benoemd, bestaande uit drie personen, waarvan uw Oom en ik ieder een lid aanwezen, welke twee leden te zamen kozen een derde lid, die teven de voorzitter zoude zijn. Deze eereraad nu, heeft, na uitvoerige beöordeeling van de zaak, uw Oom in het ongelijk gesteld. Ofschoon de loopbaan van uw Oom zich verder wel door voorspoed heeft gekenmerkt, waren toch de gevolgen der uitspraak van dezen eereraad, zij het tijdelijk, fnuikend voor het openbare leven van uw Oom. Het bezorgde hem moeite en last en deze omstandigheid was zonder twijfel een groote tegenslag, door hem in het leven ontmoet. Alles in aanmerking genomen, kan het nu moeilijk anders, waarde Heer Verdonk, of U is grootgebracht in de overlevering van dit voorval, naar de voorstelling door uw Oom en zijn gezin ervan gegeven, welke voorstelling natuurlijk zeer tégen míj gericht was.
Toen U zich, langen tijd later, tot mij wendde, en ik het groote genoegen had in U iemand te leeren kennen, die jegens mijn werken buitengewoon sympathiek gezind bleek, - was het voor mij aanstonds opmerkelijk, dat deze groote waardering aanwezig was in een persoon, zoo nauw bloedverwant aan mijn ouden tegenstander. Deze toestand behoort intusschen niet tot de onmogelijk-, zelfs niet tot de zeldzaamheden. Het komt meer dan eens voor, dat de zoon over verschillende dingen anders als, ja, tegenovergesteld aan, den vader, denkt. Ik geloof ook, dat iemand het werk van een auteur zeer hoog kan stellen, en te gelijker tijd de persoon van den auteur haten.
Ik heb, waarde Heer Verdonk, U nu doen kennen mijn kijk op hetgeen tusschen ons gebeurd is. Nu bezit ik echter, als voor mij niet onaardig toevoegsel, het in mijn schatting bewíjs zijnde voor de waarheid van hetgeen ik heb aangevoerd.
Ik heb namelijk met een vriend in den laatsten tijd nogal wat gedaan aan de photographeer-liefhebberij. Indien men nu zoo'n kiekje, dat het object van het door U gemaakte portret voorstelt, beschouwt naast uw schilderij, - wat ziet men dan? Dan ziet men een kunstloze maar noodzakelijk wáre, reproductie van de werkelijkheid, naast een kunst-rijke, en door een menschengeest beïnvloede, reproductie van het zelfde.
Wanneer ik het door U gemaakte portret zie, denk ik níet: ‘zóo ben ik niet’ maar ik denk: ‘zóo ben ik, gezien door iemand die mij haat’. Wanneer ik het kiekje zie, denk ik: ‘zoo ben ik, gezien door onpartijdig, liefde noch haat kennend, oog’.
Ik gebruik het eenigszins drakerig klinkend, maar het idee van sterken afkeer compact uitdrukkend, woord haat. Een, vooral niet een zich als zoodanig aanmeldende, caricatuur kan uw doek niet genoemd worden. Een caricatuur bevat meestal vroolijkheid, den gecaricaturiseerde goed gezinde, grappigheid. Maar uw doek geeft een monster te zien, een afschuwlijk iets, waarvan de geslaagde monsterlijkheid het grootst is geworden nu zij juist door diep liggende beweegkrachten is veroorzaakt en wel binnen de, waarborgen van natuur-getrouwheid, van wáarheid, bevattende realistische kunstopvatting. Men ziet aan dit kunstwerk: het is wáar, het geeft de wérkelijkheid weêr, èn het geeft iets afschuwelijks. Het stelt dus naar waarheid voor: iets afschuwelijks. Men bedenkt dan daarbij niet, dat nietige schakeeringen de werkelijkheid essentieel doen veranderen. Indien de schilder, bij voorbeeld, de boven-ronding van een schedellijn tot een bijna onbespeurbaar geringe hooger ronding aanzet, zal de kop aan schoonheid van bouw winnen, terwijl een zeer klein weinigje afplatting aan de lijn haar adel zal ontnemen.
Hiermede min of meer de psychologische analyse aandoende, doe ik U opmerken, dat ik ter zijde laat de vraag naar de mate der opzèttelijkheid van uw handeling. Het is zeer wel mogelijk, dat U alléen gedácht heeft: ik wil schilderen dat, wat ik hier voor mij zie, en dat U toen het leelijk menschwezen heeft afgebeeld dat tegenover U zat. Uw Verdonkschap heeft U toen, aan U zelf onbewust, doen accentueeren, de bizonderheden in het vormencomplex daar vóór U, wier beklemtoning het leelijke deed uitkomen. De omstandigheid, dat gij, vóor het schilderen begon, uw model verzocht te poseeren met de armen gekruist over de borst, toont aan, dat gij vooraf het te maken stuk reeds globaal in gedachten vóór U zaagt en wíst welk een effect het heeft, wat betreft het algemeene voorkomen der gestalte, indien een mensch, die eerder middelmatig groot en corpulent dan lang en slank genoemd kan worden, in zittende houding de verhooging der armenkruising nog aanbrengt boven op de borst.
Ik behoef U niet meer te zeggen dat nu uw schilderij zóo is geworden als zij is, ik niet kan toestemmen in een openbare ten-toon-stelling er van. Even zoo, als mijn, zoo even uit-een-gezette, meening is, dat een portret den geportretteerde op zijn mooist moet laten zien, is zij betreffende het ten toon stellen en wel, dat daarmede bedoeld moet zijn de waardeering, de sympathie, der toeschouwers te wekken ten opzichte van den voorgestelde, en niet het omgekeerde, niet bij bezoekers, die tot nu toe den afgebeelde alleen door lectuur of bij reputatie kenden, de gedachte: ‘o, is hij dát, ziet hij er zóo uit! Nu, hij valt mij vreeselijk tégen!’
En hiermede, waarde Heer Verdonk, neem ik voor ditmaal afscheid, en groet U
als uw U toegenegene
Allard Terveere.