maar onder de loep te nemen. Verder is hij heel knap in het selectief citeren. Lijn zit er in zijn systematisch antimethodisch ‘ontdekken’ van verborgen toespelingen via de anagrammen; lijn zit er ook in het stelselmatig kiezen van de soms puur theoretisch mogelijke, maar feitelijk onmogelijke interpretatie. Hij geeft zoveel detailinterpretaties, dat het puur statistisch al onwaarschijnlijk zou zijn als hij altijd ongelijk had; des te kenmerkender dat hij vaker ongelijk heeft dan statistisch te verwachten is. In het algemeen kan men zeggen dat JM's hypothesen onwetenschappelijk zijn in de zin van Popper, n.l. vaak onweerlegbaar alleen al door de wijze waarop hij ze formuleert, of extreem onwaarschijnlijk; en dan soms zuiver toevallig toch weerlegbaar. Dat is meestal op grond van chronologische gegevens die hem in de regel bekend zijn, maar waarvoor hij alleen dan respect heeft als ze zijn hypothesen steunen. Bij 4.: de cirkelredenering is formeel logisch, anders dan men soms denkt, gewoon in orde. Zij levert echter geen waarheidsgehalte op, behalve voorzover de premisse al waar is. Vandaar dat wij er weinig aan hebben. Een voorbeeld bij JM (I A 6): ‘Uitgaande van de - door systematisch onderzoek van meerdere Disticha bevestigde - suppositie, dat Dèr Mouw de gewoonte had de naam van de aangeschrevene aan het begin terstond (hoe “verpakt” dan ook!) te vermelden...’. JM's suppositie (veronderstelling) wordt alleen daardoor bevestigd doordat JM al ‘wist’ dat die telkens te vinden was en dan vindt hij hem ook. Van een argumentum ex silentio is het bovengenoemde punt 6 wel voldoende illustratie. Maar het neemt ook herhaaldelijk de vorm aan van: als iemand niet meedeelt dat hij een homosexuele verhouding heeft gehad, heeft hij dus een homosexuele verhouding gehad. Ondanks het feit dat men in het laat- en post-Victoriaanse tijdperk met dergelijke dingen niet te koop kon lopen, zodat het wel eens waar zal zijn, als argumentatie deugt het uiteraard niet. De bekende middeleeuwse zegswijzen verum sequitur ex quodlibet (wat waar is volgt uit evengoed ware als uit onware premissen) en ex falso sequitur quodlibet (uit een onware premisse kan alles, dus ook iets dat waar is volgen) zijn soms op de redeneertrant van JM van toepassing, daar waar hij althans geldig redeneert: dan kan uit elke premisse bij ongeluk een ware conclusie rollen en uit een onware premisse elke, dus ook een ware conclusie volgen. Maar vaak is dit teveel eer, doordat hij geen logisch geldige redeneringen opbouwt. Dàn kun je natuurlijk altíj́d een ware ‘conclusie’ krijgen. Als hij dus minder dan statistisch waarschijnlijk is ware conclusies krijgt, moet dit aan zijn parti pris. zijn dogmatisch uitgangspunt, liggen. In de schaarse gevallen dat ik het met hem eens ben, is dit zelden of nooit op grond van zijn argumentatie maar op grond van door hem niet genoemde argumenten. Het gunstigste wat men zeggen kan is dat JM meermalen met op zichzelf plausibele circumstantial evidence aankomt, maar zijn betoog is soms juist plausibel in gevallen waar zijn ongelijk kan worden aangetoond. Dat geeft weinig vertrouwen | |||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||
in die gevallen waar zijn gelijk slechts hoogst onwaarschijnlijk is. Bij 5.: JM is klaarblijkelijk gebeten op Van Vriesland. Vrijwel zijn hele eerstgenoemde boek (V Z) getuigt ervan, vaak met aanwending van weinig fraaie middelen uit de antieke retorica (zie bij 7 beneden). Aangezien het mij gaat om de interpretatie van gedichten, kan ik hierover kort zijn; waarschijnlijk spelen er meer factoren een rol dat hetgeen uit V Z blijkt; dat is n.l. niet meer dan dat JM niet verkroppen kan dat Van Vriesland anders dan diens broer alleen in zijn jonge jaren een vurig Zionist is geweest. Maar de wijze waarop zonder een spoor van bewijs en soms weerlegbaar JM Van Vriesland als de onbetrouwbare schildert en anderen zoals Mevrouw Cram en vooral mijzelfGa naar eind4. als onnozele goedgelovige lieden, die alles wat Van Vriesland hun vertelde, voor zoete koek opaten, is pijnlijk. Voorlopig moge een kenmerkend citaat volstaan (I A 34): Hoe Van Vriesland zonder enige scrupule Fresco om de tuin leidde, blijkt bij de datering van het duidelijk op Victor zelf geïnspireerde gedicht, door Fresco eigenmachtig voorzien van de titel ‘ASTER’. (...) ‘Het gedicht maakt een Platonische indruk. Platonisch in die zin, dat het de intieme vriendschapsrelatie weergeeft tussen oudere leidsman en jongere vriend; vandaar de grote plaats die Plato in het gedicht inneemt’. Dit later gevolgd door: ‘Een tweede motief was gegeven, doordat de jonge vriend van Joodsen huize, of althans origine was’. Kennelijk een suggestie in de richting van - de toen nog levende - M.A. Schwartz, gebaseerd op inlichtingen, die Fresco bij Van Vriesland inwon. Over dit gedicht beneden meer. Nu alleen twee kanttekeningen: Allereerst waarom zo nadrukkelijk gezegd dat ik het gedicht ‘eigenmachtig’ van een titel heb voorzien, terwijl ik toch uitdrukkelijk in mijn proefschrift (verder P)Ga naar eind5. op blz. 3 en 65 zeg dat ik alleen gemakshalve, n.l. voor de kortheid van een verwijzing, titelloze gedichten van een titel voorzieGa naar eind6.. Bovendien blijkt nergens dat de