Bzzlletin. Jaargang 8
(1979-1980)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
Dan is het hemel in de ziel
| |
[pagina 84]
| |
blij is?’ Om daar een antwoord op te kunnen geven moeten we eerst weten wat ‘beschrijving’ voor Van Deyssel betekent. Meermalen heeft men hem een al te ver doorgevoerde beschrijvingsdrift verweten. Zo zou hij bladzijdenlang bezig zijn geweest met de beschrijving van een tafel - een legende, waaraan door Harry G.M. PrickGa naar eind* in zijn dissertatie over De Adriaantjes inmiddels alle bestaansrecht is ontnomen.Ga naar eind12) Groter verdienste van dit omvangrijke proefschrift is voor mij echter de definitieve afrekening met de misvatting dat Van Deyssel van de beschrijving een kunst op zichzelf heeft willen maken.Ga naar eind13) ‘Wie dat nu nog volhoudt, toont zich ten enen male blind voor het metafysische, het mystieke in zijn latere werk’, schreef ik bij verschijnenGa naar eind14), en nu ik Van Deyssels relatie met de Camera nader heb onderzocht, kan ik die uitspraak alleen maar met klem herhalen.
Teneinde zijn gelijk in deze aan te tonen, vestigde Harry Prick de aandacht op een aantekening van Van Deyssel over beschrijvende en niet-beschrijvende literatuur, waaruit ik een fragment citeer: Bij een beoordeeling, wier onderwerp is de hoedanigheid (graad van fijnheid, zuiverheid, enz.) van het geestes-spel in een werk, vervalt het gebruik der qualificaties beschrijvend en niet-beschrijvend, wijl het hier de keuring van iets zoo innigs in den aard of in het wezen van het werk geldt dat de oppervlakkige eigenschappen van beschrijvend of niet-beschrijvend te zijn, niet meer worden waargenomen.Ga naar eind15) Ook hier, net als in de Camera-kritiek, de suprematie van het ‘geestesspel’ boven de beschrijving. Wanneer Harry Prick, om zijn theorie over het metafysische in Van Deyssels beschrijvingen verder te onderbouwen, nog twee andere citaten kiest, die juist uit onze Camera-kritiek afkomstig blijken, dan rijst bij mij het vermoeden dat Van Deyssel vooral aan de hand van de Camera Obscura zijn opvattingen over wat ik gemakshalve maar zal noemen ‘de vergeestelijkte beschrijving’ heeft weten te expliciteren.
Dat vermoeden wordt nog versterkt wanneer ik zie welk een enorme indruk het gedichtje ‘Jongens’, de vrije vertaling van een vers van Hölty waarmee de Camera opent, vooral in de tijd dat hij De Adriaantjes schrijft, op Van Deyssel heeft gemaakt. De eerste vier regels luiden: Hoe zalig, als de jongenskiel
Nog om de schouders glijdt!
Dan is het hemel in de ziel,
En alles even blijd.Ga naar eind16)
Het gaat vooral om de uitdrukking ‘hemel in de ziel’: zij mag dan door Beets ‘alleen beminnelijk dilettantisch-realistisch begrepen’ zijn, voor Van Deyssel krijgt zij ‘een universeel poëtisch-philosophische draagwijdte’.Ga naar eind17) Harry Prick wijst in dit verband o.a. op een aantekening uit 1937: ‘De ziel komt in den hemel, of de hemel komt in de ziel, nu zij zich mag vereenzelvigen met het kleine’.Ga naar eind18) Talloze malen komt Van Deyssel er in zijn werk op terugGa naar eind19); het duidelijkst is hij in een beschouwing over De Adriaantjes, waar hij spreekt over: de vertrouwdheid van Adriaan met de dingen, die hij overigens juist ziet als voor het eerst aanschouwde wonderbaarlijkheden. Dit samengaan der vertrouwdheid met de wonderbaarlijkheid is het kenmerk van het ‘hemelsche in de ziel’, zoo als Beets het aanduidde in zijn bekend gedichtje ‘Hoe zalig als de jongenskiel’. De geheele gewone werkelijkheid omgeeft hier den kijker als een ‘visioen’. Dát is het eigenlijke der Adriaantjes.Ga naar eind20) Nicolaas Beets op gevorderde leeftijd.
Wanneer men nu deze uitspraak legt naast een aantekening die Van Deyssel vlak voor zijn dood, op 23 februari 1951 over de Camera heeft gemaakt, kan men niet anders dan concluderen dat dit boek in zijn ogen meer met De Adriaantjes gemeen heeft dan alleen die regel uit dat gedichtje: Het is doorgaans bij Hildebrand het beminnen van het gewóne, van het ónbizondere, dat zijn groote qualiteit is. Het is immers juist de beminnenswaardigheid van het alledaagsche, die de aanwezigheid van den hemel op aarde doet blijken.Ga naar eind21) Met andere woorden: Van Deyssel geloofde niet alleen zijn speciale interpretatie van het Beetsiaanse ‘hemel in de ziel’ in De Adriaantjes tot uitdrukking te hebben gebracht, hij meende tevens dat dit begrip in de beste bladzijden van de Camera ook door Beets zelf, zij het onbewust van de ‘universeel poëtisch-philosophische draagwijdte’, was gerealiseerd! In dit kader geplaatst kan men de hierboven aangehaalde uitspraak ‘beschrijving [...] door iemant wiens geest blij is’ immers niet anders interpreteren dan als de beschrijving door iemand, bij wie het hemel is in de ziel, zeker wanneer men | |
[pagina 85]
| |
ziet dat Van Deyssel - uitgerekend alweer in de Camera-kritiek! - de begrippen geest en ziel als elkaars equivalenten blijkt te beschouwen.Ga naar eind22)
Daarmee is het laatste woord over dit onderwerp bepaald nog niet gezegd. Ik meen echter te hebben aangetoond, dat juist datgene wat men misschien als de essentie van Van Deyssels schrijversschap kan zien, nog meer met de Camera Obscura te maken heeft dan tot dusver al op goede gronden kon worden aangenomen. Bovendien geloof ik, dat Van Deyssel, door de introductie van het begrip ‘geestelijke blijdschap’, in de zin van het beminnen van het alledaagse, waaruit de aanwezigheid van de hemel in de ziel blijkt, de Camera beter gekarakteriseerd heeft dan Potgieter met zijn ‘Kopijeerlust des dagelijkschen levens’ ooit heeft kunnen doen. | |
[pagina 86]
| |
|