Bzzlletin. Jaargang 8
(1979-1980)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
Lodewijk van DeysselGa naar voetnoot*
| |
[pagina 105]
| |
tijd van waarde zijn; daar staan alinea's zoo omlijnd, zoo puntig, van zooveel methodische klaarheid, dat wij zouden wenschen, ze in een litteratuurgeschiedenis van het edelste soort, een litteratuurgeschiedenis, zooals wij er nog geen bezitten, te zien overgenomen: Er zijn, in elke literatuur, die zich als een duidelijk geheel in de historie voordoet, vier perioden: die der beginners of stamelaars, waarin de vorige periode overgaat in de nieuwe; die der volmákers of liever vòlmakers, waarin de nieuwe literatuur zich vol-uit, geheel klaar, zonder bijmenging, uitspreekt; die der verfijners, waarin de literatuur tot haar uiterste konsequenties wordt opgevoerd en de hoogste verteederingen van het geestelijk voelen worden bereikt; die der gemaniereerden, zonder eigen vinding, alleen een navolging van vorige literaturen en overschrijding van de grenzen der literatuur. Men zou wel aan het citeeren willen blijven, want wat volgt over stijl sluit - al is het fragmentarischer - onmiddellijk bij die indeeling aan. Maar vaster en breeder nog wordt het geschiedkundig inzicht, wanneer hij vervolgens de kategorieën van het ‘melancolische’, het ‘komische’ en het ‘tragische’ in hun waarde beoordeelt. Hij leidt er zoowel het begrip van het ‘klassieke’ als de formule van een kunst, ‘die niet de schoonheid maar die het leven zelf wil’ uit af: hij verklaart er door, wat het naturalisme van de 19e eeuw in zijn hoogste uitingen in het algemeen met de kunst van het verleden verbindt, en wat het er in het bijzonder van onderscheidt; hij ontleedt er het eigen karakter van een op zich zelf staand kunstwerk mee en bepaalt daarna de plaats, die het in de gemeenschap der kunstwerken van alle tijden inneemt. Zet daar nu tegenover een veel eenvoudiger beoordeeling, zooals die van De familie Hendriks van Dr. G. Slothouwer. De lyrische beweging is hier geringer, maar in den vorm is het volkomen subjectief gehouden. Waar vinden wij alweer in onze geschiedenissen der letterkunde een zoo voortreffelijke begrenzing van hetgeen tot de ‘litteratuur’ behoort en van wat er buiten valt; waar worden de beginselen waarvan een kunsthistoricus bij de waardebepaling van een litterair werk moet uitgaan, zoo theoretisch nauwkeurig beschreven en tegelijk zoo duidelijk ad oculos gedemonstreerd? Taal - stijl - observatie - sentiment, ziedaar de vier eischen, en zonder dat die begrippen door al te strenge definities benauwd worden, bespreekt hij ze op zich zelf en in hun onderling verband. Kenschetsend is een zinnetje als: Het werk is geschreven in de taal, die gemeen is aan een paar honderd roman- en dagbladschrijvers in Nederland, inkorrekt, lijzig, lammenadig, met de gebruikelijke in plaats van individueele zeggingswijze: ‘zwart was de lucht, welker nevelen’ enz. Van Deyssel stelt hier geen al te krachtdadige middelen in het werk, maar toch is het lyrisch, toch voert hij met die drie subjectief kritische adjectiva den lezer door de stemmingen, die het kunstwerk bij den beoordeelaar heeft opgewekt. Vlak daar naast, bij zijn neus langs, geeft hij echter een kort objectief en praegnant litterairhistorisch kriterium van groot belang: de grens der individueele kunst wordt, wat de taal betreft, bepaald door de verhouding, waarin de uitdrukking van den kunstenaar tot de gebruikelijke zeggingswijze van zijn tijd staat. Weet de geschiedenis van de letterkunde dat? Wij willen het hopen! Maar het zou aangenaam zijn, wanneer de boeken, die ons het leven van dichters beschrijven of vertellen hoe mooi hun verzen zijn, van die kennis een gedetailleerder gebruik wilden maken. Eindelijk het artikel over De Goncourt. Dit opstel is in zijn soort volstrekt het beste, wat de litteratuurgeschiedenis van dien tijd geleverd heeft. Niet enkel in Holland, maar ook in Frankrijk, in Engeland en in Duitschland. Het is niet het beste, omdat daarin een zekere van Deyssel een zekeren De Goncourt als schrijver in zijn schrijftrant beter karakteriseert dan eenig ander individu in eenig ander land gedaan heeft - maar het is het