naamgeving onjuist zou zijn. Dat is hij ook niet, zie in P 64 evv. De enige enigszins begrijpelijke motivering is dat door deze titel de nadruk vooral op het platonische element van het gedicht komt te vallen en niet op het Joodse. Dat is maar half waar (zie opnieuw P 64 evv.) en bovendien gezien het onderwerp van P (Dèr Mouw en de klassieke oudheid) volkomen op zijn plaats bij een slechts conventioneel bedoeld hulpmiddel. Veel belangrijker is echter het verwijt aan Van Vriesland. Het enig juiste in de geciteerde regels van JM is dat ik zonder de naam te noemen die van Max Schwartz suggereer, maar uit kiesheid hem niet noemde. Dat dit op instigatie van Van Vriesland zou zijn gebeurd, kan ik zonder meer weerleggen. Dit gedeelte van het typoscript van P had ik in 1967 afgesloten, en hoewel mijn formulering alleen maar een suggestie geeft, allerminst anderen dan Max Schwartz, Van Vriesland incluis, uitsluit, begon ik later toch weer meer te aarzelen en schreef op elf september 1969 aan Van Vriesland: In verband met interpretatie en datering is het voor mij interessant te weten, of het mogelijk is dat het blijkbaar in Noorwegen geschreven gedicht van III p. 15 evv. (Glanzend lag in Noorschen nacht...) bedoeld zou kunnen zijn geweest voor Max Schwartz en daarmee vallen in 1902, het jaar waarin hij - meen ik - inderdaad een reis naar Noorwegen heeft gemaakt. (Maar ook in 1912, hetgeen ik voor mijn verklaring niet zo goed kan gebruiken.) Hierop antwoordt Van Vriesland op 24 september 1969: ‘Het lijkt mij niet waarschijnlijk dat het gedicht “Glanzend lag in Noorschen nacht...” voor Max Schwartz is geweest (...). Het fragment lijkt mij eerder uit 1912’. De doorslag van mijn brief en het origineel van Van Vrieslands brief zijn in mijn bezit. Het lijkt mij dat hiermee alleen al de telkens opdoemende beweringen over de onwaarachtige Van Vriesland en de onnozele Fresco weerlegd zijn. Fresco is misschien eigenwijs geweest, maar beslist niet zoals JM herhaaldelijk beweert door Van Vriesland om de tuin geleid. Waarvan acte. Terzijde: hier hoort wellicht ook een opmerking thuis over een merkwaardig ‘methodisch’ grondbeginsel van JM. Het luidt als volgt: als iemand zich iets niet meer herinnert, dan is er iets bijzonders aan de hand en kan ik mijn fantasie de vrije teugel laten, en als iemand zich iets precies herinnert, dan is er iets bijzonders aan de hand en kan ik mijn fantasie de vrije teugel laten. Dit is logisch gezien in orde, maar niet wáár, vergelijk de bovengeciteerde middeleeuwse logische regels. Dat Van Vrieslands geheugen op bepaalde punten wat slordig was, zoals ook uit de aan Kossmann vertelde herinneringen blijktGa naar eind7., zal niemand verbazen die - zoals blijkbaar ook JM - van Vriesland persoonlijk gekend heeft, maar die zal er ook niets achter zoekenGa naar eind8.. Nu een voorbeeld van het omgekeerde; in I A 35 schrijft JM: Vragen wij allereerst aandacht voor een opmerkelijke filologische aantekening: ‘Tekst van een briefkaart van ± 1902 gericht aan M.A. Schwartz. Mij door Dr. Schwartz uit het geheugen meegedeeld’. Een novum. Waarom deelde de (in 197 overleden) klassicus deze tekst ‘uit het geheugen’ mee? En waarom moest dat (blijkbaar) nadrukkelijk worden vermeld? Hoe zou het komen, dat Schwartz, die dit versje een slordige 70 jaar zó goed in zijn geheugen bewaarde (dat Fresco het zonder enige reserve laat afdrukken!) zich niet meer exact kon herinneren uit welk jaar het stamde? Beneden zullen wij bewijzen dat datering in 1904 onmogelijk is; inderdaad met gegevens die JM niet ter beschikking stonden, maar eraan twijfelen dat een classicus als Schwartz die twee regeltjes van het Latijnse gedichtje na zoveel jaren nog wist te citeren en dat ik die zonder meer durfde opnemen onder de Latijnse gedichten van Dèr Mouw, bewijst alleen dat JM niet weet hoe gering deze prestatie zelfs voor een gemiddeld classicus is. En Schwartz was een voortreffelijk classicus. ‘Dialectische conclusies’ zijn meer van het fameuze in de regel onweerlegbare, dus onwetenschappelijke soort. Dat weerlegging beneden mogelijk is, is puur toeval. Bij 7.: Aangezien punt 6 in zijn absurditeit voor zichzelf spreekt, lever ik daarbij verder geen commentaar, maar ga ik over naar punt 7 met een nog onder 5 vallende illustratie. Ik schrijf P 602: Maar er zijn ook handschriften. In VW III is daarmee weinig rekening gehouden, doordat de heer Van Vriesland aanvankelijk van mening was, dat de gedrukte uitgave als definitief moest worden beschouwd. Pas toen alles al persklaar was, vond hij het toch juister ook met het ont- | |||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||
