Franse kroniek
Een biografie van Albert Camus
Pierre H. Dubois
De aandacht voor de in januari 1960 bij een auto-ongeluk op 46-jarige leeftijd om het leven gekomen Franse schrijver Albert Camus blijkt na bijna twintig jaar nog steeds te bestaan. De herdrukken van zijn werk volgen elkaar op, de aan hem gewijde cahiers verschijnen geregeld en naar men zegt blijven vooral jongeren hem lezen.
De verschijning van Camus in de Franse letteren is een opmerkelijk fenomeen geweest. In nauwelijks vijftien jaar tijd bracht hij het van debuterend schrijver tot winnaar van de Nobelprijs voor Letterkunde, een onderscheiding die aanleiding kan geven tot bedenkingen (en dat hier en daar ook wel hééft gedaan), maar die hij deelde met figuren als Roger Martin du Gard, André Gide, François Mauriac, Sartre - die de prijs weigerde - en anderen. Bij hem speelde er ongetwijfeld ook een conjunctuur-element mee dat telt bij de populariteit en de publieke bekendheid. Want op een opvallende manier heeft Camus iets essentieels belichaamd van de problemen en de tegenstrijdigheden van een jonge, denkende en voelende generatie in de jaren vlak vóór, tijdens, en vooral ook ná, de tweede wereldoorlog.
Zijn beleving van een maatschappelijke en wijsgerige realiteit en de wijze waarop hij daaraan vorm heeft gegeven in werken als Le Mythe de Sisyphe, L'Etranger, La Peste, L'Homme révolté, La Chute en zoveel andere, maakten hem tot een symbool van een generatie die plotseling internationale wortels bleek te bezitten en die zich midden in een stelling van tegenstrijdigheden en onoplosbare dualismen bevond.
Camus heeft die net zomin opgelost als iemand anders. Het engagement van Sartre (die er ook niet in geslaagd is) was hem verwant. In maart 1939, naar aanleiding van de verschijning van Le Mur schreef Camus in L'Alger-Républicain: ‘De absurditeit van het leven constateren kan geen einde zijn, maar een begin’; en evenals Sartre, met wie hij lang bevriend gebleven is, poogde hij voor de hopeloosheid van het leven een zingeving te vinden. In zijn Carnets uit die jaren, waarop ik verder nog terugkom, staat een ‘brief aan een wanhopige’, waarin hij o.m. opmerkt: ‘U moet begrijpen dat men kan wanhopen aan de zin van het leven in het algemeen, maar niet aan de particuliere vormen van het bestaan, omdat men er geen macht over heeft, en niet aan de geschiedenis, waar het individu alles vermag’.
Camus wilde leven tegen de hopeloosheid in; hij moest leven omdat zijn instinct hem daartoe dwong. Wie zijn Carnets leest, zijn observaties, zijn vertrouwdheid met de zee, de zon, het licht, begrijpt des te gemakkelijker de felheid van het dualisme in zijn werk, de verwoedheid van zijn instinctieve ‘positiviteit’ tegen zijn rationele filosofische wanhoop. Het verklaart de sympathie die hij oproept, evenals de breuk met Sartre: het punt waarop zij scheiden moesten, lag in een verschillend levensgevoel, - met de nadruk op het laatste deel van dit woord.
Camus was, ofschoon geboren in Algerije, in Mondovi, een door en door Frans schrijver en, zoals velen onder hen, een moralist. Dat betekent niet dat zij een bepaalde moraal verkondigen, zij kunnen best amoreel (en zelfs immoreel) zijn; het wil zeggen dat zij een beeld geven van hun tijd in het perspectief van een persoonlijke, individuele levensopvatting. Door dat laatste maken zij deel uit van een traditie, een geschiedenis, die omvattender is dan die van de literatuur, namelijk van een cultuur. Dat Camus tot dit ‘soort’ schrijvers behoort, verklaart waarom de belangstelling voor hem en zijn werk niet is verminderd.
Maar die voortdurende belangstelling houdt niet in dat de optiek waarin dat werk en zijn personage wordt geplaatst niet aan verandering onderhevig is. Integendeel. Al kort na zijn dood verscheen, in 1962, een boek van Anne Durand, Le Cas Albert Camus, waarin een heftige aanval werd gedaan op de waarde en de betekenis van de schrijver. Op zichzelf geeft dat geen reden tot verbazing; ook tijdens zijn leven - en men behoeft maar weer aan het conflict met Sartre te denken - was hij verre van onomstreden. Maar op dit moment, na zijn dood, kreeg het de tendens van een afrekening met iets (met iemand), dat (die) tot het verleden was gaan behoren. Dat bleek al uit het motto dat de schrijver aan het boek meegaf en dat van haarzelf was, en dat luidde: ‘Ce livre n'est pas pour les ignorants, bien qu'aucun ignorant n'ignore Camus’. Een dubbele slag: degenen die haar boek afwijzen behoren ipso facto tot de onwetenden, de grootste groep lezers van Camus eveneens.
In haar betoog suggereert Anne Durand dat er, onder invloed van Camus zelf, maar een paar elementaire feiten uit zijn leven bekend zijn en dat er geen werkelijke biografie van hem bestaat. Dat is, voor iemand die 46 was toen hij stierf, ondanks zijn beroemdheid (die toch wel een respectabele reeks studies en monografieën met zich had gebracht), niet zo verschrikkelijk vreemd; minder in elk geval dan dat Anne Durand, die het laat voorkomen alsof er wat te verbergen viel en Camus daarin geslaagd was, zelf niet met nieuw materiaal, laat staan met een ‘véritable biographie’ kwam aandragen. Want, daarover kan men het gemakkelijk eens zijn, een dergelijke biografie is voor de juiste plaatsbepaling van een schrijver natuurlijk onmisbaar.
In die behoefte wordt thans voorzien door het werk van