Een aangenaam dagje
Ingeleid door Harry G.M. Prick
Op zaterdag 31 mei en op zondag 1 juni 1890 had Lodewijk van Deyssel, toen woonachtig te Bergen op Zoom, zich onledig gehouden met een onderzoek betreffende zijn financiële situatie en met het maken van een begroting over de periode juni-oktober 1890. Uitgaande van de reëele uitgaven over de periode juni-oktober 1889, waarin hij genoodzaakt was wekelijks gemiddeld f. 7,98 1/2 uit te geven, kwam hij tot de hem ontstellende ontdekking dat, mede dank zij een verhoging van de huur (van f. 2,-- naar f. 2,60) hij voortaan rekening zou dienen te houden met een wekelijks gemiddelde van f. 11,80 1/2. Deze berekeningen resulteerden toen in enkele besluiten, waaronder als belangrijkste die van het te gelde maken van een aantal antiquiteiten en gouden sieraden, afkomstig uit het hem toekomende aandeel in de vaderlijke nalatenschap. Te dien einde begaf Thijm zich op dinsdag 3 juni 1890 met de tram van 8 uur naar Antwerpen, waar hem een minder aangenaam lotgeval wedervoer, waaromtrent hij op 4 juni 1890 in zijn dagboek vastlegde:
Gedéjeuneerd in de Taverne des Voyageurs, bij de Place de la Commerce. De derde winkelier, bij wien ik kwam, Souwéïne genaamd, Place de Meir 85 III, heeft mij doen arresteeren als landlooper of iets dergelijks in 't bezit van kostbare voorwerpen en zonder legitimatie-papieren. Te 12 u. 45 ongeveer kwam ik aan 't politie-bureel, waar ik verbleven heb tot zes uur 's avonds, aldaar konjak, brood, vleesch, bier en sigaren gebruikende, die op mijn verzoek door een der agenten uit een naburigen herberg werden gehaald, en de agenten op bier en sigaren onthalende. Na dat het andwoord op een telegram aan den politie-kommissaris van Bergen-op-Zoom te zes uur gekomen was, ben ik in vrijheid gesteld. Ik had nog juist tijd om den laatsten tram te Merxem, die om 7 uur vertrok, te halen. Thuisgekomen, mijn vrouw en ik ziekelijk en abnormaal door dit violente geval, onrustige nacht. Om 9 uur óp. Ik, in den hoogsten graad van prikkelbaarheid, nog verergerd door koude douches onder de pomp, mijn vrouw zich voortdurend verzettend tegen den verkoop der voorwerpen, eindelijk een scène, ik woedend-driftig een gedeelte van den inventaris vernield, mij daarbij lichttelijk gekwetst aan de rechter wijsvinger-top, zoo dat ik nu schrijf met mijn middel-vinger en de wijsvinger ongebruikt laat. Onthouden dat dit zoo goed gaat. Ten 11 ure was de scène gedaan, 11-1 te bed gelegen. Te 1.30 een zeer goed bezoek van den politie-kommissaris, om de zaak uit te luiden: zich interesseerend voor mijn wandversiering en zeer goed konverseerend. Den heelen dag zeer beroerd. Ten 8.30 naar bed. Uitgaven van gisteren: tram f. 1.10; bier 0,07 1/2; déjeuner 2.50; verteering in het politiebureau 1.17 1/2; rijtuig 1.50; tram 1.10; Totaal f. 7.45.
De volgende dag probeerde hij andermaal de sieraden aan de man te brengen. Op zaterdag 7 juni 1890 legde hij te 5 uur in de namiddag vast:
Donderdag 5 juni weder den dag in Antwerpen doorgebracht. Met den tram van 5 ure 's ochtends vertrokken. Te 8 ure eerst in Antwerpen bij een coiffeur geweest in de Marché-aux-souliers, daar mijn baard, die ik sinds 17 November 1889 had staan, doen scheren en alleen het snorretje behouden; bij den kapper verteerd f. 0,50; toen gedéjeuneerd in de Rocher de Cancale voor f. 3,50; toen naar den koopman Souwéïne, Place de Meir 85 III, die mijn voorwerpen had behouden om te taxeeren.