werp rekening te houden; vermoedelijk heeft hij mij toen alleen N laten zien. (N is in P vaste aanduiding voor een bepaald soort handschrift.) Dit wordt door JM (I A 59) als volgt weergegeven: ‘In zijn proefschrift (602) excuseert hij zich later voor het niet gebruik maken van handschriften bij de vroegere publicaties in de VW. Van Vriesland had deze blijkbaar achtergehouden. Waarom?’ Is dit een correcte weergave van mijn woorden, die Van Vriesland recht doet? Wat bedoel ik met mijn zevende punt precies? Bewust of onbewust volgt JM vele voorschriften van de antieke retorica. Ik had vaak het gevoel of ik Cicero las, die immers meermalen bijzonder knap als advocaat in twijfelachtige zaken optrad. Kortom JM verstaat uitmuntend de kunst om feiten te selecteren, feiten weg te laten, suggestieve, soms retorische vragen te stellen, hanteert retorische middelen als de insinuatio, hoewel niet in de geheel orthodoxe vorm; die behelst n.l. het zeer geleidelijk de toehoorder zover brengen dat hij de door de redenaar gewenste opvattingen gaat huldigen. JM doet het soms veel abrupter. Dus JM schrijft zeer meeslepend en vermindert het kritisch vermogen van de lezer stelselmatig. Dat hoort niet thuis in een wetenschappelijk betoog. Het is beslist niet mijn bedoeling de stelling te verdedigen dat de wetenschap saai zou moeten worden gebracht, maar wel dat meeslepend betogen een argumentatie die wetenschappelijk hout snijdt, niet vervangen kan. Het gevaarlijke in JM's boeken is precies dat hij meermalen interessante en - al kan ik het als niet-historicus niet beoordelen - ook juiste cultuurhistorische en andere mededelingen doet, die verhullen dat zijn betoog literatuurwetenschappelijk zo zwak is. Bovendien lijkt het dan gauw dat dit soort externe gegevens, door hem met groot aplomb gebracht als ter zake, ook inderdaad ter zake zouden zijn. Bij 8.: Daarmee komen we tot de wetenschappelijke pretentie die je uit de beide boeken van JM tegemoet straalt. Met grote zelfverzekerdheid biedt hij zijn beweringen aan. Wat zojuist nog met een zeker voorbehoud gezegd werd, dient op de volgende bladzijde als vaststaand feit en fundament voor een volgende bewering. Aan overredingskracht wint hij zodoende, maar niet aan overtuigingskracht. Eén citaat voor het falen van deze wetenschappelijke pretentie, waarvoor uiteraard ook de wilde fantasiën naar aanleiding van vermeende anagrammen enz. hadden kunnen worden gekozen, kan volstaan. JM schrijft in IA 10 De REBUS komt MET POTLOOD geschreven te voorschijn onder een handschrift van MUNERA, waarmee de tekst geen enkele relatie kan suggereren (395). De hier door ons in behandeling genomen dichtregels komen voor in POTLOOD-manuscript onder een manuscript van AD MYIOSTYGUM. ‘Dus vermoedelijk van 1889’, aldus de goedgelovige, die nog vermeldt: ‘Het tweede vers niet door nieuwe regel, maar wel door hoofdletter gemarkeerd’. Hoogst opmerkelijk, omdat dit tot argwaan had kunnen leiden, had moeten leiden. Het gaat om twee Latijnse gedichtjes, waartussen JM een volmaakt niet bestaand verband suggereert - dat zullen wij beneden nog zien -. Maar deze merkwaardige opmerkingen over het met potlood geschreven zijn, en ik citeer werkelijk volledig, moeten suggereren dat er hier een verband is, dat er een diepgaande overeenkomst gelegen is in het feit dat beide onder een ander gedicht staan. Welnu, wat JM niet vermeldt, maar wel in P had kunnen vinden is dat de manuscripten van de beide andere gedichten waaronder deze kleine gedichtjes staan ook met potlood zijn geschreven zoals de meeste klad-ontwerpen van Dèr Mouw's Latijnse gedichten. (En vaak hebben we alleen een dergelijk kladontwerp over.) | |||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||
Waarom ik dus goedgelovig ben door de datering 1889 aan te houden, doordat er met potlood gewerkt is, is mij volmaakt een raadselGa naar eind9.. Dèr Mouw.
| |||||||||||||||||
Adstructie2.In het voorafgaande zijn nogal krasse beweringen gedaan. Het is dan ook niet meer dan billijk dat deze door detail-analyse worden geadstrueerd. Jammer genoeg kan dat moeilijk kort doordat JM zelf zo uitvoerig is. Achtereenvolgens zullen nu enkele opmerkingen worden gemaakt naar aanleiding van JM's interpretatiepogingen van Epitaphium, Si potes, Rebus, Quatuor, Simiolum, Euodes, Astèr en Flammiferam. | |||||||||||||||||
2.1.Allereerst het Epitaphium (Grafschrift). Waarom gelooft JM mij toch niet als ik (P 392-393) meedeel dat op grond van het handschrift dit gedicht tussen 1881 en 1885 moet worden gedateerd? Dat ik ‘waarschijnlijk’ zeg is zuiver wetenschappelijke voorzichtigheid geweest, maar zoals, denk ik, ook uit de illustratie bij dit artikel blijkt, alle gedichten die Dèr Mouw in het schrift waaraan het gedichtje ontleend is verzameld heeft, zijn onrijpe vroege pogingen. Het gedicht dateert met menselijkerwijs gesproken volkomen zekerheid van vóór de geboorte van Van Vriesland. Maar natuurlijk volgens JM is ook dit gedicht aan Van Vriesland gericht en dit wordt weer met een anagram ‘bewezen’ (VZ 73). Dat we hier hoogstwaarschijnlijk met een literaire topos te maken hebben, een gedichtje op een gestorven huisdier, bv. een vogel, zoals - wat ik ook (P 665) vermeld - vaak genoeg in de Anthologia Palatina en elders (Catullus!)Ga naar eind10. voorkomt, zegt JM niet. Neen, volgens het onder punt 1 genoemde dogma van de volledige referentialiteit moet dit een grafschrift op de dichter zelf zijn. En waarachtig, dit is de enige keer dat Van Vriesland niet in een kwaad daglicht wordt geplaatst. Hij zou volgens JM hier, dus al voor zijn geboorte, door Dèr Mouw geprezen worden als de vriend die zijn literaire nalatenschap zal beheren. Volgens de theorieën van JM zou Van Vriesland zich dit wellicht hebben kunnen herinneren. Mijn vertaling luidt (P 392): ‘Grafschrift. Van Vriesland.
