| |
| |
| |
Van Deyssels blijde herkenning van Zola
Pierre H. Dubois
Lodewijk van Deyssel is geboren in het jaar waarin Emile Zola's eerste boek het licht zag, de Contes à Ninon, in 1864. Zijn eigen debuut, waarbij hij ook voor de eerste maal zijn pseudoniem gebruikte, was een uitvoerig artikel over o.a. Zola in de Dietsche Warande van 1881, het tijdschrift van zijn vader, J.A. Alberdingk Thijm, onder de titel ‘De eer der Fransche meesters’. Daarin nam de jeugdige zoon van de katholieke voorman het op tegen een ander vooraanstaand katholiek, dr. W.J.F. Nuyens, toen deze in Onzen Wachter de zedelijke opvattingen van Franse schrijvers als Hugo, Dumas en Zola, die niet met de zijne strookten, als onzedelijk van de hand wees. De discussie leidde zelfs tot de eerste afzonderlijke publikatie van Van Deyssel in 1882, de brochure Een wederwoord voor Dr. H.J.A.M. Schaepman. Nog over ‘Fransche Meesters’; de priester-staatsman-dichter was immers zijn geloofs- en bentgenoot te hulp gesneld, toen deze door een onbekende blaag, en nog wel in het blad van hun vriend Thijm, was aangevallen. Maar Schaepman kwam van een koude kermis thuis, want zijn tegenstander, van wie hij de jeugd laat staan de afkomst niet vermoedde, was hem in alle opzichten de baas. De naam Zola komt in de brochure slechts éénmaal, terloops op bladzijde 5 voor, omdat Van Deyssel met het instinct en de perversie van de jeugd Schaepman bestrijdt op het algemene terrein van het morele waardeoordeel en zijn tegenstander met zijn historische kennis van Bossuet overtroeft onder het kwistig aanhalen van citaten uit Deuteronomium, Augustinus en Thomas van Aquine, - in het latijn uiteraard.
In het oorspronkelijke artikel in De Dietsche Warande was meer sprake van Zola en het is voor de relatie tussen Van Deyssel en de Franse schrijver opvallend genoeg dat zijn schrijversloopbaan met Zola is begonnen; men zou trouwens met enig recht kunnen zeggen dat die belangstelling een levenlang voortduurde, zij het niet ononderbroken en op dezelfde manier, want van Deyssel schreef nog over Zola na zijn tachtigste jaar, in juli en september 1944, in oktober 1946 en mei/juni 1949. En zelfs in zijn laatste boekpublikatie, de Aantekeningen bij lectuur uit 1950, treft men nog notities over Zola aan. (Zie daarover Harry G.M. Prick - wie anders? - in ‘Emile Zola vijftig jaar later’, Maatstaf, nov. '72, pp. 402-421).
Vanaf Pot-Bouille, het in 1882 verschenen deel X van Zola's uit twintig delen bestaande romancyclus der Rougon-Macquart, heeft van Deyssel vrijwel deel voor deel, en meestal in het jaar van verschijnen, met zijn commentaar begeleidt. Maar uit verschillende opstellen die niet rechtstreeks of uitsluitend op Zola betrekking hebben, blijkt genoegzaam dat hij ook de voorgaande negen delen, tussen 1871 en 1880 verschenen, las. Dat wordt al uit dat eerste artikel, ‘De eer der Fransche meesters’, duidelijk, als hij dr. Nuyens toevoegt:
Och, mijnheer, lees L'Assommoir, en ge zult niet meer zeggen dat het volk, dat daar in zijn ellendigsten toestand wordt afgeschilderd, gevleid wordt. Lees Nana en ge zult nooit beweren, dat de slechte vrouw daarin op een piedestal wordt gezet. Waar gebeurt dat, mijnheer? In La Conquête de Plassans? In La Fortune des Rougon? In Le Ventre de Paris? Neen, niet waar?
