Bzzlletin. Jaargang 8
(1979-1980)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Lodewijk van DeysselGa naar voetnoot*
| |
[pagina 38]
| |
evolutie, of zijn er zekere phasen, maar toch zijn daar geen meesterwerken uit voortgekomen. Als romanschrijver is hij na Een Liefde, het werk van een jongeling, blijven staan. Als criticus heeft hij nog vele verfijnde notities geschreven maar de rustiger criticus heeft den geweldenaar uit zijn jonge jaren niet geëvenaard, tenminste niet overtroffen. Hij is van naturalist sensitivist geworden, van Zola tot Maeterlinck gekomen zonder daarom nog een waar mysticus te zijn geworden - op zijn hoogst mystisch; hij heeft zich in enkele fragmenten een fantastisch visionnair betoond, altijd een meesterschap aan de dag gelegd in de beheersing van het woord, waarin hij zijn gelijke niet heeft, als vertaler van Akédysséril, als minutieus observeerder in de Adriaantjes, maar dat meesterschap over het woord is vaak aan het futiele besteed geweest met voorbijgaan van zaken die het meer waard waren geweest. Het is moeilijk uit te maken, wat het geweest is in Van Deyssels geest dat hem afhield van de wezenlijke grote of essentiële dingen in het leven, die een schrijver, een romanschrijver bovenal aangaan. Het ziet er naar uit, dat juist zijn meesterschap over het woord, zijn ongeëvenaard waarnemingsvermogen, van oog vooral en van oor, maar van alle zintuigen trouwens, hem in de weg heeft gestaan. Maar het wijst ook op een tot in de uiterste verfijningen vooral op het uiterlijke gerichtheid van zijn geest in zijn reacties op dat uiterlijke, zonder zozeer tot de overdenking van de zin van het geheel te geraken, en daardoor met een gemis aan verdieping. Hij bezat tot in de hoogste mate, tot in het geniale, het orgaan voor de bijzaken, maar hij miste - misschien kan het niet samengaan - het orgaan voor de hoofdzaken. Daardoor bleef hij altijd een detaillist, zij het een meester hierin, bleef hij altijd discursief, altijd een flaneur in de verschijnselen der wereld, altijd boeiend hetzij hij met een frappante eruditie schreef over Rembrandt of over Venetië, maar altijd raakte hij bijzonderheden in de roos, de synthetische visie gaf hij niet. Zijn zaak was niet, als voor de grote dichters, en voor de grote denkers die grote schrijvers naar levensinzicht en mensenkennis toch ook plegen te zijn, het gehéél van een mens of van enig ander levensphenomeen. Zijn zaak was de duizendvoudigheid der verschijnselen, elk op zichzelf, altijd opnieuw, altijd weer nieuw voor hem. Hij zag dat het waar was en gezièn wat Zola schreef, maar hij heeft Zola niet verstaan in diens diepere sociale intentie. Hij was niet geraakt noch gedeerd door de vraag der sociale rechtvaardigheid. Hij zag eigenlijk de wereld niet als vraagstuk maar de schepping als een meesterstuk in haar ontelbare facetten. Zijn genot eraan kon niet op. Hij was een laat kind van een tijd die, op het eind der vorige eeuw, ten einde spoedde. Hij vernieuwde de waarneming en haar uitdrukking, maar zag niet de vernieuwing die de gehele maatschappij doordrong met sociale aanspraken die voordien niet waren gehoord, althans niet aangehoord of geduld. Hij raakte het socialisme niet als hij erover schreef, het interesseerde hem ook niet, armoede en burgerlijkheid zagen er voor hem ongeveer even grauw uit, er was voor hem niet eens zoveel verschil, verwend door het leven als hij heeft mogen zijn, tussen den bourgeois satisfait en den onvoldanen proletariër, voor hem begon de wereld pas interessant en kleurig te worden bij den kunstenaar, den artist. Lodewijk van Deyssel, enkele dagen voor zijn vijfentachtigste verjaardag op 22 september 1949.