Niet tevergeefs heb ik geleefd: om mij rouwt mijn vriend, aan wie ik trouw was; graag streefde ik naar het hoge(re?): neem <nu>, aarde, uw <deel>’. Hiertegenover plaatst, zoals JM zelf zegt hoewel hij zich op mijn vertaling baseert (VZ 73): ‘Niet voor niets heb ik geleefd: om mij treurt een vriend die ik trouw blijf/ ik streefde naar het hogere/ afscheid nemende met dit ave (=vaarwel): neem aarde jij, het jouwe’. Er zijn in hoofdzaak twee afwijkingen, de vertaling van fidum waarbij ‘trouw blijven’ een twijfelachtige hineininterpretatie is, en avens, hetgeen een fout tegen het Latijn is aangezien dit woord in de door JM gewenste betekenis alleen als gebiedende wijs, nooit als deelwoord voorkomt. Neen, nogmaals, dit gedichtje is zeer vroeg, even weinig oorspronkelijk als de andere sterk van de latere poëzie afwijkende gedichtjes waartussen het in het schrift staat, al blijkt dat misschien minder door het gebruik van het Latijn; ook wie de ontwikkeling van Dèr Mouws handschrift kent, zal niet twijfelen. | |||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||
2.1.2.Nu Si potes. Wat JM er over schrijft in VZ 73 citeer ik geheel: Spelletjes met namen speelde hij graag. Vgl. Fresco, 572: Pim en Pom (Pompos) Nijhoff. Voor Victor was ook het volgende distichon bestemd: Mijn vertaling (P 378) luidde: ‘Als je kunt en tijd hebt, kom dan dinsdag om twee uur naar mij toe. - Maar maandag is ook goed’. U ziet het hier komt de maan weer te voorschijn. JM ‘weet’ dat dit gedicht voor Van Vriesland bestemd was. Het enige dat wij kunnen weten is dat (P 378-379) het gedichtje voorkomt op een briefkaart waarop gedichten staan die voor verschillende personen zijn bestemd. Gegevens dat chronologisch niet zou kunnen wat JM wil, hebben we nietGa naar eind11.. Kortom zijn stelling is onweerlegbaar, maar weer in de Popperiaanse betekenis, d.w.z. onwetenschappelijk. | |||||||||||||||||
Rebus2.2.Nu enige opmerkingen over de Rebus en over Quatuor. JM's diepzinnige opmerking over het gebruik van potlood hebben we reeds gesignaleerd. Allereerst de meermalen op veelzeggende toon geuite constatering van JM dat ik sommige gedichten niet in de eerste uitgave, dus in Dèr Mouws Verzamelde Werken deel III, maar pas in mijn proefschrift heb opgenomen: de verklaring is heel eenvoudig. Wat ik zelf niet of niet goed begreep, liet ik omstreeks 1949 als jong student liever weg, maar in het wetenschappelijk kader van een proefschrift deed ik dat uiteraard niet. De Rebus (zie P 394-395 en 666 en IA 5 evv.) is op grond van het handschrift niet vroeger, eer later dan Munera, dus volgens de oude, waarschijnlijk onjuiste datering vrij laatGa naar eind12.. Dàn de opvatting dat het gedichtje aan Van Vriesland zou zijn gericht niet te weerleggen zijn. Maar de wijze waarop JM met een aantal interessante cultuurhistorische mededelingen en vierdubbele bodems in het gedicht ‘bewijst’ dat Van Vriesland degene is aan wie het gedichtje was opgedragen, slaat nergens op. Het is weer op de bekende wijze alleen maar onweerlegbaar. Ik kan maar zeer beperkt op zijn verhaal ingaan. Een klein citaat (IA 6): Fresco vergeet aandacht te schenken aan de formulering HAGAE, door hem zonder meer met Den Haag vertaald. Terwijl elders Adwaita (zoals in MUNERA, cf. Fresco 387) voor het aanduiden van de residentie (in het Latijn: HAGA COMITIS) juist gebruik maakt van dit tweede deel. Voeg daar nog bij de twee bezwaren, die de auteur zelf reeds als zwakte in zijn betoog aanvoert (MILLIA/ | |||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||
CAPERE), en er is alle reden tot revisie. Ook al omdat in onze opvattingen deze bezwaren vervallen. Hierbij twee opmerkingen: de twee bezwaren vervallen bij JM helemaal niet, tot datgene wat hij van mij overneemt behoort juist de verklaring van millia en van capere. Ten tweede, JM suggereert (retoriek als steeds) dat Dèr Mouw meermalen Den Haag als Gravenstad (Latijn: Urbs Comitis) aanduidt, dit is echter slechts éénmaal het geval. En al kwam het honderd keer voor, dat is nog geen bewijs dat Dèr Mouw de residentie niet met het gangbare Latijnse Haga had kunnen aanduiden en nog veel minder een bewijs van zijn exclusieve vondst, dat de stad helemaal niet bedoeld zou zijn, maar een jaarboek Die Haghe en wel van het jaar 1911 (IA o.a. 7). Weerlegbaar is dit alweer niet, maar de waarschijnlijkheid van hetgeen JM beweert is nihil. Dat geldt ook de vierdubbele interpretatie van de lettertjes d. Het gedichtje luidt (P 395): Dddd um persuasum millibus Hagae
Sit tibi. Gelrorum, si capis, unus eris.
