Bzzlletin. Jaargang 8
(1979-1980)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Literatuur in Latijns Amerika (9): Chili
| |
[pagina 76]
| |
twintiger en dertiger jaren hebben grote invloed gehad op de gebeurtenissen in Latijns-Amerika. De Chileense dichter Vicente Huidobro kwam in Frankrijk in kontakt met de avant-gardebewegingen en werd met zijn dynamische, abstracte poëzie de leider van het Zuidamerikaanse surrealisme. Neruda maakte deel uit van de Spaanse ‘Generatie van '27’ met dichters als García Lorca, Alberti en Aleixandre, uit welke tijd zijn beroemde España en el corazón stamt. Hun werk, dat het definitieve einde betekende van het Modernisme, is samen met dat van de Peruaan Cesar Vallejo en de Mexicaan Octavio Paz van doorslaggevend belang geweest voor de hele Spaanstalige poëzie. Naast de inbreng van literaire vernieuwingen, was vooral hun politieke stellingname belangrijk, waarmee zij een stempel drukten op het culturele leven in Chili. Ze spraken zich uit voor het communisme, namen aktief deel aan het politieke leven en voerden felle polemieken met o.a. de marxistische dichter Pablo de Rohka. In navolging van hetgeen in Spanje geschiedde, werd een Volksfront gevormd, dat in 1938 aan de macht kwam. De literaire kinderen van deze politieke beweging waren jonge, militante en antifascistische schrijvers, die zich sterk solidair voelden met de arbeidersklasse. Zij eisten dat de literatuur, meer nog dan een esthetische, een sociale funktie moest hebben. Uit de conflicten die ontstonden tussen de aanhangers van het surrealisme en die van de sociale poëzie kon de ‘anti-poëzie’ van Nicanor Parra ontstaan. Voor wat het proza betrof, werd felle kritiek geuit op de oppervlakkigheid en het ‘dekoratieve’ van de streekromans. Nieuwe thema's, zoals de klassestrijd, het aanklagen van het grootgrondbezit en het imperialisme deden hun intrede. Niettemin bleek het gros van de schrijvers die de veranderingen voorstonden, nog niet in staat om hun politieke overtuiging in een literaire vorm te gieten. Vandaar dat ze wel een ‘gefrustreerde’ generatie zijn genoemd.
De reaktie bleef dan ook niet uit. In 1946 veranderde het politieke regiem. In het toneelstuk Los invasores ('63) van Egon Wolff wordt de opluchting van de bourgeoisie na de ‘tien jaar lange nachtmerrie van het Volksfront’ geschetst in de laatste zinnen van het stuk, wanneer Pietá aan haar man vraagt: ‘Wat voor iets verschrikkelijks droomde je dan?’ En hij, nog bevangen door de angst: ‘Oh, kinderen kom! Ze kwamen allemaal het huis binnen. Ze waren overal, maakten alles kapot, namen alles mee... Oh, mijn God.’ Pietá: ‘Maar wie waren die mensen dan die alles meenamen?’ Hij: ‘Niemand... niets liefje. Dromen, anders niet. 't Is nu allemaal voorbij.’
Maar de jeugd had het vertrouwen in hun ouders verloren. Het waren nu de kinderen uit de intellectuele milieu's, zij die zich een universitaire opleiding en buitenlandse reizen konden veroorloven, die de nieuwe literaire stroming zouden bepalen. In de poëzie werd het epigonisme van Neruda, De Rohka en Huidobro afgezworen. In het proza werd de ‘simpele literatuur van de autodidakten van '38’ verworpen en men richtte zich op de Noordamerikaanse en Engelse literatuur, waarvan ze de verteltechnieken overnamen. Voor hun thema's staken ze de hand in eigen boezem: het morele en economische verval van de Chileense aristocratie. Het literaire niveau van de boeken van José Donoso maakte dat de Chileense roman, mede gezien in het licht van de ‘boom’ van de Zuidamerikaanse literatuur, voor het eerst internationaal de aandacht trok. Opnieuw echter zouden politieke gebeurtenissen het culturele leven in Chili ingrijpend veranderen. Maar voordat ik daar verder op inga, eerst een overzicht van de belangrijkste dichters en schrijvers, die zich na de grote meesters hebben onderscheiden. Nicanor Parra.