Dit artikel verscheen in de augustus-aflevering 1881 van de Dietsche Warande (blz. 478-512). Van Deyssel, geboren op 22 september 1864, was op dat tijdstip dus nog pas zestien jaar! Wanneer ik die leeftijd in aanmerking neem, bedoel ik daarmee niet de hartstochtelijkheid van zijn aanvankelijke bewondering voor het naturalisme te relativeren, maar te verklaren hoe voor een ongewoon sterk talent in statu nascendi de confrontatie met iets nieuws dat zozeer brak met het bedaarde en kneuterige ‘realisme’ in de Nederlandse creatieve literatuur van die tijd, tot een spoedig doorbrekend paroxisme leiden kon.
Het feit dat ook een oudere als Jan ten Brink, sinds 1875, Zola bewonderde (en zelfs een boek aan hem wijdde, Emile Zola, Letterkundige Studie, 1879) en dat vóór Ten Brink Huet en na beiden, maar vóór Van Deyssel, G. Valette, A.G. van Hamel en dr. Francesco waarderende stukken over hem schreven, doet aan die constatering niets af: hún appreciatie was gematigder, bedaarder, ‘Hollandser’; het was een volkomen anderssoortige ontdekking, die niets had van een ‘herkenning’, zoals bij Van Deyssel.
Het woord ‘herkenning’ vergt overigens een nadere toelichting, die niet zo moeilijk te geven valt, wanneer men Van Deyssels ontwikkeling in zijn Verzamelde Opstellen volgt. ‘Niet zo moeilijk’ is trouwens ook weer een beetje een understatement. Verzamelde Opstellen (deel een) opent immers met het befaamde stuk ‘Nieuw Holland’ - waaruit iedereen de regel kent ‘Wij willen Holland hoog opstooten midden in de vaart der volken’ - en staat daarin vermeldt met het jaartal 1884, toen de schrijver dus twintig was of worden moest. Helaas heeft literair onderzoek uitgemaakt dat dit jaartal niet juist kan zijn. In een nawoord bij een zo pas verschenen afzonderlijke uitgave, Nieuw Holland door Lodewijk van Deyssel, Amsterdamse schotschriften 3, C.J. Aarts, Amsterdam 1979, geeft Prick de geschiedenis van dat onderzoek, waaruit overigens niet komt vast te staan wannéér de tekst, die voor de allereerste maal gepubliceerd werd in oktober
| |
| |
1894, datum van verschijning van de Verzamelde Opstellen, werkelijk geschreven werd. Zeker niet in 1884, want er staan zinspelingen in op zaken die van later dateren, zoals de scherpzinnige criticus W.G. van Nouhuys in een bespreking van datzelfde jaar al vaststelde. Zeker is, zoals Prick vermeldt, dat het handschrift op 14 november 1887 naar de Amsterdamse uitgever Brinkman werd gezonden en dat het op dat tijdstip dus geschreven was. Het maakt een paar jaar verschil, maar niet voldoende om aan de inhoud ervan niet meer dezelfde initiale spontaniteit en passie toe te kennen die men er altijd aan toegekend heeft en die voor Van Deyssels hartstocht voor Zola en het naturalisme van zoveel betekenis is.
Uit ‘Nieuw Holland’ licht ik, temidden van veel andere uitspraken, er enkele uit die dat kunnen illustreren:
‘De Literatuur, alleen om zich zelfs wil bestaand, en zich des-bewust, is een verschijnsel in onze eeuw opgekomen, en dat in de maatschappij de nieuwe carrière van woordkunstenaar heeft doen ontstaan’ (p. 11);
Het begrip van woordenkunst, als kunst over en om zich zelf, en van beoefenaars dier kunst, voor haar alleen levende in de maatschappij, dagteekent in Frankrijk eigenlijk pas van 1840. Want bij Victor Hugo nog, wat een religieuze en politiek-sociale bedoelingen! Het zijn Shelley in Engeland, Musset, Balzac in Frankrijk, die eenigszins waren wat men zich thans onder woordkunstenaars voorstelt. Zola vertegenwoordigt duidelijk en volledig mijn bedoeling: iemant, die de kunst van het woord beoefent alleen om de kunst van het woord te beoefenen en die daarvan zijn eenig en dagelijksch werk heeft gemaakt (p. 12);
Ik ben den Heer ten Brink zelfs eenigszins genegen; Zola is een van de grootste passies uit mijn leven en de Heer ten Brink heeft een heel boek geschreven met verslagen van Zolaas romans. Daarvoor ben ik hem altijd dankbaar (p. 23).
