| |
| |
| |
Kijkend naar, pratend, etend, drinkend met: Lodewijk van Deyssel
L.P.J. Braat
1905. Het was, geloof ik - afgaande op herinneringen van bijvoorbeeld het weer - in de nawinter of het vroege voorjaar dat ik van de Vereniging voor Penningkunst de opdracht kreeg, een penning te vervaardigen van dr. K.J.L. Alberdingk Thijm (L. van Deyssel). Ik volg hier diens signatuur van één der eerste aan mij gerichte brieven, en ben van plan, schrijvende over hem, beurtelings zijn geboortenaam en zijn schrijversnaam te gebruiken. Hij was enkele maanden tevoren zeventig jaar geworden, en als vaker in ons land ontwaakte een gedachte als deze waarvan de penning het gevolg zou worden, ietwat verrassend laat. Het werd het begin van een merkwaardige, bijna vriendschappelijke verhouding tussen een voor die tijd reeds oude man die voor honderd procent in de negentiende eeuw stond, en een jonge man, die toen al begon te beseffen vele banden met die eeuw - hij was acht jaar na de schijnbare dood van deze geboren - te bezitten. Een verhouding, die met soms grote onderbrekingen, ruim tien jaar zou duren. Hij: de befaamde schrijver tegen wie ik, die nog steeds een beetje de ‘jonge hond’ was zoals ik nog maar enkele jaren tevoren door scherp zienden uit mijn omgeving genoemd werd, toch wel erg opzag. Maar niet meer opzag dan tegen vele oudere ‘befaamden’ met wie ik tevoren in aanraking was gekomen zoals Jan Toorop, Willem van Konijnenburg en R.N. Roland Holst. (Een toch wel vermeldingswaardig feit: pas in het begin van de bezetting kocht ik, voor luttele rijksdaalders, de volledige werken van Lodewijk van Deyssel en las er vrij veel in. Kocht: bij een boekhandelaar wiens planken dreigden door te zakken ten gevolge van de vele onverkochte exemplaren. Maar de eerste, en zeker niet oppervlakkige, kennismaking dateerde uit mijn gymnasiumjaren in Arnhem, toen ik ook voortreffelijk les in Nederlandse letterkunde kreeg.)
- Onze eerste kennismaking was in Thijm's kamer aan het Lorentzplein 5 - later zou ik hem beurtelings daar en aan zijn andere adres, Dreef 4, beide te Haarlem, ontmoeten. Ik keek naar hem, eerbiedig, aandachtig (denkend aan mijn portretopdracht) en maakte even later al kennis met zijn ‘zijwaarts spiedend oog’. Hij ging even in een brief lezen en keek mij af en toe, zijwaarts, knipogend aan. Ik raakte een beetje in verlegenheid: las hij dan niet, moest ik terug knipogen, en waarom eigenlijk? Toen drong het tot mij door wat er aan de hand, of liever aan het oog was...
- Glazen werden gevuld, geheven en geleegd. Het werd het begin van een onvergetelijke reeks bezoeken, van een herhaald urenlang samenzijn gedurende waarvan het drinken (ik drink niet als ik werk) hoofdzakelijk de aandachtige, toegewijde bezigheid van mijn gastheer en model was.
- In de tweede woning aan de Dreef, meldde ik mij daarna met een schetsboek, dat weldra vervangen werd door een plank met een laag plasticine. (Ook maakte ik gebruik van een reeks levendige foto's van de fotograaf Kurt Kahle, met wie ik vaker samenwerkte.) Ik boetseerde dus ‘life’ en ging thuis verder. Meteen waarschuwde mijn gastheer - zijn gastheerschap was immers iets krachtiger dan het modelzijn - mij dat hij lastig was, zich wenste te bemoeien met de uitbeelding van zijn gelaatstrekken (wie denkt hier niet aan de jonge Van Deyssel, in Parijs uitwijdende over zijn gelaatstrekken?), ja misschien soms zijn vingers niet zou kunnen thuis houden om iets wat hem niet zinde te veranderen. Hij noemde voorbeelden als zijn reageren op het portret (door hem overigens aanvaard) dat zijn vriend Isaac Israels van hem vervaardigd had. Tot mijn tevredenheid kon ik, toen mijn werk gereed was, vaststellen dat er nooit van enige inmenging sprake was geweest.
