Bzzlletin. Jaargang 8
(1979-1980)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
Lodewijk van DeysselGa naar voetnoot*
| |
[pagina 108]
| |
bekwam een uitnoodiging om op het Raadhuis te Antwerpen een letterzuchtig feestmaal mede te maken ter eere van den dichter: Qui? of den schrijver: Quant? Weet ge nog? Buysse en de Bom waren er bij. Wat ik er meer deed dan onderdanig glimlachen en eten, weet ik niet. Wel werd ik wat bekwistenbiebeld. Ik herinner dat ik met mijne waterlaarzen aan, zoo van boord van mijn plezierscheepje was gestapt en zoo in den trein. Ik had ook mijn trui aan en ik rook naar de binnenvisch. Ik dacht aan een maal van in vergevorderden staat van haveloosheid verkeerende kunstenaars te zullen aan zitten waar men drinkt uit lampeglazen en eet uit de pan. Maar neen, het was een overhemdfuif met witte dassen. Gij zat daar ook en ik hoorde uw stem voor de eerste maal spreken, zoo maar spreken tot iedereen in plaats van alleen tot mij. Wat spraakt ge geestig en schrander en juist en op tijd en scherp. Wat lachten we om uwe tegenstellingen in woordenkeuze. Zoo was dus uwe stem en zóó was uw gebaar en zóó zaagt ge er uit in rokpak. Ik zat naast twee letterzuigende dames van gevorderden leeftijd, maar ondertusschen en indertusschen waren ze nog zoo geographisch als jonge meiden. Wat hadden ze een pppppret om u. Ze vonden u wel een groote, maar een rare. Ik had ze de blindedarm wel dicht kunnen knijpen. Gelukkig werden ze des avonds gestraft. U beoordeelen? Vraagt de anjelier om een meening? Maar zooals alle geniale mannen zijt ge onaantastbaar voor spot en gein. Des avonds tijgden we Hollandwaarts en ei ziet ik wipte in de zelfde treincel als die twee letterlepelende dames. De dames giechelden en P.C. Hoofden en Bredrodeden. Ze stookten sigaretten en druppelden geurwater en beproefden een mop. Ze vonden mij toen een leuke pojeet en ik vond dat ook en vind dat nog. Ze hadden reiskaartjes tweede klasse en ze bobbelden in de eerste en te Rozendaal gingen ze zich verstoppen achter de laatste deur. Ze sloten die af en geen conducteur noch douanegod noch lampenist stoorden Haar Edelen. Ze waren veilig doch eilieve, het rijtuig werd afgehaakt en de trein vertrok en de bespotsters bleven op het emplacement des ijzeren spoorwegs te Rozendaal. Dat was hun welverdiende straf. Ze zullen nu wel wijzer zijn en dus dood. Leven ze nog dan wensch ik ze het moederschap toe en letterverbod. Of: zonder bon niet dichten. Ik ben hare namen vergeten maar ik glunderde toen ik ze uit het raampje zag gluren naar den voortvarenden trein. Naderhand vernam ik dat de deur op slot was geschoten en dat ze uren daar hadden vertoefd. Die stouterds.
Ik had het arm gekregen door een toeval maar ik trok uit een loterij een prijsje van honderd gld. of zoo iets en ik dacht: ‘Kom Speen, je hebt het er nu al zóó dikwerf goed van genomen doe het nu ook eens een keer.’ Ik tremde naar de kleine Brinkmann en zetelde me daar als een vinkenvanger. De eerste kunstenaar die onder mijn slagnet zou strijken zou ik verleiden en ontvoeren met al de zedelooze gevolgen er van. Ik bezat toen een groote auto uit de Oost medegebracht, een geschenk van een dozijn Deli-tabakboeren aan mijne vrouw. Een reiswagen die 45 gr. klimmen kon en plaats voor zeven lieden. Een droom op wielen of zooals mijn chauffeur Poer van Kotta Radja het noemde: ‘Roda-tjioem-Zoen op wiel!’ Ik vergastte me op een versnapering van vloeiend brood en wie schrijdt er binnen als een gewone winkelier? ... Lodewijk van Deyssel. Ik boog nederig en hij zetelde zich elders. Hij bestelde: een flesch Bourgogne en een schijf Fransche kaas met kaakjes en geroosterd brood en gezouten boter. Dat was zijn diner. Zou ik hem aanspreken met mijn honderd pop? Zouden we samen...? Zou hij het aanvaarden? Zou hij niet hooghartig: neejen? Ik waagde het er op en voorbijgaande sprak hij me aan en noodde me aan zijn disch. We dronken een glas wijn in stede van een mutsje Bols en ik snoepte een keekie van Verkaje. En ik dacht aan mijn auto en mijn: cent balles en sja... verwende lezers van en door de Groene (die zich de kosten getroost om mij een hoog loon voor dit krekelgetik te