Deze citaten, die wel het magistrale proza van dit stuk niet tot zijn recht doen komen, onderstrepen in elk geval een specifiek verband tussen literatuur en maatschappij en de rol die Zola daarin voor Van Deyssel vervult. Opmerkelijk is op het eerste gezicht wel dat die rol in feite niet veel te maken schijnt te hebben met de rol die de literatuur in de maatschappij speelt in de ogen van Zola... Dat niet alleen: de karakteristiek die Van Deyssel van Zola geeft in het tweede citaat zou veeleer op Flaubert kunnen slaan, die hij in dit verband niet noemt, dan op Zola, al mag men erop wijzen dat Van Deyssel natuurlijk niet bedoelt dat ‘iemant, die de kunst van het woord beoefent alleen om de kunst van het woord te beoefenen’ iemand veronderstelt die met die woorden niets zou willen uitdrukken, die niets te zeggen zou hebben.
Er waren op dat ogenblik al sinds lang, sinds 1865, teksten van de hand van Zola over zijn literaire opvattingen verschenen, in het bijzonder Le roman expérimental (1880) en Les romanciers naturalistes (1881), waaruit Van Deyssel het onderscheid kon afleiden tussen hemzelf en de bewonderde Franse schrijver. Een van de karakteristieken die Zola in laatstgenoemd boek van de naturalistische romancier geeft, is zijn volstrekte verdwijning achter de verhaalde handeling, de afwezigheid van de auteur, anders dan als de verborgen metteur-en-scène: ‘Jamais il ne se montre au bout d'une phrase. On ne l'entend ni rire ni pleurer avec ses personnages, pas plus qu'il ne se permet de juger leurs actes’. Dat ziet eruit als het tegenovergestelde van het lyrisch-subjectivisme dat het werk van Van Deyssel in die tijd typeert. Het is dan ook bij herhaling in studies en kritieken tegen hem ingebracht. Maar misschien is dat toch wat al te gemakkelijk.
Om te beginnen zijn die lyrisch-subjectieve stukken vooral te vinden in Van Deyssels weliswaar in hoge mate creatieve, maar niet epische opstellen en kritische beschouwingen; zijn beide romans Een liefde (1888) en De kleine republiek (1889) beantwoorden aan die objectivering in veel sterker mate. Maar die objectivering betreft ook dan de door realiteitsakribie bezeten weergave van subjectieve, zo persoonlijk mogelijke aandoeningen en impressies. Wie daar een contradictie in ziet, beseft onvoldoende dat Van Deyssel een scherper, een vanuit een schrijvers-intuitie uiteraard veel juister inzicht in het schrijverschap van Zola had dan degenen die hem op inconsequenties ten aanzien van de naturalistische theorieën willen betrappen. Er bestáán voor een creatief kunstenaar geen ‘theoretische’ inconsequenties en ze bestonden evenmin voor Zola zelf, bij wie de afstand tussen theorie en werk bijzonder opmerkelijk is. De wetenschappelijke onbewogenheid die hij verlangde maakt in zijn werk bij herhaling plaats voor lyrische expressie en visioenaire evocatie. De theorie was voor Zola - en is voor elk scheppend kunstenaar - niet méér, en kan ook niet méér zijn, dan een stimulans. De creatieve potentie ligt in de verbeelding en de theorie is voor de verbeelding een werk-methode, waarvan zij gebruik maakt, maar die zij met hetzelfde gemak links laat liggen.