- Al tijdens de eerste zitting kwam de eerste - en bepaald niet de laatste - aanslag op mijn nuchterheid. Ik zat nauwelijks, was nauwelijks met schetsen begonnen, of mijn model stond op, liep naar een kast en bood mij een hem dierbaar mengsel van oranjebitter en jenever aan. (Enkel van het eerste bestanddeel ben ik zeker. Hij had het recept van een bodega, thans verdwenen, in de buurt van de Amsterdamse Munt.) Ik legde hem uit, dat ik tijdens mijn werk nooit iets alkoholisch dronk, daarna echter... Hij schonk zichzelf in, herhaaldelijk. Tot alles op was. Toen zette hij een pet op en schreed de gang in, waar het blijkbaar koud was, en bestelde telefonisch twee halve flesjes die kort daarop door een winkelbediende op een fiets met een mandje voorop bezorgd werden. Tegen het einde van de middag, toen ik klaar was met werken, ging ik meedoen en weldra waren de flesjes op. Zelfde ceremonie: pet op, naar de gang schrijden, twee halve flesjes bestellen. ‘Waarom bestelt u geen hele?’ ‘Dat is niet gepast, jonge man! En nu gaan we borrelen!’ Ik waagde het, schuchter, op te merken: ‘Waren we al niet begonnen?’
- Weken lang was alles wat de klok luidde Van Deyssel. Schetsen maken, kijken naar de foto's welke in mijn atelier om mij heen hingen, de beeltenis in plasticine in gips gieten, in het negatief verder werken, in het positief perfektioneren. Toen het portretreliëf bijna voltooid was en als het ware de zege van mijn model gekregen had - de beeltenis had iets van een Romeins keizer, en bepaald niet één der decadente - zei ik: ‘U zou uw eigen munten moeten kunnen laten slaan’. Dat leek hem wel wat, maar dan wèl in goud...
- Ik schreef al dat ik destijds nog veel had van de ‘jonge hond’ zoals ik wel genoemd werd toen ik een jaar of negentien,
| |
| |
twintig was, en liet vrij geregeld het achterste van mijn tong zien, vooral als het rijtje lege halve flesjes op het buffet wat langer werd... Langdurig en opgewonden sprak ik over mijn antifascisme, mijn haat jegens Mussolini en Hitler, mijn zeer linkse opvattingen, zonder me ook maar een ogenblik af te vragen, hoe het gesteld was daar binnen dat romeinse keizerhoofd... Ik hoor het nog: ‘Gij, uiterst progressieve jongeman!’ Maar hij bleek me te mogen en graag mijn oudere vriend en gastheer te willen zijn en blijven. (Later vertelde ik eens aan Boutens, hoe gul en gastvrij Van Deyssel steeds voor me was. Vol wrok zei hij, nog nooit een broodje kaas of een kopje koffie aangeboden te hebben gekregen...)
- Het gulle en gastvrije gebaar moest onafwendbaar machtiger proporties gaan aannemen. Het zal tegen het einde van de laatste of vóórlaatste poseermiddag geweest zijn dat ik, na geholpen te hebben een aantal bescheiden halve flesjes te legen, voorgesteld kreeg samen te gaan dineren (het zou zeker niet zó maar ‘eten’ worden) bij het befaamde restaurant Fünkler. Ik hapte toe! Pet op. De gang in schrijden. Hij belde de echtgenoot van Jo Vincent, de chirurg dr. Bos op. Ik hoorde vragen of hij, Thijm, met een jonge vriend mocht gaan dineren bij Fünkler, op rekening van dr. Bos. Blijkbaar werd dat goed gevonden. Vóór er afgehangen werd hoorde ik nog snel vragen: ‘Mag ik onderweg ook een kistje goede havannas kopen uw rekening?’ Misschien was dit de eerste maal dat het begrip ‘maecenaat’ mij iets duidelijker werd.
- We leven nu in 1979. Laten we goed beseffen dat een schrijver, al had hij zonder twijfel een ‘naam’, doorgedrongen tot in de meligste schoolboekjes toe, destijds vrijwel niet het zout in de pap verdiende. Iemand als Van Deyssel was, als hij er voor voelde en wie voelt daar niet wel eens voor, ietwat uitzonderlijke sprongen, en zelfs bescheiden sprongetjes te maken, aangewezen op het maecenaat. Dat Van Deyssel hiervan diep doordrongen was, zal blijken uit het straks af te drukken vraaggesprek met de redaktie van de Kroniek van Kunst en Kultuur uit eind 1935.