Mijn vertaling, alleen als een mogelijke verklaring aangeboden, is (P 394): ‘Wees ervan overtuigd, dat in den Haag tallozen talloze ondeugden hebben. Als je 't begrijpt, zul je een Gelderlander zijn’Ga naar eind13.. De perifrase van JM (IA 8) luidt: Als je - zo bedoelde Adwaita in zijn REBUS - dat verschijnsel nu eens in zijn hele omvang tot je laat spreken, als je dat ‘vat’ (en dat wil CAPIO juist uitdrukken), dan zul jij (dandy in aanleg/snob in verschijning) een van de robuuste, gezonde Geldersen zijn, die dit Den Haag eenmaal hebben geplunderd. Dan zul je je op mijn golflengte bevinden. Met dat ‘verschijnsel’ wordt gedoeld op het zedenverval onder de Nederlandse Joden in de 17de eeuw, waarover in het bovengenoemde jaarboek een artikel is verschenen, gevolgd door een stuk over plundering van Den Haag door Gelderse troepen in 1529. Het bewijs wordt bekroond met de ontdekking dat een dame van twijfelachtige zeden uit genoemd artikel op dezelfde dag jarig is geweest als Victor Van Vriesland. Dus was dit gedichtje ter gelegenheid van diens verjaardag in 1912 en was het verjaarscadeautje meergenoemd jaarboek. En dat blijkt ten overvloede nog uit allerlei gegoochel met woorden en letters, waarop ik verder niet kan ingaan. | |||||||||||||||||
QuatuorNu het gedichtje Quatuor, door JM nauw met de Rebus verbonden en gezien als een verjaardagswens aan Van Vriesland één jaar eerder, dus in 1911. Even met een algemene opmerking beginnen. Als JM hier en elders gelijk had, dan zou Dèr Mouw een vervelende onaangename moralist zijn geweest, die hier bijvoorbeeld de onmatige Van Vriesland matigheid predikt. Het gedichtje staat bij mij P 395 met de vertaling 394: ‘Ik, één kleine briefkaart, breng jou, terwijl je de verjaardagswijn drinkt, vier geweldige stapels grote wensen’. Dat ik de vertaling ‘terwijl je vier glazen verjaardagswijn drinkt’ serieus overweeg blijkt uit P 665. Ik weet het gewoon niet, het Latijn is dubbelzinnig en dan ben ik voorzichtig genoeg om | |||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||
geen definitieve conclusie te trekken. JM geeft vele bijzonderheden ten beste over Joodse rituele gebruiken. Heel interessant, maar als externe gegevens voor dit gedicht onbruikbaar, tenzij wij zouden weten dat Dèr Mouw ± 1889 een Joodse vriendin had gehad. Dan zou het een nuttig extern gegeven kunnen zijn. Bewijskracht zou er toch niet aan ontleend kunnen worden. Maar aan Van Vriesland is dit gedicht met zekerheid niet gericht. Zoals uit P 344 in combinatie met een mededeling van Koster blijktGa naar eind14., is datering vóór de geboorte van Van Vriesland noodzakelijk. Daarom kunnen wij JM's bespiegelingen over allerlei verborgen toespelingen buiten beschouwing laten. Het komt trouwens ook altijd weer op hetzelfde neer. Alleen twee terloopse opmerkingen. Zoals JM in IA 13 met ingens goochelt, getuigt alleen van het bezit van een gangbaar Latijns-Nederlands woordenboek (Van Wageningen - Muller), niet van kennis van het Latijn. Wat hij wil, zal hij in een gezaghebbend woordenboek als dat van Lewis & Short niet vinden. De tweede opmerking is dat er m.i. een tegenstrijdigheid in JM's explicatie ligt. Hoe wil hij een verjaardag in oktober in de tijd combineren met de Seideravond, de vooravond van het Joodse paasfeestGa naar eind15., terwijl er dan tegelijk nog een toespeling in zit op oktober als WijnmaandGa naar eind16.? | |||||||||||||||||
Simiolum2.3.Nu over de beide gedichten die JM bijzonder hebben geintrigeerd doordat zij ‘bewijzen’ schenen te leveren voor homo-erotische relaties tussen Dèr Mouw en Van Vriesland. Ik bedoel Simiolum en Euodes, en op twee punten staat hij sterk. Euodes is gericht aan Van Vriesland, zoals ik al in de eerste uitgave in de Verzamelde Werken van Dèr Mouw, deel III, blz. 237 meedeel; voorts is de kans dat Simiolum homo-erotisch is niet gering. Het is door mij zoals uit P blijkt ook zo opgevat. Maar de combinatie van het een en het ander, daarvan zijn we nog ver verwijderd. Het argument dat wij een manuscript bezitten van de dichter waarop zowel het ene als het andere gedichtje voorkomen, gebruikt JM wel, maar met minder nadruk dan we zouden verwachten. Doorslaggevend is het ook niet, want zoals wij boven al gezien hebben, Dèr Mouw schrijft meermalen voor verschillende personen bestemde gedichtjes op één en hetzelfde blaadje of briefkaartGa naar eind17.. Eerst maar Simiolum, het aapje, waaraan JM de titel van zijn tweede boek ontleent. Zie IA 20 evv. Mijn vertaling luidde destijds (P 394): ‘Laat aan de begerige de gulden Venus een aapje zenden van ivoor, dat, als'tje blieft, niet van donder, maar alleen van kussen moet houden’. Aangezien hierin, volgens mededeling van Van Vriesland, een toespeling ligt op Teirlincks roman Het ivoren aapje van 1908 en door de handschriftcombinatie met Euodes, dat van 1912 is (zie beneden), staat de datering binnen vrij nauwe grenzen vast. Adressering aan Van Vriesland is chronologisch dan ook mogelijk. Dat Van Vriesland, die het gedichtje ook homoerotisch opvatte, mij dit niet zou hebben meegedeeld is zeker anno 1949 maar ook later voor iemand van zijn generatie denkbaar. Alleen uit het feit dat hij het niet meegedeeld heeft concluderen dat het gedichtje dus aan hem gericht was, is weer het soort wetenschappelijkheid waarop JM het patent heeft. Enigszins serieus te nemen argumenten heeft hij ondanks de vele daaraan gewijde woorden niet. Maar eerst | |||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||