Het leidt geen twijfel dat Van Deyssel in Zola de creatieve mogelijkheden van het schrijverschap heeft ‘herkend’, en omdat de methode waarop Zola zich beriep (en die ongetwijfeld zowel veel eenvoudiger als ook veel fundamenteler geweest is dan de te naïeve toepassing op de roman van de wetenschappelijke principes van Claude Bernard: de observatie namelijk, gebaseerd op de ervaring, het ‘tout regarder et tout dire’ van Balzac), voor de jonge Van Deyssel mateloos bevrijdend moet zijn geweest, werd Zola ‘een van de grootste passies’ uit zijn leven. Een leven - dat mogen we niet vergeten - van op dat tijdstip hooguit 23 jaar! En nogmaals, met het vaststellen van die leeftijd relativeer ik niet de waarde van Zola op zichzelf en voor Van Deyssel, ik wil er alleen de hevigheid mee verklaren van die passie.
Er zouden bladzijden te vullen zijn met aanhalingen uit de verschillende opstellen van Van Deyssel over of in verband met Zola en het naturalisme om toe te lichten dat de betekenis ervan voor hem vóór alles en boven alles de bevrijding uit het harnas van de literaire traditie en de conventie van de moraal is geweest. De ontdekking van het talent is de ontdekking van een kracht en van een macht, en het is geen toeval dat bij Van Deyssel zijn vroege opstellen, en naar het talent gemeten vaak de briljantste, zijn scheldkritieken zijn geweest en zijn overweldigend-lyrische uitbarstingen van levensdrift en wereldomspannende ambitie. Eruptie, exaltatie, paroxisme, maar géén waanzin! Integendeel, niet de onverzadigbare levenshonger, die allesverterende wellust in het bestaan is uitzonderlijk, maar het vermogen, de durf, de potentie haar te verwoorden. Het zijn de eeuwige bronnen van de werkelijkheid die Van Deyssel in het naturalisme zag, die hij via het oeuvre van Zola en de naturalisten geopenbaard zag worden. De bevrijdende realiteit van de werkelijkheid en niet de theorie, waarover de critici en de literatuurhistorici van toen en later zich zo druk plegen te maken. Ik beweer niet dat dit nutteloos is, zeker niet in het kader van een nauwgezette geschiedschrijving. Want ten eerste is
| |
| |
het van belang voor wie iemand, in dit geval Van Deyssel, wil kunnen begrijpen, zijn ontwikkeling zo exact mogelijk te volgen, en in de tweede plaats is het een feit dat het wel degelijk het naturalisme en geen andere stroming was, die deze bevrijdende ontdekking van Van Deyssel heeft belichaamd. Waarom?
Brief van Emile Zola aan Lodewijk van Deyssel, d.d. 2 maart 1889.
Ik denk vooreerst omdat het op dat ogenblik de nieuwste, de meest radicale en revolutionaire stroming was die, ondanks alle pretentie van wetenschappelijkheid, beroep deed op iets zo elementaire en zo voor een ontwakend kunstenaarstemperament toegankelijks als het gretig gadeslaan en hongerig in zich opnemen van elke fractie van spontaan leven. En vervolgens omdat het samenviel met de ontdekking van het leven zélf, in een onmiddellijke rechtstreekse ervaring van de eigen subjectiviteit zonder tussenkomst van disciplines en leermeesters.
Al in 1883 in De Amsterdammer constateert Van Deyssel dat het kopiëren (van de werkelijkheid) voor de mens bestaat
in het boeken zijner subjectieve waarneming, om dat de mensch-kunstenaar, mocht hij het zelve wenschen, nooit bij machte is zijn subjectiviteit af te leggen en deze juist een integreerend bestanddeel uitmaakt van het wezen van zijn kunstenaarschap.
Explicieter in 1886 in zijn felle brochure tegen Netscher, Over literatuur, zegt hij dat de aard van het naturalisme ‘juist anti-school, anti-meester, anti-regiment bij uitnemendheid’ is.
