Bzzlletin. Jaargang 8
(1979-1980)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermdEen aangenaam dagjeGa naar voetnoot*
| |
[pagina 54]
| |
indrukken van het stadsleven weêr eens wat verfrischt heb en mijn rust op die wijze periodiek behoed van in roest te ontaarden. Donderdag 3 Juni ll. was het weder mijn uitgaansdag. Een bizondere, voor mij gewichtige, kommissie, die ik te Antwerpen te verrichten had, maakte dat ik nog meer dan gewoonlijk op mijn tijd paste en een kwartier voor het vertrek van den trein reeds op het perron van het onlangs aanmerkelijk uitgebreide en verfraaide Roosendaalsche station liep te wachten. Het buitenleven heeft mij namelijk hondenliefhebber gemaakt. Een unieke gelegenheid deed zich juist toen voor, waardoor ik in het bezit kon komen van een prachtigen Schotschen hazewind-hond, een groot en elegant dier, met slanke pooten, intelligenten en aristokratischen kop, en een sneeuw-witte vacht, langharig als een geit. Exemplaren van dit ras zijn zeldzaam in ons land. Een edelman uit de buurt, die geld noodig had, wilde hem mij verkoopen voor 400 à 500 francs, maar de zaak moest binnen vier-en-twintig uur beklonken zijn, anders zond hij zijn hond naar Brussel. Daar ik niet genoeg in kas had, niet gaarne eene storing breng in mijn kapitaal of geregeld inkomen, en er toch al eens over gedacht had een partijtje oude gouden en zilveren sieraden en andere antiquiteiten, waar ik niet aan hechtte, van de hand te doen, zoo had ik besloten die zaken in Antwerpen te gaan verkoopen en 's avonds nog bij mijn thuiskomst, de kontanten naar den edelman te zenden en den hond in bezit te nemen. Te Antwerpen aangekomen begaf ik mij eerst naar twee goudsmeden op de Place de Meir, daar ik van het goud en zilver ook de gewichtswaarde wilde kennen en bovendien voor den verkoop van enkele voorwerpen, die geen antiquarische waarde hadden, meende mij aan geen beter adres te kunnen vervoegen. In den eersten winkel werd ik eerst door een mooi blond meisje, toen door haar papa, in den tweeden winkel werd ik door een minder behagelijke, bejaarde juffrouw te woord gestaan, maar alle drie deze personen verklaarden geen edele metalen te koopen voor geld en alleen genegen te zijn ze voor andere voorwerpen te ruilen. Buitendien keek de oudere heer van den eersten en de oude juffrouw van den tweeden winkel mij eenigszins vreemd aan, wat mij alles te zamen inwendig een beetje korzelig maakte. Ik had gehoopt mijn boodschappen gauw af te doen en verder den dag genoeglijk door te brengen en ik dacht zoo: ja, als mijn wedervaren in volgende winkels hetzelfde is, dan raak ik misschien een goed gedeelte van mijn dag kwijt zonder klaar te komen. Zoo weêr voortwandelend over de Place de Meir zag ik, opkijkend, dat ik mij op dat oogenblik voor een groot magazijn van galanteriën bevond, en plotseling kreeg ik den inval ook hier eens te probeeren, vóor ik deze wijk verliet, om mij naar een meer koopgrage te geven. Ai mij! had ik aan deze gedachte maar geen gehoor gegeven! Ik trad binnen en bevond mij in een grooten luxe-winkel, in den trant van dien van Tognacca en Cossa te Amsterdam. Ik richtte mij tot een achttienjarige jongmensch, van blozend en gunstig voorkomen, die in een wit goudsmidshemd dicht bij de deur achter den toonbank stond. Ik vroeg hem of zijn firma ook voorwerpen van waarde taxeerde en kocht. Hij antwoordde bevestigend en toonde zich zeer bereidvaardig. Ik spreidde mijn voorwerpen, die ik in een lederen tasch bij mij droeg, op den toonbank. Hij nam alles samen op en ging er meê naar achteren, zeggende, dat hij de voorwerpen, die alleen gewichtswaarde hadden, zou wegen, terwijl zijn vader in dien tijd de kunst- of antiquarische waarde der overige zaken zou schatten. Ik was blijde aan een goed adres beland te zijn en wachtte bedaard den uitslag der waardeering. Het duurde intusschen zeer lang en in mijn onnoozelheid verheugde ik mij daarover, want ik meende er uit te mogen afleiden, dat men de zaak ernstig opnam en de taxaties met nauwkeurigheid geschiedden. Ik werd onderwijl gezelschap gehouden door een paar winkeljuffrouwen, de een na de andere, die mij eens vroegen of ik geholpen werd, enz., en daar bleef het bij. Ik drentelde rond en bekeek den inhoud van het wèlvoorziene magazijn, vol noviteiten, waarbij o.a. barometers en thermometers op luxe-degens en lansen bevestigd, voor wandversiering. Daar verschijnt mijn jongmensch weder, de voorwerpen terugbrengend. Hij legt ze op den toonbank en zegt alles met