betalen)... sja: de Eerwaarde nam het aan... we zouden in mijn wiegende doch zich voortbewegende baleh-baleh een toertje gaan maken naar Laren-Gooi en bij Hamdorp wat gaan mijmeren. Ik noodigde den eksellente uit tot een middagmaal in de petiete Brinkeling en vroeg hem afschrift van zijn menu. Het was aldus: groentensoep van de staart, waterbaars, rosbief, wilde eend en de toetjes. Wijnen: Porto, Witte Bordeaux, Pont et Canet, Bourgogne en Veuve-vous-le-savez? Misschien lieg ik naar gewoonte de helft, maar het had zoo kunnen zijn. We reden van Laren terug naar Amsterdam en bedachten ons in de Bodega ten Vijgendam van een oorlam. Ik vroeg mijnen gast of hij nog een laatste wil had en hij zegde: Zandvoort. Ik beval mijnen autodrijver zich daarheen te spoeden en geen menschen te vermorzelen. Ook te Zandvoort mikten we ons een Bodega binnen en ook daar ververschten we, zooals Jan Huijgen op Madagascar. Nu was het bereids zes uren geworden en ik belde te Haarlem de little Brinkpeople op om nog te wachten met afwerken des maaltijds... want we zouden wat later aankomen. Dat deden we. Want na Zandvoort had mijn Gast nog een groote behoefte aan Scheveningen la belle. Ik ordoneerde mijn sjappir er heen te gassen. Frisch en vroolijk en aangemoedigd door de natuur en hare goede gaven kwamen we aan en wederwaarts klommen we in de Bodega, aldaar. Nu om een geurig kopje thee te snoepen met een krakertje. Mijn gast rookte even aan een havana-strootje en werd nu vertrouwelijker. We waren al twee uren onder gas. Hij ging me vertellen over de Tachtigers en over avonturen en we vergaten geheel ‘das kleine Brienkherchen’ te Harilem, tot van Deijssel voorstelde om te gaan spijzen. Daar togen we rugwaarts en daar enterden we Haarlem en daar was het eethuis en daar stonden de tafel en de kelner en de mosterdpotten. We gingen aan tafel en het was van een Heelal-heerlijkheid. Alles smaakte zóó dat enkele nijvere doch uitgehongerde kunstenaars zich bij ons voegden en mede genoten van het tafelplezier. Er was natuurlijk veel te veel dat toch betaald moest worden en: ‘Man soll dem Wirt...’ Misschien is het: den Wirt...? Mijne honderd florijnen waren onze loopgraven en bovendien had ik pof. Mijn gast bleef als een Koninklijke Hoogheid zoo stijlvol en welbespraakt. Het werd een groot festijn. Zooiets als een maaltijd bij Graaf Willem den eersten van die naam te Dordrecht bij voorbeeld. Mijn auto deed busdienst want vele pelgrims in de kunst sneuvelden. Een is er zelfs nimmer terug gekomen en we vreesden dat hij er ook nimmer was. | |
[pagina 109]
| |
Het werd een maal van Gargantua via Rabelais of zoo. De keukens werden geledigd. De spijskaarten evenzoo. De wijnkelders begonnen te vereenzamen en de sigaren en sigaretten werden schaars. Er kwam een einde aan om een uur. Sluiten heeren! De politie miek er een einde aan en ik deed allen naar hunne pondonks en goedanks brengen en we waren gelukkig geweest en mijn prijsje uit de loterij was wel besteed. Wederommelings vloden de jaren en wederom mocht ik van Deyssel ontmoeten maar nu als spreker over letterkunst. Ernstig en precies. Rustig en voornaam. Bezie ik nu in de Groene het handschrift van dien machtigen man dan vind ik groote tegenstellingen. Bij voorbeeld: zuinigheid, zakelijkheid, berekening en maling-hebben-aan. Het schrift is opstandig, wilskrachtig, kunstzinnig en gul. Geen punt boven een ij of i ontbreekt. De K is van den Kunstenaar en ik tel wel vijf verschillende neerhalen van de letter: g. Zie maar na. Lees de Groene en abonneert u vlug. Vier pop en elke week die leute van Speenhengel. De laatste maal dat ik hem zag was op een tentoonstelling van verwerijen te Haarlem en in een museum meen ik. Hij was zonder aanzien des persoons gekleed. Hij liep wat zegenend en als op een akker. Hij bekeek de meesterwerken en zei er iets over tot een begeleider. Hij was opgewekt en frisch en in orde en hij is toch al een iemand die wat ouderlings wordt. Ik besluit hiermede dat: toen hij zijn groote feest vierde, ik meen te den Haag, hij er zich over verwonderde dat ik ook niet was uitgenoodigd. Dank. Ik noodig hem uit mij te bezoeken: Seinpostduin 26. Kamer vrij. Tabeh. |
|