- Op naar het restaurant. Onderweg een niet al te klein kistje allerfijnste havannas onder de stoere Thijm-armen genomen. (Ik deed aan één dier monumentale, machtig geurende kunstwerkjes even later een paar trekken, maar moest er mee ophouden: mij te zwaar...) Het grote menu werd bekeken en te eenvoudig bevonden, hier en daar werd er nog iets tussen geschoven, zoals een gebraden eend. Ik dacht: nu moet ik ook iets doen, iets aanbieden. ‘Mag ik u iets aanbieden, om vooraf te drinken?’ Kijken in de wijnkaart, het zijwaarts spiedend oog leek naar me te knipogen, maar ik wist nu dat dit niet de bedoeling was. Of ditmaal wel? Er werd een fles sherry gekozen uit de jaren negentig van de vorige eeuw, en die kostte dertig gulden, ik zal het niet vergeten: bijna alles wat ik bij me had en dat was in die jaren een aardig bedrag (bij Kempinsky in Amsterdam kon je een behoorlijk menu krijgen voor f 0,95...). De fles kwam, de glazen werden volgeschonken. Een godendrank! Maar ik was geen god, ik ben geen god, ik zal nooit een god worden. Na een paar teugen zei ik, dat het heerlijk smaakte, maar voor mij veel te koppig was. Mijn overbuurman, mijn gastheer bij de gratie van dr. Bos, dronk rustig, waardig, de fles verder leeg.
Lodewijk van Deyssel. L.P.J. Braat fecit.
Het eten, de reeks van uitmuntend toebereide spijzen, kwam maar ook dit ging boven mijn krachten, en ik kon destijds toch heel wat aan. Als mijn overbuurman in een gloedvol betoog als het ware omhoog rees en nauwelijks acht op mij sloeg, heb ik een paar keer de inhoud van een bord onder de tafel geworpen. Godenspijs voor de honden... En ik maar spreken over de gedichten en toneelwerken van Brecht en de zèker komende revolutie, over de schurken Mussolini en Hitler, over mijn hekel aan Colijn. Aan het dessert hoorde ik mij, het klonk als uit de verte, toespreken: ‘Ge hebt het uitstekend volgehouden! Vele van mijn gasten heb ik hier onder de tafel zien zakken, zoals Charles Nypels!’ Een mooi compliment, maar toch vond hij het blijkbaar nodig mij niet alleen naar het station te begeleiden, maar ook eigenhandig de trein in te duwen. ‘Is dat de jeugd van tegenwoordig?’ Hij vond het toch wel aardig dit mij in mijn rug na te geven.
Thuisgekomen kroop ik uitgeput in bed. Niet enkel voor een nacht, maar voor een reeks van dagen en nachten. Mijn vrouw was in het buitenland. Meevoelende, maar waarschijnlijk niet geheel begrijpende buren kwamen rond het bed staan van de man met de onverklaarbare maagpijn...
- Op een dag - ik meen dat de zittingen al afgelopen waren en het een gewoon bezoek betrof - kwam ik zijn kamer binnen en zag Van Deyssel (duidelijk niet: Thijm) zitten schrijven, met een kroontjespen, op een foliovel. ‘Ik heb zojuist uw portret geschreven.’ Hij voegde er aan toe dit van vele van zijn vrienden en bekenden gedaan te hebben, zo van onze ‘maître-imprimeur’ Charles Nypels en van de beeldhouwer Mari Andriessen. ‘Mag ik mijn portret lezen?’ Het onverwachte antwoord: ‘Laten we vrienden blijven!’ Dit bleven we, naar ook uit de briefkaarten en brieven blijkt: 1), 2) en 3).
- In de loop van 1905 kwam ik met een vraag naar de Dreef. In dat jaar was de Kroniek van hedendaagse Kunst en Kultuur opgericht (dat ‘hedendaagse’ zou er weldra afslijten). Ik was sekretaris van de redaktie. We zouden het prettig vinden, vertelde ik, een vraaggesrpek met Lodewijk van Deyssel te kunnen voeren en publiceren. Of hij op ons voorstel in wilde gaan? Dit bleek het geval te zijn. Kort daarop (hoewel na enkele per briefkaart gemelde verschuivingen van data) gingen wij, mederedakteur Johan Polet en een voor dit doel aangetrokken journalist Peschar (we zouden hem later terugzien, tijdens de bezetting, als medewerker van de ‘misse’ Gerdes van het departement van volksvoorlichting) die alles optekende, naar Haarlem. Ik moet hier aan toevoegen, dat wij al kort na de oprichting van de Kroniek pogingen gedaan
| |
| |
hadden, hem aan ons prille blad te binden. 1)