Het naturalisme, gelijk het zich tot nu toe in Frankrijk heeft geopenbaard, is het eerste tijdperk van een kunst, waarvan de eenige vaststaande leerstelling tot nu toe is, dat de kunstenaar zich plaatst tegenover de konkreete natuur en den indruk weêrgeeft, welken die natuur op hem maakt, hem, dat is zijn eigen, zijn eenig, zijn individueel temperament, zijn artistiek bewustzijn. Hoe meer ontdaan van den schijn, die vorige kunstenaarsgeslachten er over geworpen hebben, hoe naakter en waarder de kunstenaar de natuur ziet, en hoe dieper hij er dan indringt, hoe meer hij het wezen van zijn artistiek bewustzijn weet te abstraheeren van de opvoeding, door vroegere literaturen daaraan gegeven, en hoe grooter harmonieën hij daarbij dan weet te stichten, die beandwoorden aan zijn aangeboren scheppingsdroomen, die zijn spontane scheppingsideeën verwezenlijken, - des te verder vervolgt hij den gang van dat naturalisme, des te nader brengt hij het tot zijn uiterste grenzen (p. 58-59, Verzamelde Opstellen, deel een).
En hoe onafhankelijker is zijn conclusie:
Maar een schoolmeesters-temperament zal in de manier,
| |
| |
waarop de kunstenaars van het eerste tijdperk dier kunst, welke voorschrijft zich te plaatsen tegenover de naakte natuur, zich tegenover die natuur plaatsen, de eenige manier zien, waarop men zich er tegenover plaatsen kán, en zal zich, zij 't ook misschien andere onderwerpen behandelende, andere stukken waereld beschrijvende, in een eenigszins anderen stijl, in die manier als in de absoluut eenige opsluiten.
Het is dus een merkwaardig geval, dat de kunst, wier eenige doelstelling alle absolutisme uitsluit, zich zoo spoedig tot het begrip van absolute en eenig-mogelijke kunst in een brein kan omzetten (p. 59-60).
Er zouden inderdaad bladzijden te vullen zijn met aanhalingen om de betekenis van Zola en het naturalisme voor de ontwikkeling van Van Deyssel te illustreren. Ik zal dat, hoe verleidelijk ook, niet doen. Dat het vooral een bevrijdende functie is geweest, blijkt onmiskenbaar uit die ontwikkeling zelf. Het denkbeeld dat Van Deyssel onze eerste naturalist was, lijkt mij op een vergissing te berusten, zelfs als het waar zou zijn dat Een liefde onze eerste echt-naturalistische roman zou zijn. Wat Van Deyssel in het naturalisme en in Zola ontdekte, was de literatuur, de mácht van de literatuur, de onbegrensde macht van het Woord dat in dit, zijn, perspectief met een hoofdletter dient te worden geschreven als in het evangelie van Johannes. Maar het was (nog) niet zichzelf; het was zijn kracht, het waren zijn mogelijkheden tot zelfontplooiing; het was niét zijn wezen.
En nu wil ik mij niet begeven in iets zo moeilijks als het trachten te achterhalen en omschrijven wat het wezen van Van Deyssel dan wel wás - een taak, de zwaarste ongetwijfeld, die Harry Prick nog wacht... - ik wil alleen nog ten besluite constateren dat de intieme, hartstochtelijke relatie, de passie-verhouding van Van Deyssel met het naturalisme niet langer heeft geduurd dan het moment (het was natuurlijk geen ‘moment’ maar een geleidelijke groei) waarop hij de werkelijkheid van het eigen Ik begon te vermoeden, niet als levenskracht, maar als het raadselachtig en onvervangbaar unieke.
