Voor de jongste generatie in de litteratuur en daarbuiten - schrijvers en lezers, - maar ook voor die, waartoe ik mijzelf mag rekenen, bezit Lodewijk van Deyssel generlei actuele betekenis. Dit kon reeds eerder worden vastgesteld. Hij was sinds lang een historische figuur in onze letterkunde geworden. Met opzet gebruik ik hier het woord ‘letterkunde’ - niet alleen omdat Van Deyssel zelf het bij voorkeur heeft gebezigd ter aanduiding van de ‘schone letteren’, derhalve in een het object beperkende betekenis, maar ook wijl hij slechts op het afgepaalde terrein der letterkunde en niet in de ruimte van ons culturele leven van belang is geweest. Anders dan het geval was met Verwey of Van Eeden, Van der Goes of Gorter, bleef de indrukwekkende gestalte en de werkingssfeer van Lodewijk van Deyssel door de aard van zijn persoonlijkheid en de wijze van zijn optreden beperkt tot de litteratuur. Hij was en gevoelde zich in de eerste en waarschijnlijk enige plaats schrijver, - waarbij de nadruk valt op het schrijven als kunstvorm. Het verkondigen van ideeën of stellingen, waardoor uiteraard standpunten tegenover standpunten zouden worden ingenomen en verdedigd, is Van Deyssel vreemd geweest; de behoefte daaraan heeft hij nimmer gekend.
Het ligt voor de hand, dat een schrijverschap zonder de ambitie daarmede maatschappelijke consequenties teweeg te brengen of zelfs maar bij te dragen tot de geestelijke of zedelijke vorming van medemens en samenleving zijn culturele uitstralingskans mist. Allerminst verwonderlijk te achten is het dan ook, dat jongere generaties, welke met twee wereldoorlogen, sociale en economische crises, revolutionnaire ideologieën en tastbare levensnood in onmiddellijke aanraking kwamen, het spoor terug naar een figuur als Van Deyssel niet konden vinden: tussen deze generaties en de ‘Leeuw van Tachtig’ bestond er niet de minste verwantschap in geestelijke houding, in opvatting van de realiteit en in inzicht betreffende de functie van de menselijke individualiteit. Zelfs de individualisten onder de latere geslachten waren toch op andere wijze individualist dan hij. Marsman, die - bij oppervlakkige beschouwing - van al zijn leeftijdgenoten nog het dichtst bij Van Deyssel scheen te staan, beleefde en beleed het individualisme van zijn jeugd met een besef van het tragische, met een lijden aan de nood, die het ontbreken van een waarachtige gemeenschap hem deed ervaren, welke Van Deyssel te enenmale onbekend waren. In zijn opstel ‘Gerard Bruning en de Schim van Van Deyssel’ (Verzameld Werk, deel III, 1947, pag. 249-251) heeft Marsman zich over deze verschillen op ondubbelzinnige wijze uitgesproken. Want wat daar geldt voor de tegenstelling van Gerard Bruning en Van Deyssel - die van caritas tegenover superbia - betrof mutatis mutandis ook het verschil tussen hemzelf en Van Deyssel. Marsman heeft begrepen, dat Van Deyssels trots hem belette, de kern van het leven, ja zelfs de kern van zijn eigen persoonlijkheid te bereiken, daardoor de mislukking veroorzakend van een schrijverschap, dat in aanleg tot de machtigste resultaten in staat zou zijn geweest. De trots die Marsman eigen was leidde nooit tot de hoogmoed, die de individu in
zelfgenoegzaamheid doet verstarren; zijn trots vond zijn grond in de zekerheid, dat voor de eigen persoonlijkheid een scheppende functie in het leven van mens en gemeenschap is weggelegd en dwong hem er toe, die creatieve potentie tot de hoogste intensiteit op te drijven. Terwijl Van Deyssel door zijn superbia werd gedoemd tot het beoefenen van een superieur spel met het leven, tot een steeds subtieler aftasten van de eigen persoonlijkheid in de periferie van haar gewaarwordingssfeer, waaraan een schijnbaar mystieke doch in waarheid lijdelijke houding ten opzichte van het Ik het aureool der uiterste toewijding moest verlenen, legde Marsmans individualisme hem de zwaarste verplichtingen op en gebood hem, als scheppend kunstenaar te gehoorzamen aan zijn roeping om het diepste van de eigen ziel in haar strijd met de wereld te openbaren als een teken voor allen.
Lodewijk van Deyssel is een artiest geweest, die de substantie van zijn kunstenaarschap niet heeft gevonden; die zich verloren heeft laten gaan in de passieve hartstocht van zijn zintuiglijk leven. Want ook na zijn bekering van Zola tot Maeterlinck, van het naturalisme tot het symbolisme, is hij de verfijnde sensitivist gebleven die hij tevoren was gebleken. Zijn ondergangen van innerlijke gewaarwordingen vermocht niet te worden getransfigureerd tot die scheppende bewogenheid, welke zich in door psychische kracht geladen vormen manifesteert. De dynamiek van zijn stijl, de pathetische drift, die zijn beginperiode heeft gekenmerkt - de lyrische critieken, - waren naar buiten gericht. Van een dergelijke dynamiek, toegepast op de eigen persoonlijkheid en die tot de ontwikkeling daarvan zou hebben kunnen bijdragen, is bij hem geen sprake geweest. Wel voltrok zich langs de weg van het sensitivisme en daarmede gepaard gaande taalexperimenten, een inkeer, maar deze werd niet ver genoeg voortgezet, om - vrij van overwoekerende gewaarwordingservaringen - het begin te kunnen worden van een op zelfbevestiging gegronde veranderde houding tegenover de werkelijkheid. Terwijl Gorters sensitieve poëzie nog altijd haar vruchtbare betekenis, ook voor de allerjongste dichters, heeft be-