- Van de opgetekende vragen, maar vooral van de eigen antwoorden, schrok de ondervraagde nogal. Gelijk afgesproken had ik hem de uitgetypte tekst gezonden. 4) en 5). De tekst die ik terugkreeg was méér dan gekorrigeerd, het was feitelijk een geheel nieuwe tekst. In zekere zin waardevoller, omdat deze vrijwel geheel van zijn hand was, maar toch zou ik graag thans ook de oorspronkelijke tekst kunnen afdrukken, ter vergelijking met de feitelijk wel gekastreerde tekst die overbleef - maar ik kreeg ons origineel nooit terug. De ‘veranderingen’ - het wegschrappen van namen en ietwat gedurfde uitlatingen - lagen vrijwel alle op het politieke vlak. (Begrijp me goed, Thijm is, voor zover mij bekend, nooit echt politiek geïnteresseerd geweest maar hij was, onmiskenbaar, en gelijk niet weinige bekende Nederlandse letterkundigen in de jaren twintig, kennelijk onder de indruk van bepaalde Europese politieke stromingen.) Van het in het bijvoegsel afgedrukte ‘vraaggesprek’ valt, na zoveel jaren, de overheersende vaagheid op. 6)
- Het goede kontact bleef, hoewel we elkaar minder zagen. Eéns nodigde ik hem uit, om per taxi naar ons te komen om samen een goed glas wijn te drinken. Het antwoord (mondeling gedaan) was: op voorwaarde dat er in die taxi - wel een zéér comfortabele taxi! - een flessenrek aanwezig diende te zijn vol zéér exquise wijnen (en dat voor de afstand Haarlem - Amsterdam!). Dit liet ik maar niet gebeuren. Even later stuurde ik hem een kistje met twee flessen goede rode wijn, zojuist uit Frankrijk ontvangen. Prompt kwam er een bedankje (25-3-36 ‘Dank voor dezen eminente lentebode’ Camouflage). Wat de gevolgen van deze bescheiden zending geweest waren, hoorde ik veel later van Mari Andriessen. Van Deyssel (of wat het ditmaal Thijm?) had de twee flessen, onmiddellijk na ontvangst, ontkurkt en geledigd. Toen bestelde hij een taxi en reed, zich kennelijk heerlijk voelend, naar het huis van de Andriessens om het feestje, nu in goed gezelschap, nog wat voort te zetten. Het resultaat was, naar Andriessen me vol pret vertelde, dat de pot van de W.C. brak en er een kleine overstroming ontstond.
- Begin 1940 deed de Kroniek-redaktie nog eens een poging, een Van Deyssel-bijdrage los te krijgen. Een schamel resultaat was er het gevolg van. 7) en 8).
- Oorlog en bezetting kwamen, bleven. Toen de Kultuurkamer dreigde reisde ik naar Haarlem om ook de handtekening van Van Deyssel te krijgen onder het rekest aan Seyss Inquart. Ik was niet al te verbaasd, dat me dit niet lukte. Even later schijnt hij vriendelijk-wervend benaderd te zijn namens en misschien zelfs door Goedewagen. Grote gevolgen zou dit bezoek niet gehad hebben. Misschien een verhoging van het soort ‘eregeld’ (f. 1.200,--?) dat hij totdan kreeg? En dat in een tijd waarin een letterkundige - uitzonderingen daargelaten - het zout in de pap niet verdienen kon? Niet lang daarna kregen mijn vrouw en ik het verzoek; of hij met een kennis (‘mijn pupil’) een kopje thee bij ons mocht komen drinken. Zo'n verzoek hadden mijn vrouw en ik nog nooit van wie dan ook ontvangen, maar natuurlijk gingen wij er op in. De datum werd herhaaldelijk verschoven. 9)
- Op de bewuste dag kwam dan het bezoek: een opvallend deftig geklede Van Deyssel, vergezeld van zijn jonge pupil mej. Fiep Meyer, een meisje waaraan ik geen enkele herinnering meer heb, waarschijnlijk omdat ik, als steeds, voortdurend geboeid was door de deftig en hoffelijk converserende Van Deyssel. Op zijn revers zat een kwartje gespeld, waarvan het silhouet van koningin Wilhelmina uitgezaagd was. ‘Maar mijnheer Thijm, durft u dat?’
De thee werd niet geschonken, maar geserveerd. Voor wat hoort wat. ‘Mag ik soppen?’ Natuurlijk - bij ons mag vrijwel (let op de beperking!) alles. Maar er gebeurde datgene waarvoor ik, uit eigen ervaring, gevreesd had. Al converserende sopte onze gast het koekje iets te lang, bracht toen het weke geval naar zijn mond maar vlak voor de aankomst aldaar: klets! en daar lag het op zijn smetteloze revers. Ik geloof niet over de uitgezaagde koningin.
Ons zoontje, toen negen jaar, kwam binnen. Van Deyssel stond op, boog zich over het jongetje en vroeg: ‘Mag ik u een kus op uw voorhoofd geven?’ Zonder het antwoord af te wachten, deed hij het. Later zei de gekuste tegen me: ‘Is die mijnheer belangrijk?’ Zoiets van: ‘anders had hij het niet moeten wagen mij een zoen te geven!’