Wijzen wij met deze beperkingen op een gemis aan grootheid, wij moeten er dadelijk op laten volgen dat zijn specifieke grootheid niet mogelijk zou zijn geweest zonder juist deze beperkingen. Hij was op zijn wijze zo groot, dat hij de soortgelijke kleinheid van zijn preoccupaties overtrof. Hij is in het zien en beleven der bijzonderheden een onovertrefbaar en geniaal meester geweest, zozeer dat de gedachte in ons opkomt, of grootheid wel altijd afhankelijk te stellen valt van diepgang van denkbeelden, besef van menselijke tragiek en inzicht in de problemen der wereld. Hier was een mens van een zo uiterst verfijnde zintuigelijkheid (in haar weergave in de taal toch altijd ook weer van geestelijke orde bovendien), dat hij de aan den mens ontzegde of misschien ontvallen waarnemingsvermogens nabijkwam van een speurhond en een trekvogel, samen met het specifieke vermogen tot genieten van den mens, dat trouwens bij de meesten uiterst verzwakt of grof is. In een andere dan de gebruikelijke zin is Van Deyssel aldus toch een groot levenskenner geweest. In zijn ongeëvenaarde waarneming en genieting der levensbijzonderheden, die aan zijn voorgangers door rhetorische schablonen ontgingen en waar de hedendaagse generaties in blinde haast aan voorbijjagen, heeft hij ons nog te weinig aanvaarde mogelijkheden hergeven, waarvan wij weer te grondig zijn vervreemd. Niet alléén als woordkunstenaar is Van Deyssel daarom tot zekere hoogte toch een groot schrijver geweest. Zijn oeuvre zal ook in dat opzicht bezien en onderzocht moeten worden. Daarbij valt rekening ermede te houden dat men ook het gangbare oordeel zal moeten toetsen als zou Van Deyssels hoogtepunt uitsluitend in zijn jeugdwerk zijn gelegen. Zeker moet het meesterwerkje van den verstilden levensverheerlijker dat het zeldzame Uit het leven van Frank Rozelaar in zijn oeuvre is, daarbij in aanmerking worden genomen, Kelk breekt zelfs een lans voor de ongetwijfeld | |
[pagina 39]
| |
merkwaardige Gedenkschriften, van 1926. Op de late uitgave van 1950, het kleine, in zijn stijl voornaam uitgegeven boekje met de bescheiden titel Aanteekeningen bij lectuur (Elseviers U.Mij) is maar heel weinig acht geslagen. Toch doet men het onrecht wanneer men het beschouwt als slechts wat nadruppelen van de elf bundels Verzamelde Opstellen. Als men dit twaalftal meest tamelijk beknopte notities aandachtig leest, komt men tot de slotsom, ja tot de ontdekking, dat de meester van de delicate onderscheiding in oordeel en formulering hier in zijn hoge ouderdom nog altijd volop ‘aan het woord’ is. En in een stijl, van een nauwkeurige zeggingskracht, sierlijk en lenig bovendien, waarvan hedendaagse critici en essayisten met hun vaak haveloze en slecht en fout geformuleerde mededelingen heel wat zouden kunnen leren. Hoe bewonderenswaardig van bouw en evenwichtige verdeling, een geconcentreerde zin als bij voorbeeld deze, over Baudelaire naar aanleiding van de Fleurs du mal: Ik werd gewaar, bij en door het lezen der gedichten, een levenshaat van een aard, die benamingen als grootsch, bovennatuurlijk groot, satanisch, in de lezers-nagedachte deed opkomen, en stelde tegelijk vast, dat déze haat niet was uitgedrukt door, dus niet was overgegaan in, hetzij het gevoel hoog, lyrisch, uitgalmende, hetzij van dat gevoel, innig en heet samengeperst, doorgloeide, taalvormen. Een zin waarvan men, langzaam proevend, het tegelijk geconcentreerde en genuanceerde als bij een modernen Tacitus gaat bewonderen. Uit deze Aanteekeningen spreekt het trots maar gerechtvaardigd besef, dat de nieuwe letterkunde in ons land met Tachtig begonnen is. Maar niemand zal ook kunnen ontkennen, dat al wat daarna gevolgd is voortvloeit uit en steunt op de bevrijding van de taal die het werk van de Tachtigers is geweest. En behalve op de bevrijding van de taal ook op die van de kunst als zelfstandige waarde en het met hen doorgebroken, door hen ingeluid en gevestigd besef daarvan. Van Deyssel had het recht te schrijven - en er was ook nog wel weer eens reden voor -, dat ‘men den invloed van het