een boomloze weg hoog in de bergen de auto parkeerde en op de motorkap steunend, een stukje voor de oude NRC van weleer over haar eerste drie boeken schreef, om mijn enthousiasme kwijt te kunnen raken en m'n bloeddruk weer te laten zakken. Die titels waren: Shadow Dance, The Magic Toyshop (later in het Nederlands door Meulenhoff gebracht, meen ik) en Several Perceptions. Carter's schrijven vond ik fantastisch, betoverend, griezelig, anders. Het ‘turned you on’, het stelde een soort ‘junkiedom’ van de intelligentie voor.
In haar latere boeken (waaronder Heroes and Villains en Love) ging zij mij te ver met haar soms barokke, soms gothische fantasieën, die glinsterden als de schilderijen van Gustave Moreau. Maar over haar verhalenbundel uit 1974, Fireworks (Nine Profane Pieces), moest ik weer gaan jubelen. Nu, met haar Bloody Chamber laat ze me weer vol twijfels achter en... ontevreden.
Tien groteske vertellingen, waarvan het titelverhaal het langste is (ong. 40 bladzijden), met titels als ‘The Courtship of Mr. Lyon’, ‘The Tiger's Bride’, ‘The Erl-King’ en ‘The Werewolf’, en waarin de man, wat sex betreft, meestal wordt voorgesteld als een roofdier, maar dan een die zich geen raad weet.
Alles hier schittert van woordkunst en fantasie. Het is gewild en bewust kunstmatig, hyper-intelligent en volledig met dubbele bodems uitgerust. En toch... en toch is alles volslagen ònovertuigend. Wat is er hier aan de hand?
Een gemakkelijke vraag: Carter is te ver gegaan. De spontaniteit is zoek. Het schrijven is te zelfbewust geworden. De eerste helft van het eerste verhaal (‘Blauwbaard’) leek mij briljant verteld, maar van griezelen, zoals men griezelen moet en zoals men dit wel degelijk en steeds weer bij het lezen van Edgar Allen Poe doet (ik heb Carter eens in een Engelse bespreking ‘onze eigen Lady Edgar Allen Poe’ genoemd) is geen sprake. Ja, ik durf wel te zeggen, dat ik vele van deze verhalen vervelend vond.
Een decadente kunst - dat is de kunst van Angela Carter altijd geweest. Maar ook de decadente kunst moet nog enkele tekenen van leven bezitten en tonen, het mag niet morsdood lijken. Anders boeit zo'n schrijven niet meer.
The Bloody Chamber lijkt mij geen produkt van de kunst maar van de fabriek van Angela Carter en daarom is het boek voor mij tenminste ‘a dud’. Liefhebbers, bewonderaars (en vooral bewonderaarsters) zal het boek zeker kunnen vinden, in Engeland heeft het dezen trouwens onder enkele recensenten al gevonden. Maar als iemand als Lorna Sage, bij voorbeeld, in het Zondagsblad The Observer, er over schrijft dat: ‘It gives its fantasy creatures a lush, tangible reality, while at the same time sparking off other versions, other possible possibilities in the reader's mind, enz., enz.,’ wil ik alleen maar vragen, wat een ‘possible possibility’ zijn kan en of de recensente niet dermate door dit schrijven betoverd is geraakt, dat zij, zonder het zelf te merken, onzin is gaan schrijven.
Beter is het oordeel van Patricia Craig in The New Statesman die schreef: ‘too rich and heady for casual consumption...’ De volgende keer meer over de Writers and Readers Publishing Co-operative, die nog veel andere interessante titels van progressieve auteurs als John Berger, Arnold Wesker en Adrian Mitchell uitgeeft en ook nog een andere verhalenbundel door nog een nieuwe Ierse schrijver, Neil Jordan (Night in Tunisia), een boek dat helaas nog niet bij mij was aangekomen voor het schrijven van deze Kroniek, maar dat in Ierland als iets heel bijzonders is ontvangen.
Desmond Hogan: The Diamonds at the Bottom of the Sea
Hamish Hamilton, Londen, 1979. 181 blz.
Angela Carter: The Bloody Chamber
Gollancz, Londen, 1979. 157 blz.