- Ik kan me niet herinneren, na 1945 nog nader contact met Van Deyssel gehad te hebben. De redenen, meen ik: ik was veel in het buitenland en een paar jaar ziek, had het daarvoor, tijdens en daarna erg druk met de herrezen Kroniek van Kunst en Kultuur en enkele opdrachten als beeldhouwer. Of ik er spijt van heb? Een beetje, misschien, maar de goede herinneringen aan de vele uren, samen in de loop van een jaar of tien doorgebracht, zijn onverflauwd gebleven. Eéns vertelde hij me, dat de ‘levensspreuk’ van zijn zuster was: ‘Tout lasse, tout passe, tout casse’ (over de volgorde kan ik niet meer instaan). Hij scheen het daarmee niet geheel, misschien zelfs helemaal niet eens te zijn. Maar toen hij zijn einde, langzaam, langzaam, voelde naderen? Mari Andriessen die hem ook tijdens die laatste jaren en maanden, vaak bezocht vertelde me over een avond in een zomertuin, beiden zwijgend lang naast elkaar zittend. Toen Andriessen opstond en afscheid nam klonk het: ‘Het was goed, nietwaar?’
| |
Bijvoegsel
Hieronder volgt de tekst van een aantal door Van Deyssel aan mij gerichte briefkaarten en brieven, benevens de volledige tekst van het vraaggesprek met de redaktie van de Kroniek van Kunst en Kultuur uit 1935. Van mijn briefkaarten en brieven is tot nu toe niets terug gevonden.
| |
1) (brief)
Haarlem, 7 Augustus 1935.
Lorentzplein, 5.
Waarde Heer Braat,
Ik dank U zeer voor uw fraai, driedelig boekgeschenk (a); ik hoop er binnenkort eenige aangename uren aan te danken te zullen hebben.
Wat uw bezoek in gezelschap uwer mederedacteuren, betreft, zoo moet ik, tot mijn spijt, U verzoeken dit nog eenigen tijd te willen uitstellen.
Zoo als ik U, meen ik, reeds uitlegde, is het mij letterlijk onmogelijk nog eenig redacteur- of medewerkerschap op mij te nemen. Indien U een groot aantal medewerkers heeft en wij vooraf over-een komen, dat het plaatsen van mijn naam op de medewerkerslijst alleen beduidt, dat daardoor een zekere moreelen steun aan de uitgave wordt gegeven, - dán zou ik desnoods geen bezwaren hebben. Maar er zouden jaren kunnen voorbijgaan vóór ik op andere wijze van het medewerkersschap zoude kunnen doen blijken.
U intusschen het beste welslagen met het tijdschrift -
| |
| |
waarvan ik reeds genoeg zag om er ingenomen mede te kunnen zijn, - toewenschende, noem ik mij, na zeer vriendelijke groeten,
Lodewijk van Deyssel, enkele dagen voor zijn vijfenzeventigste verjaardag op 22 september 1939. In het boekenrek is duidelijk waarneembaar de eendelige dundrukuitgave van Vondels Werken, bezorgd door Albert Verwey.
hoogachtend,
uw dw.dr.
K.J.L. Alberdingk Thijm
(L. van Deyssel)
a) Het is mij ontschoten welk boekwerk bedoeld werd. Er is nooit een lijst van vaste medewerkers gepubliceerd. L.P.J.B.
| |
2) (brief)
Haarlem, 13 November 1935.
Dreef, 4.
Waarde Heer Braat,
Als ik U goed begrepen heb, is de bedoeling met het voorbehoedmiddel tegen verkoudheid (b), dat men dit, zijn leven lang, dagelijks gebruike, en helpt het niet tegen een eenmaal ontstane verkoudheid. Zoû U zoo goed willen zijn mij nog even hierover in te lichten?
Vindt U, bij voorbeeld, dat men in 't bizonder het in bepaalde seizoenen of in bepaalde omstandigheden moet gebruiken, b.v. wanneer men transpireerend of op andere wijze verhit is en dan een tijd in een onverwarmd lokaal onbewegelijk moet verblijven; - of vindt U, zoo als ik zei, dat men het altijd door dagelijks tot zich moet nemen?
Met vriendelijke groet, en dank bij voor baat,
Uw dw.dr.
K.J.L. Alberdingk Thijm
b) Het gaat hier hoogst waarschijnlijk over een recept, in mijn bezit, van mijn vader die een bekend keel-neus en oorarts was. L.P.J.B.
| |
3) (briefkaart)
Haarlem, 3 December 1935.
Dreef, 4.
Waarde Heer,
Ik dank U zeer voor de toezending der medaille naar uw beeldhouwwerk, en indien deze toezending moet opgevat worden als het schenken der medaille door U aan mij, bedank ik U wel bizonder voor het geschenk. Indien het brons is, vind ik deze kleur heel mooi.
Met hartelijke groeten,
uw dw.dr.