tusschen tachtig en negentig gegevene - kunstwerken en beschouwingen - ziet voortduren tot in negen-en-veertig’. Meent men dat hij zijn tijd en artistieke opvattingen te zeer op anderen projecteert, als hij constateert dat een nauw aaneengesloten groepje schrijvers als Marsman, Du Perron, Ter Braak door een zelfde gemeenschappelijke bezieling voor de litteratuur was verenigd als eenmaal zijn vrienden en hij? Wil men ertegen inbrengen, dat enkelen van hen juist iets anders voorstonden dan wat hij aanduidde als ‘Hooge Literatuur’? Het verschil is er slechts een van naam, in wezen was er inderdaad ook bij deze lateren een ‘intieme broederschap’ die berustte op de overtuiging dat het den schrijver au fond om een van de voornaamste dingen ter wereld te doen is. Het bestaan van een hoog, geweldig groot, verschijnsel in de menschheid, waartoe werken van honderden, duizenden jaren geleden behoorden en waartoe men het bewustzijn had zèlf te behooren, - die opvatting kwam toch niet voor in het besef der dagen voor tachtig. Van Deyssel bezat als geen tweede in het land onder de prozaschrijvers, en als Gorter alleen onder de dichters, de gave van de waarneming, en al heeft hij dan deze gave detaillistisch, ja atomistisch aangewend, hij heeft dit als het ware volmaakt gekund. Zijn waarneming en zijn naamgeving daarvan waren van zulk een volkomenheid, dat, als het in diepste zin in de litteratuur al niet eigenlijk op waarneming en naamgeving daarvan aankomt, althans niet daarbij blijft, het in dit geval toch door die volkomenheid op een eerste plan van levensbelang en kunstwaarde komt. En deze ongeëvenaarde gave spreekt uit al zijn werk, in elke phase ervan. Sla maar elk van zijn boeken op, Een liefde, ergens in het begin: ‘Mathilde zette den bruinen tonvormigen tabakspot met het meerschuimen pijpje bij haar vader en zei hem in een zoen in zijn voorhoofdrimpels goeyenacht’. Of in die late Aanteekeningen, op het eind van zijn leven: waar hij spreekt over een literatuur, in de Nieuwe Gids periode, die de uitkomsten gaf van het luisteren naar het gefluister der in de diepte hoorbare stemmen in den mensch. Dit laatste is een vergelijking, waarmede de aard van menschengedachten in op een afstand van de oppervlakte zijnde zônes van het gedachtenleven het duidelijkst wordt aangegeven. En hoezeer blijkt uit Frank Rozelaar, dat de schrijver vervuld was van het mysterie in en van het leven dat hij met woorden zocht te benaderen: In verteedering heb ik stil staan kijken naar het bladerloos berkeboompje, als een net van fijn gegroeide gedachten, loopend in den hemel uit. Rechts aan mijn oor suisde de wind, maar hoe ik ook luisterde, kon ik niet verstaan wat hij mij toefluisterde. Op Westerveld, waar maar zo weinigen van het Nederlandse volk, en zo weinige schrijvers, hem op de morgen van de 30ste Januari ten grave droegen, op een lenteachtige ochtend tussen winterse sneeuwdagen, achter de baar het licht stijgende pad op, alsof men tot het laatst zich op een hoger plan begeven moest om hem te volgen, was er zulk een suizing van de wind tussen de bomen, en zo er één was die het kon verstaan wat daar gefluisterd werd, moet hij dat geweest zijn die door geen aardse stemmen meer werd gestoord. Van Deyssels waarneming is meer dan een superieur kunnen, een geniale techniek alleen geweest, met dat middel alleen ware het niet mogelijk zo verfijnd en innig waar te nemen. Het was een liefdevolle waarneming, hoezeer verschillend van het huidige, te vaak liefdeloze, zij het uit soms een oprechte wanhoop, geborene. In de waarneming heeft Lodewijk van Deyssel zich een dier grote voorbeelden van het mensdom getoond, binnen onze grenzen in onze taal, die hierin een leven lang, en dat lange leven ten einde toe met die onuitputtelijke waarneming een grote, en zelfs wel grootse levensliefde heeft uitgedrukt. Er lagen langs de rand van het open graf sparretakken die opschokten toen de kist erlangs daalde. Het deed eraan denken alsof zij weerstreefden, alsof het altijd groene leven zijn groten minnaar niet los wilde laten. |