iets positiefs: dat met ivoren aapje het boek van Teirlinck zelf bedoeld zou zijn is aardig en mogelijk. Maar natuurlijk allerminst zeker. JM's gedachte, weliswaar steunend op een anagram, dat alleen in kreupel Latijn mogelijk is (Simiolum = Simil Nomium), dat de dichter gedacht zou hebben aan twee in het boek Teirlinck voorkomende personen, luisterend naar de namen resp. Victorien en Emanuel, is ook aardig en mogelijk, en versterkt zijn stelling zelfs enigszins. Maar ‘Datzelfde SIMIOLUM kàn ook nog gelezen worden als SIMIL MOUW (alleen de U als V tweemaal herhalen): SIMIL MOUW CUPIDO’ (IA 22). Dat zullen weinig lezers geloven. Het is een typisch voorbeeld van JM's gewoonte een dubbeltje twee, drie of zelfs vier maal uit te geven. De hele verklaring van JM is een poging het gedicht dubbel te lezen, iets dat op zichzelf natuurlijk niet onmogelijk is. Het komt erop neer dat het enerzijds een uitnodiging is het boek Het ivoren aapje mee te brengen, anderzijds de dubbele bodem bevat dat Victor zich zelf moet meebrengen naar de hem hartstochtelijk liefhebbende dichter, want gulden Venus en Aapje slaan tegelijk ook op Van Vriesland. Dit blijkt uit JM's weergave (IA 22): ‘Dat de allerliefste voor de hartstochtelijk verlangende zichzelf = (MIJN) IVOREN AAPJE moge begeleiden. Opdat, alstjeblieft, geen woeste kreten, maar uitsluitend woeste kussen hem genot mogen geven’. Dit had JM als ‘onze vertaling’ aangekondigd. Dat kan natuurlijk alleen al daarom niet, omdat de dubbele bodem, inclusief de verwijzing naar het boek verdwenen is. Maar ook anderszins is het als vertaling onmogelijk. Bijvoorbeeld: ‘Gulden Venus’ met ‘allerliefste’ te vertalen en dan nog wel op een man te laten slaan, wie gelooft het? Ik niet. ‘Zichzelf’ is evenals ‘MIJN’ bij Ivoren Aapje toevoeging. ‘Woeste kreten’ voor ‘donder’ is mogelijk, maar allerminst zeker. (Het is kenmerkend dat JM nooit aarzelt.) ‘Woeste’ bij ‘kussen’ ontbreekt in het Latijn geheel. Tenslotte ‘genotgeven’ is een veel te sterke vertaling om juist te kunnen zijn. Kortom, JM vertaalt niet, maar schrijft een historische roman met alle fictionaliteit vandien. Mijn eigen conclusie: ik weet het niet. Homo-erotisch zal het gedicht best zijn, datering omstreeks 1912 is waarschijnlijk, aan wie het gericht is blijft onbekend. Het kàn dus ook Van Vriesland zijn, maar geen van JM's argumenten verleent die veronderstelling werkelijk steun. | |||||||||||||||||
EuodesEén punt heb ik nog niet genoemd. N.l. dat het in het andere, Griekse gedichtje Euodes genoemde boek Het Ivoren Aapje zou zijn. Als de rest van JM's constructie klopte of althans op een essentieel punt, dan is het ook niet onmogelijk of onwaarschijnlijk. Maar er zijn toch wat problemen. Zo is de kans groot dat er in het Grieks een boek staat en niet het boek. Wat betekent DROMIKEN bij BIBLON. Ik weet het niet, mijn suggestie heb ik blijkens P 581 altijd voor beter gegeven. Maar JM weet het wel: het is een ontspanningsboek. De vondst is virtuoos, maar even onzeker als mijn ‘spoorboekje’. Mijn vertaling van deze Aristophanes-parodie (want dat is het, iets dat JM niet vermeldt, maar een serieus karakter onwaarschijnlijk maakt) P 340Ga naar eind18.: Wanneer jij morgenvroeg mij geurend bezoekt,
Breng mij dan, waarde vriend, een spoorboekje mee.
En als jij bij je komst geen attentie mij brengt
En je haren niet glimmen van kostbaarste
Pommadeglans,
Dan gooi smadelijk ik je de deur uit.
Na een aantal aberraties, die in het woordje DROMIKEN de namen van Dèr Mouw en Victor verenigd vinden (IA 25) en nog diverse andere Spielereien, waardoor ook de naam van Herman Teirlinck en Victor als Aapje enz. uit de goochelaarshoek getoverd worden, en na vermelding van het feit dat de briefkaart gedagtekend is, weliswaar in het Grieks, op een maandag zodat de tweede voornaam van Van Vriesland er dus ook in terug te vinden is, geeft JM (IA 28) zijn ‘definitieve vertaling’: Kom je morgen - heerlijk geurend - op bezoek
Breng mij dan, allerliefste, het AAPJES-boek.
En mocht je niet komen; Victor PS MONKI,
En mochten je gladde haren niet glanzen van dure pommade,
Dan verstoot ik je eerloos als mijn gadeGa naar eind19..