K.J.L. Alberdingk Thijm
| |
| |
| |
4) (briefkaart)
Zeer geachte Heer Braat,
Hierbij het vraaggesprek terug. Ik ontving gaarne nog eens inzage er van na plaatsing der toevoegselen, of wel de drukproef.
Ik verzoek U zeer in geen geval het stuk af te drukken vóór ik het nog eens gezien en teruggezonden heb, en liever, als het moet, de verschijning een maand uit te stellen.
Met vriendelijke groet,
K.J.L. Alberdingk Thijm
Haarlem,
Dreef, 4. - 4 Juni '36
| |
5) (briefkaart)
Aan den Heer Administrateur van
De Kroniek van hedend. Kunst en Kultuur,
Uitgeverij De Spieghel,
Amsterdam.
Zeer geachte Heer,
Ik herhaal bij dezen aan U het reeds op de drukproef, hier bij gaand, gedaan verzoek, om niet te drukken vóor ik nog één revisie heb gezien.
Hoogachtend,
uw dw.
K.J.L. Alberdingk Thijm
Haarlem,
Dreef, 4,
17.6.'6.
| |
6) Vraaggesprek met Lodewijk v. Deyssel
(Kroniek van hedendaagse Kunst en Kultuur, 1e jaargang, nummer VIII, Juni 1936, blz. 230-232)
De belangrijkheid en wenschelijkheid van de betrekkelijke beantwoording van de dringende vragen des tijds door menschen van geestelijke en als zoodanig van sociale beteekenis heeft de Redactie de gedachte ingegeven, een aantal vragen ter beantwoording voor te leggen aan den grootmeester der nederlandsche letterkunde, doctor Karel Joan Lodewijk Alberdingk Thijm, als schrijver vermaard onder de naam Lodewijk van Deyssel, hem verzoekend als eerste de rij te willen openen van die illustere geesten op wier oordeel wij in dezen zoo hoogen prijs stellen. Het was ons dan ook een buitengewone eer en onderscheiding, dit oordeel uit eigen mond te mogen vernemen, waarvoor wij hier nog maals onzen dank uitspreken. Waar vaak de rumoerige gebeurtenissen van vandaag de kalme stem van de rede onhoorbaar maken of geheel doen verstommen, moet dit vraaggesprek, zoo menen wij, ook voor vele anderen een bijzondere waarde verkrijgen in verband met de brandende vragen van onze tijd. Zonder verdere, uit de aard der zaak feitelijk overbodige milieubeschrijvingen, willen wij thans tot het zoo getrouw mogelijk weergeven van ons gesprek met Lodewijk van Deyssel overgaan.
| |
Vraag I.
Is, naar uw meening, de positie van de kunstenaars gedurende de laatste vijftig jaar, aanmerkelijk ten gunste of ten ongunste veranderd?
Ach zoo! Wilt u dat weten. De laatste 50 jaar? Nu, die positie is er niet beter op geworden... Maar dat zal wel aan de tijdsomstandigheden liggen. In 't algemeen is de waardering voor de kunst er niet op vooruit gegaan. De menschen zijn wel geestdriftiger... warmer gevoelens... er is wel veel veranderd, ziet u, maar niet commercieel...
Vindt u dat de menschen meer voor de kunst zijn gaan gevoelen?
Zeker, vooral de menschen uit het volk. Ik heb zeer goed gekend een der voornaamste socialistenleiders, Lid der Provinciale Staten, en ik heb het kunnen gadeslaan... zijn vrouw gaf cursussen... en de houding van de vrouwen uit het volk is veel beter ten opzichte van de kunst dan vroeger... Die meerdere beschaving is zonder twijfel gelijk op gegaan met de meerdere welvaart.
| |
Vraag 2
In dienst van welke maatschappelijke categorie moeten de kunstenaars zich stellen, of meent u dat de voorwaarde tot het scheppen van waarachtige en levende kunst, ook in deze tijd nog, zou kunnen zijn het zich terugtrekken uit alle sociaal verband, in den zoogenaamden ivoren toren?
Wilt u die vraag nog even herhalen? ... de voorwaarde tot het scheppen van waarachtige en levende kunst... Zo tot nu toe is de situatie dezelfde gebleven: door vermogende vereerders bestaat de kunst. Ik weet niet hoe het in Rusland is, ik vermoed, dat Rusland niet meer doet voor de kunst, dan op 't oogenblik elders de ontwikkelde gefortuneerde lieden, die in kunst belang stellen, doen... Op 't oogenblik heerscht die situatie. Ja, hoe het in de toekomst zal zijn, kan men niet zeggen. Bij andere maatschappelijke organisaties vervalt deze toestand.
| |
Vraag 3
Welke beteekenis hecht u aan de opkomst van de nationalistische gevoelens, dient de kunstenaar daarop te reageeren, of moet hij, uitgaande van een sociaal of internationaal standpunt, daartegen stelling nemen?