Dat is betrekkelijk snel gekomen. Men weet dat hij in 1891 zijn geruchtmakend stuk schreef, ‘De dood van het naturalisme’, naar aanleiding van de roman L'Argent, het in dat jaar verschenen achttiende deel van de cyclus der Rougon-Macquart. Het opstel is geen afwijzing van de theorieën van het naturalisme, het is de uitdrukking van de gewijzigde gevoelsverhouding van Van Deyssel:
Als ik zeg: het naturalisme is dood, beteekent dat (want méer kán het voor mij, den minnaar, niet beduiden): dat een boek als l'Argent mij aandoeningen geeft van warm her-inneren en van heerlijk her-kennen, maar dat het mij niet zóo slaat, zoo bedwelmend tegen mij aan-slaat, dat het mij niet zoo aan-pakt en van streek brengt, dat het mij niet zoo vervult met een verblindend ochtendstonds-geluk, als de ontdekkingen van een nieuwe, beginnende, kunst doen. Ik kan nu niet meer denken, als een nieuw boek tot mij komt, dat ik het voorzichtig en zoetjes-aan wil gaan lezen, om de pracht der nieuwe verwezenlijkingen zoo innig te doorvoelen, dat er geen vezel van verloren ga; ik kan niet meer denken: wat zou dit nu weêr zijn, welke wijde verrassingen liggen mij nu weêr te wachten. Ik zal alleen te-rug vinden wat ik al weet, even goed en sterk, even liefde-waardig, maar die opperste gewaarwordingen als de plotselinge liefde van Romeo en Julia op-het-eerste-gezicht, die delicieus-akute momenten als het vreemd zoetzachte van een zeldzame spijs tegen het verhemelte, als de storm-gil van de emotie in de gouden hemelhal der verrukkings-aan-dacht, - die zal ik nooit meer, nooit meer vinden in de kunst die ik éens boven alles beminde (Verzamelde Opstellen, deel drie, p. 142).
Er zijn andere stukken uit diezelfde tijd, bijv. het opstel getiteld ‘Fokke Bos. Vera. Verga. Mrs. Humphry Ward’, waarin hij schrijft:
Alles trekt mij tegenwoordig van Zola af: daar is het hollandsche impressionisme-sensitivisme, daar is de hollandsche fantasie, daar zijn de fransche symbolisten-theorieën, daar is Huysmans met zijn ‘naturalisme spiritualiste’, daar zijn de fransche psychologen, Barrès zegt dat Zola wel een machtige persoonlijkheid is, maar dat 'et 'em niet interesseert, Bourget... uiterst belachelijk is het Barrès en Bourget in éen adem te noemen, Barrès' adem is puure zielentoom, Bourgets adem is een mondain kuchen, Barrès is een machine van spiritualiteit, Bourget is een modeplaat, Bourget behoort volstrekt niet in de Hooge Literatuur; - maar al trekt mij alles van hem af, het is zoo moeilijk scheiden, ik heb hem toch zoo vréeselijk liefgehad. Dien érgsten liefdetijd (1882-83) moet ik nu eigenlijk belachelijk vinden: een jongensliefde, een kalveren-liefde, de smoorlijke verliefdheid van een eenzaam wonenden jongenheer voor de dochter van de boerenhofstede van een kwartiertje-verder. Maar de bekoring blijft voortbestaan, de bekoring van het eerste volwassen enthousiasme, die, als het licht van de ingang, diep en ver blijft doorstralen in de kronkelende lanen van het leven (id. p. 162-163).
Die kronkelende lanen van het leven hebben Van Deyssel weggevoerd van Zola en het naturalisme - via een evolutie die ik dus niet zal trachten te beschrijven, maar waarvan hij voortdurend boekgehouden heeft - naar een eigenheid die hem tot een der meest curieuze fenomenen uit de periode van de zogenaamde vernieuwing van onze letteren heeft gemaakt. Ik zeg niet (wat mij betreft) een der meest veroverende en belangrijkste schrijvers van zijn generatie. Maar wel een geniaal-begaafde, zoals met name de periode van zijn liefdes-verbondenheid met Zola en het naturalisme bewijst.
|
|