Een fraai staaltje van lezen wat er niet staat. Twee opmerkingen van de vele die er te maken zouden zijn: PHILTATE vertalen met ‘waarde vriend’ is een understatement, te verantwoorden door dergelijk ironisch gebruik van de overtreffende trap vaak b.v. bij Plato. ‘Allerliefste’ als vertaling ervan is een overstatement, alleen te verdedigen als men zeker is van de rest van de interpretatie en de enige die dat is, is JM zelf. Nu komt ook de AAP! uit de mouwGa naar eind20.; daarom die geforceerde vertaling van Gulden VenusGa naar eind21. in het aapjesgedicht. Had ik er moeite mee dit op een man te laten slaan, ditzelfde geldt voor de niet alleen door rijmdwang ingegeven slotregel van JM's vertaling. Erger is dat APOPEMPEIN de door JM gewenste betekenis hoogst zelden heeft. Kortom, dit soort vertalingen zijn fraaie voorbeelden van de onder punt 4 in het begin genoemde cirkelredeneringen. | |||||||||||||||||
Aster2.4.Waren dit dan de bewijzen voor de homo-erotische relaties tussen de leugenachtige Van Vriesland en de moraliserende Dèr Mouw? Maar nee, ik ben voorbarig: JM heeft nog een scherpe pijl op zijn buigzame boog. De interpretatie van het Nederlandse gedicht Astèr. Mijn korte bespreking van het gedicht staat in P vooral 64 tot 71, bij hem in V Z 63 tot 72. Wat JM niet vermeldt, is dat dit gedicht mij gezien mijn doelstelling in P interesseerde vanwege Plato en de datering ervan mij interesseerde vanwege de relatie met het Griekse gedicht PIM. Daarom zeg ik (P 65): Voor de datering van Astèr staan mij geen externe gegevens ter beschikking. Het begin van het gedicht maakt het waarschijnlijk dat het in Noorwegen is geschreven (...). Dèr Mouw is echter meermalen in Noorwegen geweest. Het gedicht maakt een Platonische indruk, Platonisch in die zin, dat het de intieme vriendschapsrelatie weergeeft tussen oudere leidsman en jongere vriend; vandaar de | |||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||
grote plaats die Plato in het gedicht inneemt. Men kan zeggen, dat daarmee geen bewijs is geleverd voor een datering vóór 1913, het begin van de ‘Brahman-tijd’. Astèr zou in dezelfde periode ontstaan kunnen zijn en welbewust uit de bundel gelaten zijn (...). Maar persoonlijk voel ik dit homo-erotische karakter wèl als een argument voor datering buiten de tijd van het Brahmandichterschap, m.a.w. voor vroegere, zelfs veel vroegere datering. Een ander argument is, dat het (filosofische) standpunt weliswaar met dat van Brahman verwant is - dat is Dèr Mouws denken al heel vroeg - maar er toch van verschilt en m.i. een vroeger stadium vertegenwoordigt. Een derde argument lijkt het gebruik van ‘u’ in plaats van ‘jij’. En tenslotte zou het toepassen van de verbuigings-n., b.v. in regel 1, 27 en 29, er ook op kunnen wijzen, dat Astèr vroeg is, al durf ik niet te zeggen, hoe zwaar dit argument weegt t.a.v. een nooit door de dichter zelf persklaar gemaakt gedicht. De argumenten gelden voor mij ook nu nog wel; alleen het laatste blijkt bij vergelijking van de beide in het archief bewaard gebleven manuscripten wat minder dwingend te zijn. Het eerste argument staat natuurlijk in verband met de liefdesgedichten uit vooral Brahman II. Het argument is echter voorzichtig geformuleerd en wellicht had ik de in bovengeciteerd brieffragment gegeven mening van Van Vriesland zwaarder moeten laten wegen. De manuscripten, beide een ‘net’, waarvan het jongste hier is afgebeeld laten qua handschrift een relatief late datering toe. Zou dus JM, die het gedicht alleen vanuit de Joodse hoek analyseert, gelijk hebben? Wat de datering (±) 1912 betreft wellicht, al blijven mij sommige van mijn oude argumenten dwars zitten. Maar een bewijs voor de stelling dat het gedicht voor Van Vriesland bestemd was blijft een argumentum ex silentio, dus onbruikbaar al zal JM Van Vrieslands mededeling aan mij zeker zo interpreteren. JM geeft weer allerlei circumstantial evidence, vaak cultuurhistorisch zeer interessant. Verder schrijft hij (V Z 67): De tekst laat er geen twijfel over bestaan, dat de dichter zich richt tot:
Wie anders moet hier zijn bedoeld dan Victor Emanuel van Vriesland, die zich - juist in die jaren - occupeert met het vraagstuk der Joden in een ‘triomfant-dreunende taal’. In de ons bekende pennestrijd, die in het Joodse schrijverschap uit het antisemitische Duitsland zijn oorsprong vond. Terminologisch aangeduid in: ‘bij verachting in Germanenstam’ - tegenover Adwaita's schuldgevoel, dat hij voelde branden ‘diep in Arisch heerschersbloed’. Er zit iets in, maar zo dwingend als JM denkt, is het niet:
| |||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||
Kortom de datering blijft onbeslist, sommige momenten zoals de Plato-lectuur passen beter op Max Schwartz als a.s. classicus, op wie ook de rest best zou kunnen slaan. Anders gezegd het gedicht zou kunnen zijn gewijd aan Max Schwartz, aan Victor van Vriesland en ook aan een onbekende andere. Jammer dat in de wetenschap definitieve antwoorden niet altijd mogelijk zijn. | |||||||||||||||||
Flammiferam2.6.Het laatste gedicht dat we onder de loep zullen nemen is FlammiferamGa naar eind23.. Dat Schwartz zonder moeite een dergelijk gedichtje uit het hoofd kon citeren en dat JM het in strijd met de uitdrukkelijke mededeling van Schwartz niet in 1902 maar in 1904 wil plaatsen en verbinden met de catastrofe hebben we al gesignaleerd. Het is jammer voor JM dat ik nu over een gegeven beschik dat hij nog niet kent. Maar eerst nog wat precieser hetgeen Schwartz mij omstreeks 1960 meedeelde. Bij de slag om Arnhem was ook zijn huis getroffen en was al zijn paperassen kwijt. Tot zijn aangename verrassing vond hij later in de tuin de miraculeus bewaard gebleven briefkaart van Dèr Mouw met het gedichtje erop (een reden temeer dat hij de tekst nog kende). Hij had de briefkaart, blijkbaar voor de uitgave van Dèr Mouws Verzamelde Werken aan Van Vriesland uitgeleend en nooit terug gekregen. Toen ik omstreeks 1949 dit onderdeel in de Verzamelde Werken voor mijn rekening nam, trof ik de mij toen nog onbekende briefkaart in het niet al te best geordende Dèr Mouw-archief onder de berusting van Van Vriesland niet aan. Maar toen in het Letterkundig Museum het archief geordend werd, dook deze briefkaart op! Zie de illustratie, waar blijkt dat deze briefkaart afkomstig is uit Huelva in Spanje, een havenstad, die zeer goed als laatste door een boot bij de terugreis naar Nederland zou kunnen zijn aangedaan b.v. als Dèr Mouw zijn vakantie in Málaga had doorgebracht, en dat de ontvangststempel is 's-Gravenhage 18 augustus 1902! Voorts blijkt dat de briefkaart is geadresseerd aan Schwartz p.a. Jo Mijer, iemand aan wie verscheidene Spaanse gedichtjes zijn gericht, o.a. Mirantes op een briefkaart volgens thuisstempel aangekomen op 31 juli 190 (laatste cijfer onleesbaar) en afkomstig uit MálagaGa naar eind23.. Schwartz had mij immers meegedeeld dat Dèr Mouw hem de briefkaart had gestuurd op een boot, Aurora geheten (P 665). Het gedichtje luidt: Flammiferam revehunt multorum robora equorum
Auroram, Felix, Sol tuus, ecce orior.
