Toespraak bij de begrafenis van Lodewijk van DeysselGa naar voetnoot*
Anton van Duinkerken
Afscheid nemen van Karel Joan Lodewijk Alberdingk Thijm betekent meer voor ons dan het doen dóórdringen tot ons besef, dat de man, die tot in de allerlaatste weken van zijn leven gloed gaf aan het bestaan van allen, die hem kenden, zich niet langer waarneembaar bij ons bevindt. Een tijdperk van de Nederlandse geschiedenis stierf met hem. Wij kunnen hem niet herdenken zonder hem geplaatst te zien in dat tijdperk en opnieuw onszelf bewust te maken van zijn betekenis daarin.
Denken aan Lodewijk van Deyssel is onmogelijk zonder herinnering aan de felle wijze, waarop hij zijn lichamelijk en geestelijk schier onvermoeibare levenskracht in de strijd wierp. Het is allereerst de vurigheid van de jonge Van Deyssel, waaraan men bij het horen van zijn naam terugdenkt. Om de wijze, waarop hij streed, om de wapenen, waarmee hij streed en om het ideaal, waarvoor hij streed, zal hij het voorbeeld blijven der jeugdigen, die tegen alle weerstand een droom tot werkelijkheid hebben te maken. De aanvuurder, die hij was, kan niet vergeten worden.
En toch, nu wij afscheid van hem moeten nemen, zullen degenen, die met hem vertrouwd waren, bij helder begrip van zijn betekenis voor de Tachtiger Beweging, wellicht nog inniger het heengaan betreuren van de aandachtige waarnemer van het kinderleven. Zijn vormelijke hoffelijkheid jegens volwassenen veranderde in spontane beminnelijkheid, zodra hij kinderen ontmoette. Hij toonde niet enkel geduldige belangstelling voor hun uiterlijke bezigheden, maar ook zichtbare verwondering over de innerlijke bewegingen van het kindergemoed. Hij wilde kinderen begrijpen.
Kwam dit verlangen niet voort uit een psychische affiniteit, die hij ten opzichte van kinderen gevoelde? Hij kende de diepe ernst, waarmee zij zich verloren geven aan hun spel. In zulke overgave verwerkelijken zij zichzelf. Ook hij vond in de belangloze zelfverlorenheid van zijn spelende geest een zelfverwerkelijking tot onsterfelijkheid.
Zijn ingang tot de geschiedenis maakt dit ogenblik voor ons huiveringwekkend, want wij beleven het met eerbied. De geschiedenis, hoe rechtvaardig, hoe veelomvattend en hoe leerrijk zij weze, doet echter door haar stelselmatigheid aan menselijke gevoelens iets tekort. Slechts met warme dankbaarheid voor de gloed van geestdrift, die zijn geschriften en gesprekken mededeelden, kunnen wij afscheid nemen van Karel Joan Lodewijk Alberdingk Thijm.
Lodewijk van Deyssel, door S.H. de Roos, in juni 1926. De geportretteerde was over het resultaat niet te spreken, want hij ontwaarde - zoals hij ook aan de tekenaar liet weten - ‘een door den ouderdom fel doorgroefden en doorrimpelden, met uitwassen van lichaamsvet zwaar beladen, door geen hoogere idee bezielden, bitter gestemden, beest-achtigen athleet’.