Ik vind dat die gevoelens een grooten, prachtige kern in zich bevatten... voor zoover moet de kunstenaar daarin zeker meegaan... de tijd gaat in die richting... ik vind er een heel mooien kern in... Ik sta contemplatief tegenover de politische wereldverschijnselen en beschouw ze objectief. Ik bewonder het Joodsche volk maar, ofschoon ik de excessen in Duitschland zeer betreur, vraag ik verlof toch het schoone in het Duitsche nationalisme te mogen erkennen. Een geheel volk aldus door één gedachte aangegrepen. U moet namelijk goed begrijpen, dat de politieke formatie in Duitschland een zuiver ideëelen grondslag heeft. Het Duitsche volk is overigens anders van aard als het Nederlandsche. Ik geloof trouwens, dat wij in Nederland een regeering hebben dan welke men zich geen betere zou wenschen.
| |
| |
Een der door Kurt Kahle van Van Deyssel gemaakte portretfoto's waarvan Leo Braat gebruik maakte bij het tot stand brengen van de Van Deyssel-penning.
Gelooft u in de 99% van het volk die in Duitschland zich vóór de Regeering verklaard hebben?
Ja, natuurlijk, ik geloof in dien geestdrift. Sinds Frederik de Groote is overigens het Duitsche volk groot gebracht in de opvatting, dat het militaire iets grootsch is. Als er in één gezin meerdere kinderen waren, werd er één officier, zooals in Limburg in ieder gezin een zoon geestelijke wordt. Die geestdrift mag aangewakkerd zijn, er zit in die ontbloeseming wat altijd in het volk gezeten heeft... Als ik u zeggen mag, ik spreek erover, zooals ik over de schoonheid van den Chineeschen godsdienst zou spreken, zonder Boeddhist te zijn, of over een mooi landschap, zonder het landschap voor oogen te hebben...
| |
Vraag 4
Bent u van meening dat kunst en maatschappij in Europa ééns weer een levend geheel zullen worden, gelijk dat eeuwen geleden het geval was, of denkt u dat Europa cultureel ten gronde zal gaan?
Ja, indien u bedoelt, of een toestand, zooals in de Middeneeuwen bestaan heeft, waarbij een geestelijke hiërarchie de leiding gaf, welke gevolgd werd, ook voor onze tijd zou kunnen gelden, al is het op een andere wijze, moet ik u antwoorden dat ik niets dan botsingen zie... Duitschland en Italië hebben overtuigingen, die het meest tegenover Rusland, doch ook tegenover Frankrijk en Engeland, staan... Een cultureele Eenheid, zooals in de Middeneeuwen, binnen afzienbare tijd, b.v. 200 jaar, zeker niet... Wat het tweede gedeelte van uw vraag betreft: Daar is niets van te zeggen. Ook oorlogstijd kan even zeer cultureelen bloei als het omgekeerde brengen. Denkt u maar aan onze zestiende en zeventiende eeuw.
| |
Vraag 5
Wat is, in verband met de voorafgaande vragen, uw mening over de Hollandsche letterkunde? En wat over de andere kunsten? (Wij denken hier vooral aan die takken van kunst, welke steeds uw bizondere belangstelling gehad hebben: schilderkunst, tooneel, terwijl daarbij in de laatste jaren de film gekomen is).
Pardon, ik zie het verband niet met de voorgaande vragen... de letterkunde? ... ik vind, dat wij een buitengewoon groote en rijk-bloeiende letterkunde bezitten, maar heel weinig mensen zijn er, die er een eenigszins compleet gezicht op hebben... de letterkunde is veel moeilijker te kennen dan de schilderkunst... op tentoonstellingen en in musea ziet men de schilderijen... letterkunde leert men uit boeken kennen, die men moet bezitten... Ik zie veel boeken, ik weet er iets van, mijn idee is, dat wij heel groote talenten hebben...
De Vlamingen erbij gerekend?
Zeker, de Vlamingen erbij gerekend! Daar zijn ook heel groote geesten bij.
Wij zijn heel blij deze uitspraak uit ùw mond te mogen hooren. Mogen wij dat zoo publiceeren? Het zal de jongeren schrijvers een genoegen doen. Indien men zoo nu en dan kennis neemt van de publicaties der jongeren over elkaar zou men zeggen, dat er niets goeds is.
Ach zoo, vindt u? Die heftige antagonismen had men ook in den eersten Nieuwen-Gidstijd. Dat is geen slecht teeken. Zonder eenigen twijfel vind ik de nieuwere letterkunde zeer belangrijk. Namen kan ik u niet noemen. Ik zou er kunnen vergeten.
