Bzzlletin. Jaargang 8
(1979-1980)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Lodewijk van DeysselGa naar voetnoot*
| |
[pagina 41]
| |
hem weerhouden, naar Noordwijk te gaan, doch zodra de leden van de commissie voltallig aanwezig waren in het studeervertrek van het Haarlemse huis, dat hij toen bewoonde, hield hij een korte toespraak om Albert Verwey te herdenken. Hij improviseerde deze toespraak, gelijk hij altijd deed, ook wanneer hij aan tafel of bij een huldigingsplechtigheid het woord voerde, want hij sprak het best onder de rechtstreekse indruk van gebeurtenissen en omstandigheden, wanneer hij zich in het geheel niet schriftelijk had voorbereid. Zijn herdenkingswoord voor Albert Verwey is bij mijn weten niet door hem op schrift gesteld. Tenminste het is nooit in druk verschenen. Hemzelf meegerekend waren er vijf mensen in de kamer, waarin hij deze toespraak hield, zittend aan het hoofd van een huiskamertafel, waarop zijn gasten hun papieren voor de vergadering reeds hadden klaargelegd. In het begin klonken zijn woorden vertrouwelijk: ‘Mevrouw, mijne heren, deze bijeenkomst van onze commissie kan ik niet openen zonder met enkele woorden de verdienstelijke man te herdenken, die hedenmorgen te Noordwijk naar zijn graf gedragen werd...’. Doch terwijl hij sprak werd het intieme vriendenwoord als vanzelf een grote redevoering. De aanwezigen vergaten, dat zij gevieren om een tafel luisterden, want het scheen hun toe, dat zij deel uitmaakten van een menigte, niet alleen ruimtelijk veel uitgebreider dan het vertrek zou kunnen toelaten, maar ook in de orde van het tijdelijke was dit geen verzameling meer van weinig tijdgenoten, veeleer een samendrang van geesten, gestorvenen en ongeborenen, tot wie de redenaar zich richtte in een groot en zwellend betoog, dat de voorbeeldige karakteradel en hieruit voortkomstige gestadige arbeidzaamheid van Albert Verwey huldigde. Hans en Paul van Eeden, de beide zoontjes van Frederik van Eeden, die - evenals hun vader - Van Deyssel mochten aanspreken met ‘Pake’. In april 1931 zou Van Deyssel in zijn Gedenkschriften vastleggen: ‘En de kinderen, de zoontjes, een jaar of zeven, acht, Hans en Paul, wat een tweetal, beide met de zelfde haardracht en de zelfde kleeding, beide ongewoon bevallig van gezichtje, fijn en lenig, de jongenslevendigheid in beide aanwezig, edel beperkt door dat zachte en fijne’.
Wie zulke ogenblikken van Lodewijk van Deyssel beleven mocht, kende zijn persoon nog op andere wijze dan zij kenbaar is voor de lezers, zelfs de vurige bewonderaars van zijn geschriften. Hij bezat inderdaad een koninklijke heersersmacht over het woord. Zijn evocatieve schrijfwijze, die een tijdperk van de Nederlandse letterkunde de eigen aard van een afzonderlijke stijlperiode meegaf, draagt nu reeds voor een goed deel de geest van de datum. Jonge mensen worden voor die stijl onverschillig. Ze vinden hem te opzettelijk verfraaid, te doelbewust schilderachtig en te vermoeiend door veelheid van aaneengevoegde naamwoorden. Wie de onuitputtelijke taalkracht van Lodewijk van Deyssel in spontane werking mocht waarnemen, leest wellicht zijn boeken met een andere aandacht, want door de schijnbare gezochtheid en overladenheid stroomt hem de natuurlijke overvloed tegen van dit veelomvattend taalvermogen. In het bijzonder de geestigheid van Lodewijk van Deyssel was veelvormig, wisselend van de daverdolle dwaze inval, die de hoorder schuddebuiken deed van het lachen tot de scherpst verfijnde, koude ironie, die bij de minste aanraking vlijmde. Deze geestigheid schitterde in zijn gesprekken beweeglijker dan in zijn boeken, doch maakte er gewoonlijk slechts een onmisbaar deel van uit, gelijk de kleurigheid der gebrandschilderde ramen deel uit maakt van de indrukwekkendheid ener kathedraal. Hij sprak of schreef niet met de uitsluitende bedoeling leuk te zijn. Zijn leven lang is hij bij al wat hij deed een indrukwekkende man geweest, zelfs voor menigeen een beetje schrikaanjagend door de forsheid en soms onberekenbare bruuskheid van zijn reacties. Tot op zijn praalbed toe behield hij deze indrukwekkendheid van een grootse, moeilijk doorpeilbare Caesars-gestalte, tot rust gekomen op de wijze, waarop een orkaan of een overstroming tot rust komt. |
|