En mijn vertaling: | |||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||
Veel paardekrachten brengen de vurige Dageraad weerom.
Zie, gelukkig rijs ik, jouw zon (weer) op.
Schwartz vatte Felix als vocativus op en vertaalde het slot als ‘zie, gelukkige, ik rijs, jouw zon, (weer) op’. (P handelsuitgave XVI). De virtuoze fantasieën van JM over dit onschuldige gedichtje zijn dus achterhaald. Toch een lang citaat van IA 40/41 omdat het illustratief is voor JM: ‘FLAMMIFERAM REVEHUNT MULTORUM ROBORA EQUORUM AURORAM. Veel paardekrachten brengen de vurige Dageraad terug. D.w.z. nadat hem nog juist op tijd het tegengif was toegediend, brengt een snel rijtuig Dèr Mouw van 's Heerenberg naar Doetinchem terug (...). Maandagavond ontwaakte hij half. Die dinsdagochtend waarschijnlijk ging het hem in de letterlijke zin van het woord weer dagen. Maar met die dageraad kwam alles weer naar boven. Kwam bovenal Max naar boven.
| |||||||||||||||||
Slot3.1.Ben ik er in het voorafgaande in geslaagd aannemelijk te maken dat de verdienstelijke historicus JM als beoefenaar van de literatuurwetenschap elementair te kort schiet, dat hij geen enkele methode hanteert - tenzij men het systematisch overal iets achter zoeken ook als er niet de minste aanleiding toe is nog een methode wil noemen -, dat hang naar petite histoire, vooral in de variant chronique scandaleuse hem danig parten speelt, dat hij bij alle zelfverzekerde pretentie van wetenschappelijkheid alleen retorische meeslependheid, geen argumentaties biedt, dat zijn virtuose fantasie volslagen averechts werkt? Ben ik daarin geslaagd? Het is aan de lezer dit te beoordelen. Wel kan worden gezegd dat het aantal voorbeelden gemakkelijk verveelvuldigd zou kunnen worden en dat ik nog terughoudend ben geweest. Zo heb ik de méést dwaze anagrammen die hij verzint niet vermeld. Waar alle rationaliteit zoek is, ontbreekt elk aanknopingspunt. Verdient JM dan wel een zo uitvoerige weerlegging als ik hem waardig keur? Helaas wel. Om twee redenen: een methodologische en een morele. Hij bewijst de literatuurwetenschap een slechte dienst: a) doordat hij met zijn ‘methode’ haar belachelijk maakt bij ieder kritisch denkend mens. Zoeken naar verificatie-‘instances’ voor zijn stellingen, zoals de leugenachtigheid van Van Vriesland, is sowieso verouderd en ze vinden door middel van cirkelredeneringen, een soort van self-fullfilling prophecies, is dan de genadeslag. En b) hij bewijst de literatuurwetenschap een slechte dienst door zijn bekwame retoriek. Sommige naïeve zielen zouden kunnen denken dat wat hij doet iets met wetenschap te maken heeft. Dan is er de morele reden. Je moet wel bijzonder zeker van je zaak zijn zowel wat de feiten betreft als t.a.v. de (b.v. wetenschappelijke) noodzaak om twee boeken te schrijven over de onbetrouwbaarheid van Victor van Vriesland. En JM is noch het een noch het ander. Zijn beschuldigingen beginnen als suggestieve beweringen, die in het vervolg als zekerheden worden gebruikt; en dat zijn het niet, integendeel, vaak zijn het bewijsbare onwaarheden. Maar stèl even dat het waar was, welk belang is ermee gediend die twee boeken te schrijven, en vooral ze zó te schrijven? Blijkbaar het ‘wetenschappelijk’ belang van een betere interpretatie van de behandelde gedichten. Helaas, we hebben gezien dat dit doel niet is bereikt; bovendien blijkt nergens dat de vaak op het randje van beledigend balancerende formuleringen ervoor nodig waren. Het geschrijf van JM is dan ook dubbel onverantwoord, alleen al moreel gezien: dat hij zo moest schrijven blijkt niet te verdedigen, en doordat het uitgangspunt (de onbetrouwbaarheid van met name Van Vriesland, maar ook Max Schwartz) onwaar is, althans ons daarvoor geen steekhoudende argumenten worden geboden, alleen suggestieve retoriek, had hij helemaal niet moeten schrijven. Voor mij ligt het jammer genoeg anders. Ik moest wel. Er staan een groot aantal onwaarheden in hetgeen JM geschreven heeft. Die mochten niet onweersproken blijven, ook al gelooft de auteur er oprecht zelf in. Maar veel animo om dit artikel te schrijven had ik niet. Nonum prematur in annum, negen jaar wachten voordat je publiceert, is de raad van de goede oude Horetius. Ik schrijf al na drie jaar; maar als Aldert Walrecht niet met zijn misplaatst gebruik van externe gegevens en fantasieën, die hij voor externe gegevens versleet, een frappante analogie met het werk van JM had geleverd, was het er waarschijnlijk nog niet van gekomen.
Leiden, Wassenaar, juli/aug. 1979 | |||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||
|