genoegen te zullen koopen; ik moet mij echter eerst van eene permissie der politie voorzien, daar de Antwerpsche politieverordening den winkeliers verbiedt zonder zulk eene permissie koopen te sluiten. Ik zeg daarop: ‘o, zeer goed, dan zal ik even aan een politie-bureau een permissie gaan halen. Ik zal den weg wel aan een agent vragen’ - ‘Daar is er juist een,’ zegt vriendelijk glimlachend het jonge mensch, en werkelijk treedt op dat oogenblik een politie-agent binnen, die een blik over de voorwerpen slaat en bevestigt, dat er eene permissie noodig is en hij mij den weg naar het bureel zal wijzen. Ik zeg nog: ‘deel mij dan maar mede, hoe de weg is, want het staat zoo gek met een politie-agent over straat te loopen, het is dan net of men opgebracht wordt.’ - ‘Neen, neen,’ antwoordde de agent, ‘daar let hier niemand op.’ Welgemoed wandel ik met den agent over de Place de Meir, zonder dat er iets noemenswaardigs gebeurde. Alleen kwamen wij een smerigen schooyer achter op, die vergulde horlogekettingen ventte, welke hij hoog op zijn hand ten toon hield. Terwijl wij even gelijk met hem opliepen, ontstond er een schertsende woordenwisseling tusschen dien koopman en mijn agent. Even later maakte de agent er mij opmerkzaam op, dat die man een kollega van mij was, maar dat die wèl permissie had. Ik vond het onnoodig de juistheid der vergelijking te betwisten, maar toen mijn agent daarna vroeg: ‘Als ge dat alles nu verkocht hebt, trekt ge zeker verder het land door,’ antwoordde ik: ‘Neen, ik ben van plan dan weer naar mijn woonplaats, bij Roosendaal, terug te gaan.’ Wij sloegen nu eene zijstraat in, toen nog een. Te 11 u. 30 hadden wij het bureau bereikt, waar de agent mij een vertrek links van de deur wees, als antichambre naar het scheen. Tot mijn verwondering trad eenige minuten later ook het jonge mensch van gunstig uiterlijk uit den galanteriewinkel binnen. Hij had zijn goudsmidshemd voor een stads-wandelpakje verruild. Spoedig na hem verschenen ook drie of vier agenten uit het vertrek, dat, tegenover mijn antichambre, in het gangetje uitkwam. Zij waren in gezelschap van een politie-beambte blijkbaar van hoogeren rang en dien ik voor den kommissaris aanzag. Uit de houding dier agenten, vooral uit de houding van den stuurschen, autoritairen en mij met eene zeer geprononceerde barsche achterdochtigheid aanzienden hoogeren beambte bleek mij, dat ik niet minder of meer dan gearresteerd was. Ik vond nu dat mijn lotgeval een wel wat heel zonderlingen loop nam, maar de plotselinge ontdekking mijner arrestatie belette mij toch niet te begrijpen dat het voorwenden eener lichtelijk blijmoedige onverschilligheid de beste gedragslijn was, die ik volgen kon. Ik wil echter wel bekennen, dat ik mij innerlijk nog al verschrikt gevoelde. Lieve Hemel, ik gearresteerd! Nooit nog had een lid van mijn familie tot in den zooveelsten graad iets met de politie uit te staan gehad en het ergste wat ik ooit tegen een politieveror- | |
[pagina 55]
| |
dening bedreven had was geweest, in een tijd dat zulks verboden was, deel uit te maken eener samenscholing van meer dan vijf personen, doch dat was aan een spoorwegloket en dus buiten mijn schuld. Als mijn verwanten eens wisten van mijn tegenwoordige positie, wat zouden zij dan wel zeggen? De agenten en de chef bezagen aandachtig mijn voorwerpen een voor een. Ik vond het gedrag van den chef, zoo iets als een inspecteur, zeer weinig betamelijk tegenover iemand op wien slechts een dermate vaag vermoeden van misdadigheid rustte als op mij. Hij sprak zoo barsch, als had hij met een geëtiketteerden schurk te doen, dreigde mij met verbolgen oog met den prison, indien ik mij niet legitimeerde, enz. Ik ried hem aan onmiddellijk naar den burgemeester of de politie van mijn woonplaats te telegrafeeren ten einde zich van mijn honorabiliteit te overtuigen. Hij antwoordde mij, dat ik dat dan maar onmiddellijk voor mijn kosten moest doen. Ik moest den telegram stellen, de kommissaris zou hem onderteekenen. Dit vond ik zonderling. Vijf minuten later waren allen vertrokken, ook het jonge mensch, mijn telegram had ik afgegeven, en de autoritaire inspecteur had de deur aan den buitenkant afgesloten. Daar stond ik! Het vertrekje was vuil als de meeste politiekamers, eenige afgesleten banken aan de wanden, een kapotte armstoel met nog slechts half aanwezige rieten zitting, een vijftigjarige manke kantoorkruk, een verweerde lessenaar, eenige doorgerookte landkaarten aan de wanden, een zwartgewalmde zoldering, een