Bzzlletin. Jaargang 8
(1979-1980)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
Lodewijk van DeysselGa naar voetnoot*
| |
[pagina 51]
| |
koppelingen, in het algemeen met hun woordenverheerlijking zonder aandacht voor de structuur. Het is gebleken, dat dit oordeel juist is. Niemand heeft zich in latere jaren ooit op dit proza kunnen scholen, het was incidenteel. Lodewijk van Deyssel in september 1924, enkele dagen voor zijn zestigste verjaardag. Het was n.a.v. deze foto dat Marcel Polak, op 11 november 1961, schreef aan Simon Vinkenoog: ‘Die foto, de heer K.J.L. Alberdingk Thijm wel aangekleed op 'n bankje in de verregende Hout, eenzaam, zonder gelaatsuitdrukking, neergezegen, om gefotografeerd te worden, welk 'n misère! Natuurlijk, Lodewijk van Deyssel stond - melodisch pseudoniem - op zijn boeken, maar hij had nooit opgehouden de heer K.J.L.A.Th. te zijn en dat was zijn ongeluk, want in tegenstelling tot het Londen van Henry James, de letterkunde is in Nederland geen bezigheid voor welgestelde, welgekleede Heeren uit de Upper Middle Class zelfs uit de aristrocratie. Toch, op den duur zal het werk van Van Deyssel interessant worden als letterkundig-psychologisch voorbeeld der vereenzaming, van de onmacht niet alleen om zich aan te passen, maar om 'n greep te doen om de nek van de uitwendige wereld en het in 'n symboolvorm gemaakt uit eigen taal-materie [Henry James, James Joyce, Proust, Gide, Mann] te gieten’.
(Randstad, nr. 5, aug. 1963. p. 100-101) Maar de prozaïst Van Deyssel maakt op al die slechte voorbeelden de schitterende uitzondering. Zelfs in de periode van zijn experimenten: zijn Kind-leven, zijn Adriaantjes, bleef hij de volzin verzorgen zoals het beste deel van de negentiende eeuw dat had gedaan. Wie herinnert zich niet zijn doodkalme boeken over Multatuli, over zijn vader, prof. Josef Alberdink Thijm? Bij hem bleef de sprekende stem even levend als die van Multatuli zelf was geweest, en zoals dat b.v. bij de latere Arthur van Schendel zou zijn. Hij bleef luide zich uitspreken, verstaanbaar, magistraal. En hij schreef nog in latere jaren een meesterwerk, dat ik durf stellen boven zijn beide romans Een Liefde en De Kleine Republiek. Ik bedoel zijn Gedenkschriften van 1924. Hij liep al tegen de zestig toen hij het werk voltooide dat ik voor zijn hoogtepunt houd. Een veel te weinig bekend geschrift, een van de mooiste Hollandse boeken die er in proza bestaan, een boek, waaruit men leren kan wat en wie Van Deyssel was, in zijn jeugd, in de natuur, als kind in het Gooi als jongeling en jong echtgenoot in de Ardennen, als man van de wereld, als genieter en beschouwer, als proever van liefde en vriendschap en levenskunst en levensgeluk. Ik ben blij en tevreden, hem nog zo kort voor zijn heengaan te hebben mogen zeggen hoezeer ik wenste dat dit boek van hem meer en beter gekend zou worden. Zelfs, we zaten in de Van Eedenstraat te Haarlem, waagde ik het erop, na bekomen verlof, te opperen om nu eens niet langer op de scholen De Kleine Johannes obligaat te stellen, maar de Gedenkschriften van mijn gastheer. Ik zei dit geenszins om hem te vleien, maar uit overtuiging. En die overtuiging meen ik hier te zijner nagedachtenis te moeten herhalen. Ik mag aannemen, dat de schuld, die de school heeft aan Van Deyssel zal worden ingelost, dat men niet volstaan zal met wat het meest voor de hand ligt (Ik houd van het proza..., enkele der Verzamelde Opstellen) maar dat men met zijn letterkundige werk ook de figuur van de Meester zal willen en kunnen maken tot een nationaal bezit in de hoofden en harten van het opgroeiend geslacht. |