Het bezoek aan een Antwerpse coiffeur zou Thijm al op woensdag 11 juni 1890 betreuren, omdat hij toen moest vaststellen dat hij zich op straat niets op zijn gemak voelde, ‘vooral om dat ik nu geen baard draag.’ Een en ander maakte hem behoorlijk paniekerig en daaruit vloeide weer voort: ‘Ik was erg schrikkerig in de donkerte en zag een vrouw die stil-stond aan voor een in-beweging-zijnde vélocipède.’
Eerst op zondagavond 8 juni 1890 vervolgde Thijm te 9.45 het verslag van zijn wederwaardigheden in Antwerpen:
Hij taxeerde het goud en zilver op 124 francs en de Japanse fiches op 4 francs, terwijl ik van de oudheden de prijs zelf op moest geven. Toen alles meêgenomen naar de Taverne des Voyageurs, Avenue des Arts, 4, en daar brief aan moeder [die zich toen voor enkele dagen in Antwerpen bevond, ten huize van haar schoonzuster Dorothea Fuchs-Alberdingk Thijm - H.P.], andwoord te-rug, bier en port en tweede déjeuner in de Taverne en toen per tram naar de Lange Leemstraat. Daar nog eens gegeten en gedronken en van moeder 25 gulden gekregen. Toen weer naar de Taverne, waar ik de voorwerpen en overjas gelaten had en met de voorwerpen naar een oudheidkooper op de Marché-aux-souliers. Daar gevraagd voor paerlemoeren waayer 50 frcs, voor de vier waayers samen frcs. 110, en voor al de voorwerpen samen frcs. 140. Hij vond 'et te veel maar uit zijn fizelemie bleek mij dat 't niet veel te veel was. Ik had dus vermoedelijk voor goud, zilver en oudheden samen 260 frcs. kunnen krijgen. Van dezen antiquaar naar een anderen, op de Groenplaats, gegaan. Maar ik was reeds te moe en daar dus niet binnen. Weêr te-rug naar de Taverne, port en Selzer water en om 6.15 met den paardentram naar Merxem, enz.
Deze dag heeft me dus gekost: tram heen f. 1.55; kapper 0.50; eerste déjeuner 3.50; eerste bezoek Taverne 1.40;
| |
tram 0.20; tweede bezoek Taverne 0.30; derde bezoek Taverne 0.40; te-rug paardentram 0.10; stoomtram 1.55; Totaal f. 9.50. En de eerste reis f. 7.45, dus gezamentlijke onkosten f. 16,95.
Lodewijk van Deyssel in de zomer van 1941 of 1942, een halve eeuw na zijn Antwerpens avontuur.
Het telegram van de Bergen op Zoomse Commissaris van Politie, d.d. 3 juni 1890, dat bij binnenkomst op het Antwerpse politiebureau aan Van Deyssel diens vrijheid hergaf.
Op 20 juni 1890 kwam Thijm op het idee dit geld terug te winnen door zijn avontuur vast te leggen in een verhaal dat hij, onder de titel Een aangenaam dagje, hoopte te slijten aan het weekblad De Amsterdammer. Hierin is hij inderdaad geslaagd; het verhaal zag het licht in De Amsterdammer, no. 684, op 3 augustus 1890. Zijn rijke collectie schuilnamen werd weer eens door hem uitgebreid, ditmaal met F. Steere, terwijl de letter R., die aan de datering voorafging, moest suggereren dat de auteur woonachtig was in Roosendaal. De enige ‘Dichtung’, door de auteur aangebracht, betrof de derde alinea. Aldaar werd teruggegrepen op een herinnering aan het verkeer met Albert Overbeke, te Laroche in 1885, en de gang van zaken bij diens aankoop van een Russische hazewind; zie daarover Van Deyssels Gedenkschriften (editie Harry G.M. Prick), Zwolle, 1962, p. 309-310.
Een aangenaam dagje werd tot dusver door niemand als werk van Van Deyssel geïdentificeerd. Het wordt thans voor de eerste maal herdrukt en daardoor aan de vergetelheid ontrukt.
|
|