met zand bestrooide en menigvuldig bespuwde vloer, ziedaar mijn tijdelijk appartement. Ik liep wat heen en weer, niet ongelijk aan een beer in zijn hok. Na een uur ongeveer, werd ik geroepen door een agent. Het gangetje door, kwam ik door de andere deur in een kantoor, waar eenige politie-beambten aan een grooten lessenaar stonden te schrijven, waarbij de chef. Men deed mij tegen den muur staan en nam mijn lengte op; tegelijkertijd schreef de chef mijn signalement, een portrait littéraire, dat, naar de verbolgen blikken waarmeê de chef, als teekende hij mij uit, mij telkens gadesloeg, te oordeelen, niet al te vleiend moet zijn uitgevallen. Daarna ging ik terug naar het eerst betreden vertrek, waar nu voortdurend een of meer agenten de wacht hielden. Mijn jonge man kwam ook weer opdagen. Ik presenteerde hem sigaretten en een glaasje cognac; voor het laatste bedankte hij; aan de agenten raakte ik echter eenige glazen bier en sigaren kwijt, die een naburige herbergier zoo vriendelijk was te leveren. Nadat er nogmaals een uur verstreken was, kwam de chef mij weer halen en, mij voorgaande, geleidde hij mij nu naar het afzonderlijk vertrek van den kommissaris, dat met een lederen dubbele deur aan het kantoor was verbonden. De kommissaris, een ouderwetsch heertje, zat achter een weelderiger schrijftafel, mahoniehout met schrijfvak van biljartlaken. Mijne voorwerpen op zijn beurt naziende, ondervroeg de kommissaris mij op hoffelijker toon dan zijn ondergeschikte. Als slotwoord zei hij: ‘Ik zal naar uw woonplaats telegrafeeren.’ Ik schrok al weer, want ik dacht, dat er al lang antwoord op mijn telegram ontvangen zou zijn. Het was toen 2 uur geworden. De kommissaris stelde zelf een telegram, dien ik goedkeurde. En ten 5 u. 30 kwam het antwoord eerst aan! Dien ganschen middag heb ik in het onverkwikkelijke vertrekje mogen verblijven, nu voortdurend in gezelschap van agenten. En al kreeg ik ook, op mijn verzoek, wat oud | |
[pagina 56]
| |
vleesch en brood uit de herberg te eten, waarbij de vunzige zitting van de manke, hooge kantoorkruk tot tafel diende, en al kreeg ik ook van de agenten, die ik door minzame toespraak en glazen bier aan 't praten maakte, aardige verhalen te hooren, toch had ik mijn dag liever anders besteed, en de aardige typen van aanklagers en beschuldigden, die zich voor verschillende zaken kwamen aanmelden, had ik liever van een ander standpunt beschouwd dan van de bank, waar ik de kollega der laatsten scheen. Toen de ophelderingstelegram uit mijn woonplaats gekomen was, hield de kommissaris, in bijzijn der kantoorheeren, een toespraak, waarin hij zijn verontschuldigingen aanbood, ‘maar de politie heeft plichten...’ enz. Het was intusschen te laat geworden om mijn zaken te doen, ik kon nauwelijks goed thuis komen. En in het bezit van den begeerden prachtigen hazewind ben ik dus niet mogen komen. Den volgenden dag ging hij naar Brussel. Enkele dagen later ontving het jonge mensch met zijn gunstig uiterlijk, mij lachend en minzaam in zijn winkel en mijn zaken zijn toen door zijn firma met zorg geschat. Een zweem van exkuze heeft hij noch zijn vader, die toch eigenlijk van al mijn onaangenaamheden de oorzaak waren, mij echter niet gemaakt. Dit getuigt m.i. van onwelopgevoedheid. Te meer, daar hij bepaald verkeerd heeft gehandeld en had kunnen volstaan met mij naar de politie te verwijzen om een permissie te halen, natuurlijk zonder mij zoo maar in-eens te doen arresteeren. Het tweede waarover ik meen mij te mogen beklagen is, dat men mij, op wien slechts zulk een gering vermoeden kon rusten, zoo lang heeft laten wachten voor ik bij den kommissaris werd toegelaten; het derde is de onaangename bejegening van den inspekteur; het vierde, dat men geen ordentelijker vertrek heeft als wachtkamer voor lieden, wier schuld zóo weinig zeker is als de mijne was. Ook heeft later een Hollandsch kommissaris van politie mij gezegd dat mijn persoonlijke aanhouding hem van een overdreven zorgzaamheid scheen te getuigen, dat hij, in dit geval, hoogstens alleen beslag op de voorwerpen zou hebben gelegd doch den persoon in vrijheid gelaten. Enfin, wat hier ook van zij, gij, vreemdeling, die Antwerpen bezoekt en daar iets te verkoopen hebt, gij weet nu waaraan gij bloot staat. Un homme averti en vaut deux.
R. 20 Juni '90 Een notitie van 3 oktober 1932. Op deze wijze probeerde Van Deyssel, als hij niet tot werken kon komen, allengs de inspiratie af te dwingen. Het betreft hier duidelijk een volledig mislukte poging.
|
|