Ja, over tooneel en beeldende kunst zou ik mij liever niet uitlaten... ik heb de laatste jaren niet zoo heel veel gezien... de film? ... ik weet van de film niet genoeg... In 't filmtheater de Uitkijk heb ik de mooiste dingen gezien en elders mooie films, vooral Fransche... Ja, Da's aardig, ik ben nog lid geweest van een comité voor een monument voor Herman Heyermans... Ik ben van meening, dat door de uitbeelding van iets zeer essentieels in Heyermans dit beeld zeer geslaagd mag heeten, hoewel er velen waren, die vonden dat het in het geheel niet leek... Ik zei tegen de heeren: een mooi beeld van een dichterlijk wijsgeer is mooier dan een beeld dat lijkt, maar heelemaal niets is...
| |
Vraag 6
Welk land op de wereld draagt volgens u de meeste toekomstmogelijkheden in zich?
Voor de nabije toekomst? De eerste honderd jaar? Italië... Duitschland heeft meer inwoners... in Italië is het geboorteoverschot grooter... Dan heb je nog Japan! Ik kan er wèrkelijk niet op antwoorden. Noord-Amerika, Japan, Duitschland, Italië, Rusland... van de grootere landen is Engeland de grootste staatkundige Eenheid gebleven, rustig en wijs, onaantastbaar door omwentelingen, die elders met tragisch geweld nieuwe staats- en maatschappijvormen te voorschijn brachten. Er is geen duidelijk af te teekenen toestand. Ik vermoed, dat er binnen vijftig jaar een grootere oorlog komt. Hoe dat zal afloopen is zoo erg veel omvattend...
Toen zweeg Van Deyssel even. ‘De zeer strenge vergadering’, zooals de gastheer het vraaggesprek noemde, was hiermede
| |
| |
beëindigd. ‘Het is veel wijzer om niet over alles altijd een compleet oordeel klaar te hebben,’ zei hij terwijl hij opstond... en toen de glazen waren gevuld sprak Doctor Karel Joan Lodewijk Alberdingk Thijm nog vele dingen, die wij niet mochten publiceeren, maar langdurig in ons hart zullen bewaren!
| |
7) (brief)
Aan de Redactie der Kroniek van Kunst en Kultuur Amsterl 250. - Amsterdam C.
Mijne Heeren,
Gij wilt, dat ik in het openbaar zal mededeelen, - en richt mij daarom ter beäntwoording de zoo niet ietwat zonderlinge, dus toch ongewone vraag toe, hoe ik de taak van het tafelpresidentschap, ‘bij het diner ter eere van Dr. P.C. Boutens,’ denk te volbrengen.
Ik zie geen kans U in een twintigtal regels, zoo als gij verlangt, op die vraag bescheid te geven. Niet alleen toch de ontwikkeling van een leer aangaande tafel praesideeren; maar ook de verbinding van dit thema met de uiteen zetting der algemeene èn mijner persoonlijke traditie in deze, en met de geschiedenis mijner presidentschappen, - welke onvermijdelijk van het entameeren van het onderwerp het gevolg ware, zoude waarschijnlijk aanmerkelijk meer dan tien maal twintig regels beslaan.
De behandeling van dit onderwerp trekt mij intusschen aan. Uw vraag heeft mij ook op een andere dan tot nu toe gevolgde indeeling mijner Gedenkschriften gebracht, namelijk niet een verdeeling in levenstijdperken; maar naar de soortelijke bestanddeelen van het leven.
Op deze wijze hoop ik het tafel-praesideeren te behandelen en U ter zijner tijd het desbetreffende fragment van de Gedenkschriften te doen toekomen.
Haarlem, 22 Febr. '40
Dr. K.J.L. Alberdingk Thijm
(L. van Deyssel)
(Wat het bovenstaande betreft: er is op geen enkele wijze iets ‘uitgekomen’. L.P.J.B.)
| |
8) (briefkaart)
Haarlem, Dreef 4 22.2.'40
Zeer geachte Heer,
Hierbij mijn antwoord op uw vraag, dat U, indien U het wenscht, in uw tijdschrift kunt plaatsen. Ik heb het praesidentschap waargenomen van 54 vereenigingen en commissies en heb de jubileumtafels gepraesideerd van dr. W. Kloos (twee maal) van Dr. P.C. Boutens (zal dit de derde maal zijn), van Dirk Coster, van Gerard van Hulzen, en andere.
Ik heb van het verkeer met U alleen aangename herinneringen behouden. Uw, door U genoemde, terughoudendheid in zekere omstandigheden, had ik niet opgemerkt. Met vriendelijke groeten, ook aan Mevrouw, als ik verzoeken mag, zeer de uwe,
K.J.L. Alberdingk Thijm
|
|