beste omdat hier naar aanleiding, van het verschijnsel De Goncourt beschouwingen, indeelingen, onderscheidingen en begripsbepalingen van letterkundigen aard worden gegeven, die ons in staat stellen verschijnselen uit andere tijden en uit andere omgeving nauwkeurig te beoordeelen; het is het beste, omdat de beoordeelaar uitgaande van subjectieve waarnemingen aan een concreet voorbeeld toont een beter objectief inzicht in het wezen en de ontwikkeling van de litteratuur in het algemeen te bezitten dan iemand van zijn voorgangers of tijdgenooten; het is volstrekt het beste, omdat de waarnemingen, die er in meegedeeld worden, niet zooals in de meeste litteratuur-historische werken, betrekking hebben op het verleden en het gelijktijdige, maar ook voor de toekomst gelden. Profeet is een hachelijk baantje, de wetenschap behoort niet tot de dames die in koffiedik kijken of met het ei werken - zij is al blij, wanneer zij ten naaste bij kan vaststellen hoe de dingen geweest en geworden zijn. Wanneer nu iemand zonder hocus-pocus en zonder de pose van een kermiswichelaar eenvoudig door zijn kennis van zaken en zijn kijk op den gang der dingen kan zeggen: zoo zal het worden en dat en-dat zal er gebeuren, en wanneer het dan na een halve eeuw blijkt, dat hij gelijk gehad heeft - dan is dat natuurlijk een bewijs, dat die kijk goed was en dat zijn methode van beoordeeling een buitengewone wetenschappelijke en artistieke waarde had. Ziedaar het waarachtig vrij ingewikkelde geval. Van Deyssel zag van uit zijn kennis van het ‘zuiver naturalisme’ twee dingen: ten eerste, dat de kunst van De Goncourt aan die van Zola moest voorafgaan: ‘er is geen quaestie van, of De Goncourt behoort tot een literatuur-beweging, anterieur aan de kunst van Zola’; maar vervolgens zag hij, dat De Goncourt ergens op een artistieke lijn stond, die al uit de 18e eeuw kwam en die niet noodzakelijk in Zola behoefde te eindigen. Nu was het opmerkelijke, dat, niettegenstaande hij in de kunst van Zola een toppunt zag, een volmaking, in zekeren zin een wereldkunst, en daarentegen in die van De Goncourt een voorstadium van betrekkelijke waarde, hij desalniettemin tegelijkertijd tot de overtuiging kwam, dat de kunst van Zola onvoorwaardelijk samenhing met den tijd, waarin zij ontstond, terwijl de lijn, waarop zich De Goncourt bevond, zou doorloopen naar een volgend tijdperk. Hij schrikte dus in de reeks vergelijkingen tusschen die twee niet voor schijnbare tegenspraak terug en noemde - volkomen terecht - ten eerste: ‘De Goncourt een 19de-eeuwsch Fransch mensch, Zola een wereldschrijver van altijd’, maar ten tweede: ‘De Goncourt een ochtend-schemering, Zola een gisteren-middag; De Goncourt de genesis van het proza der twintigste eeuw, Zola het proza der negentiende’. Getuigde dit in zijn tijd al van een scherp zich rekenschap geven over uiterst gecompliceerde letterkundige gebeurtenissen, nu alles uitgekomen is, alles zich juist zoo heeft toegedragen als hij het voorzien en voorspeld had, kunnen wij de stoutheid van zijn doorzicht en de doeltreffendheid van zijn methode niet genoeg bewonderen. Immers, de strooming, die heden ten dage de Fransche letterkunde beheerscht, en die wij in het proza, in de romans van Marcel Proust het duidelijkst herkennen, is niets anders dan een | |
[pagina 106]
| |
vervolg op de kunst van de Goncourt en dan verder een voortzetting van bewegingen die in de 18de eeuw liggen. Kleine uitbundigheden zijn bij feesten geoorloofd - maar het schijnt ons ternauwernood een overdrijving, wanneer wij den letterkundige, die op zijn vierentwintigste jaar begrijpt, hoe het er op zijn zestigsten geboortedag in de litteratuur zal uitzien, vergelijken bij den sterrekundige, die aan zijn schrijftafel een planeet ontdekt. Lodewijk van Deyssel in september 1924, enkele dagen voor zijn zestigste verjaardag.
Het is heiligschennis - erger: het is schoolmeesterachtig, de opstellen van Van Deyssel uit hun verband te willen rukken, maar toch, wie onderwijs in de geschiedenis der letterkunde te geven heeft, voelt zijn vingers jeuken, wat in verspreide beschouwingen hier en daar gezegd is, eenmaal in een samenhangend systeem te vereenigen. |