Van Deyssel is oud geworden, hoorde men fluisteren op de receptie, welke de 85-jarige gisteren te Haarlem hield. Alsof men van hem, de laatste der tachtigers, de eeuwige jeugd mocht verlangen. Voor ons blijft dat middaguur in het Haarlemse Frans Halsmuseum onvergetelijk. Zeker, daar zat een oud man: de machtige schedel glanzend, het gelaat wat rose overtogen, neus en kin geprononceerd, een martiale snor, en die wonderlijke ogen nog steeds uit de koers. Maar voor ons zetelde daar een reus, een veldheer, een bijkans legendarische held. In de middagschemer van die plechtige Renaissancezaal, waar kaarslicht boven de kronen zweefde, brandde een reusachtige korf rode dahlia's als een exotisch offer aan zijn voet.
Het brillante woord, dat Van Duinkerken, feestredenaar bij uitnemendheid, tot hem richtte, drong slechts bijwijlen tot ons door. Ons fascineerde dat gelaat, die schedel als een helm, die oude, toch zo sterke handen, welke ooit het schoonste proza schreven en, rustend op zijn knie, gedompeld schenen in het fluïdum der eeuwigheid. En toen hij zich verhief om in de aangrenzende goudleer-zaal de persoonlijke gelukwens van vrienden en vereerders in ontvangst te nemen, was het, toen die stramme, licht gebogen gestalte zich langzaam ging voortbewegen, als zagen wij de Golem zelf. Kijk goed, zeiden wij tot ons zelf, daar staat hij, daar gaat hij: Van Deyssel.
Tijdens de receptie, die volgde, hebben wij hem op ons gemak geobserveerd. De langwerpige gewelfde schedel als van een Oosters idool lichtte in het schijnsel der lampen van film-mensen en fotografen bijwijlen fel op tegen het donker mahonie van een kussenkast, met Delfts blauw bekroond. Daar hing een stilleven van Heda als een hulde aan de gourmet, het vrouwenportret van Nicolaas Maes, terzijde, mocht op dit uur zijn muze verbeelden. Tussen hen, die zich verdrongen om zijn zetel, zagen wij de helblonde kleinzoon Lodewijk Alberdingk Thijm en konden aan hem constateren hoe de krachtige lijn van de Thijmneus, als ooit de lip van Habsburg, zich voortzet door de generaties. Zoals de allerjongste aanwezige Thijm, de elf maanden tellende Bertje, die met een rose slabbetje voor het feest van de patriarch bijwoonde, diens bruine ogen heeft geërfd.
Bij ons heegaan, tegen het eind der receptie, keerden wij in de deur ons nog éénmaat om: Van Deyssel zat daar met een glas sherry in de ene, een petit four in de andere hand. Hij glimlachte zowaar, terwijl het éne oog toevallig in onze richting keek. Dat beeld, als laatste, namen wij in ons op. Zó, dachten wij, willen wij ons Van Deyssel blijven herinneren.