De enige dichter die zich aan de verschillende invloeden, vooral die van Neruda, heeft kunnen ontworstelen, is Nicanor Parra (1914). Hij is de ‘anti-dichter’, zo genoemd naar zijn eerste grote bundel Poemas y anti-poemas ('54; Ned. uitgave De Bezige Bij, '72), waarin hij in gewone spreektaal, vrijwel altijd in de vorm van een monoloog, op ironische wijze de absurditeit en de ‘verdorvenheid van de moderne wereld’ aan de kaak stelt. Van alle theorieën die er bestaan over wat anti-poëzie is, noem ik hier alleen die van de Cubaanse criticus en dichter Fernández Retamar, die de anti-poëzie van Parra beschouwt als ‘anti-Neruda poëzie’ (wat wil zeggen: niet geschreven in de barokke stijl van Neruda) en de anti-poëzie in het algemeen als een avant-gardebeweging ná alle ‘ismen’. Het werk van Parra is alleen dan anti-poëzie, wanneer hij zijn eigen poëtische (anti-poëtische) ideologie toetst aan een andere opvatting. Zelf heeft Parra zijn definitie van wat een anti-dichter of anti-gedicht is, neergelegd in het gedicht ‘Test’, waarin hij de lezer vraagt te onderstrepen wat volgens zijn mening juist is. Wat is een anti-dichter:
Een handelaar in urnen en doodskisten?
Een priester die nergens in gelooft?
Een generaal die aan zichzelf twijfelt?
...
Een danser aan de rand van de afgrond?
Een narcist die van iedereen houdt?
...
Een revolutionair in zakformaat?
Een kleinburger?
Een charlatan?
een god?
een naïeveling?
Een provinciaal uit Santiago de Chile?
| |
[pagina 77]
| |
Parra is een cynicus en een rasindividualist; een lucide zwartkijker die altijd heeft geweigerd zich met kerk, staat of welke ideologie dan ook in te laten. Om zich te kunnen handhaven met zijn nihilistische visie op het aardse bestaan (‘De wereld is één groot riool’), zegt hij in het gedicht Acta de Indepencia: Onafhankelijk
Van de plannen van de katholieke kerk
Verklaar ik mijzelf een onafhankelijk land.
...
Dat het Centrale Comité me vergeve.
Daarentegen deelt hij met een heleboel andere links georiënteerde dichters een grote sympathie voor de traditionele volkspoëzie. In La Cueca larga (uit 1958; de ‘cueca’ is een Chileense volksdans) imiteert hij knap en humoristisch de tekst van de liedjes die tijdens de dans gezongen worden. Op latere leeftijd, in Canciones rusas ('66), trekt Parra zich droevig en gekwetst terug. Hij had zich niet geliefd gemaakt met zijn ‘onafhankelijke’ kritiek. ‘Schrijf maar wat jullie willen / In de stijl die jullie het beste lijkt / Er is teveel bloed onder de bruggen doorgevloeid / Om te blijven geloven / Dat er maar één weg bestaat / In de poëzie is alles geoorloofd’. Nostalgisch en verdrietig om vrienden die hij ‘om één of andere reden verloor’, neemt hij afscheid van zijn lezers ‘met een geforceerde glimlach. / ... Maar luister naar mijn laatste woord: / Ik neem alles wat ik gezegd heb terug. / Met de grootste bitterheid van de wereld / Neem ik alles wat ik gezegd heb terug.’ Een hele andere figuur is de dichter Gonzalo Rojas, een tijdgenoot van Parra en ambassadeur in Cuba tijdens het regiem van Allende. Rojas wordt nu in Chili als één van de voornaamste vertegenwoordigers van de hedendaagse poëzie beschouwd. Hij is een poëet in de traditionele zin des woords. In zijn eerste twee bundels, La miseria del hombre ('48) en Contra la muerte ('64), stelt hij zich gepassioneerd en wanhopig de grote levensvragen. Hij is echter geen fatalist. Zijn verzen zijn lang en niet rijm gebonden. In zijn laatste boek Oscuro ('77) is zijn stijl bondiger en heeft zijn jeugdige élan plaatsgemaakt voor de berusting van een oudere man. Het na dit artikel afgedrukte gedicht is geschreven na 1973 in Venezuela, waar hij nu als balling woont. Enrique Lihn ('29) behoort tot de intellectuele literaire stroming van de jaren vijftig die zich aansloot bij het existentialisme. In zijn eerste gedichtenbundels, die nog vrij abstract zijn, overheerst de metafysische angst voor het bestaan: de mens veroordeeld tot het rijk der ‘schaduwen’, de dood en het niets. Vanaf La pieza oscura ('63) en Poesía de paso ('66), waarvoor hij de prijs van Casa de las Americas kreeg, wordt Lihn's poëzie concreter, zijn stijl verhalender en komen er andere thema's naar voren. Hij wordt persoonlijker en schrijft, niet zonder ironie, over zijn ervaringen als kind op katholieke scholen en zoekt in de jeugd de mogelijkheid het leven zijn waarde terug te geven: ‘Wat zal er worden van de kinderen die we waren.’ Of hij is geobsedeerd door zijn rusteloosheid, wanneer hij zich een vreemde voelt in een grote stad, zoals in het gedicht Market Place. Een andere preoccupatie, welke in zijn latere werk centraal komt te staan, is die van de funktie van de poëzie en het dichter zijn. In toenemende mate worden zijn verzen vrijer en zijn taal eenvoudiger, vooral door het gebruik van spreektaal. Ook zijn houding wordt steeds ironischer, zowel ten opzichte van de vorm als de inhoud van zijn gedichten. Zo steeks hij bijvoorbeeld, zeer humoristisch, de draak met het klassieke sonnet. In La musiquilla de las pobres esferas ('69) schrijft hij tenslotte poëzie tegen de poëzie, een anti-poëzie. Alles waaruit het conventionele gedicht is opgebouwd, breekt hij af. Volgens Lihn is zijn poëzie zoiets als een gebruiksvoorwerp ‘voor kortstondig gebruik’. Een uitspraak die zeer toepasselijk is op zijn laatste bundel Paris, situación irregular ('77). Het boek is onderverdeeld in vier hoofdstukken, die elk een verschillende kant van Lihn's werk laten zien. Het titel ‘gedicht’ bestaat, naar het lijkt, uit een aantal losse aantekeningen van iemand die in Parijs rondloopt, z'n ogen de kost geeft en associeert op zijn indrukken. Maar de fragmenten zijn beladen met meerdere betekenissen. Aan de lezer welke associaties en connotaties hij eruit wil halen. De kortste typering van Lihn's proza/poëzie is: ludiek. Tenslotte noem ik de vertegenwoordiger van het romantische genre in de Chileense poëzie: Jorge Teillier ('35). Als zoon van arme communisten uit het zuiden van het land kwam hij naar de hoofdstad, waar zijn eerste vrienden de sociale poëzie als zaligmakend beschouwden: ‘Ik was daar echter niet toe in staat en heb daar een schuldgevoel aan overgehouden, dat me tot op vandaag de dag nog achtervolgt.’ Teillier is een dromer, die zich prettig voelt in de natuur of thuis in vertrouwd gezelschap. Het lawaai en de stank, de harde werkelijkheid van de stad maken hem wanhopig. De | |
[pagina 78]
| |
toon van zijn poëzie is die van ‘een jonge vermoeide stem en een trieste glimlach’. Zonder metrum, rijm of rethoriek brengt hij onverbloemt, maar op een vriendelijke manier zijn desillusies en heimwee over. Hij publiceerde acht gedichtenbundels, waaronder Para ángeles y gorriones ('57) met het prachtige gedicht Nieve nocturna. Uit zijn laatste boek Muertes y maravillas ('71) is het gedicht gekozen dat hierbij staat afgedrukt. MANUEL ROJAS
Van de sociale roman die, zoals eerder gezegd, weinig succesvol bleek te zijn, is Manuel Rojas (1896) de eenzame koning. Hij begon op z'n 17de met het schrijven van verhalen en gedichten die hij in kranten en tijdschriften publiceerde, terwijl hij zich met de meest uiteenlopende baantjes in leven hield. Rojas is wellicht de enige auteur in Latijns-Amerika, die erin geslaagd is het lompenproletariaat waarheidsgetrouw in zijn boeken over te brengen. Hij kende het leven van de paria's en de misdeelden uit eigen ervaring. Rojas schreef zeven romans, drie verhalen- en twee gedichtenbundels, waaronder El delincuente ('29), verhalen in de geest van Dostojewski, de klassiek geworden roman Hijo de ladrón ('51) en Punta de rieles ('60), de geschiedenis van een moord om sexuele motieven. Hijo de ladrón (Dievezoon) verhaalt de omzwervingen van de zoon van een dief (de ik-figuur), die van kindsbeen af voor zichzelf moet zorgen, nadat zijn moeder gestorven en zijn vader gevangen genomen is. Mogelijkheden om zich aan zijn milieu te onttrekken zijn er niet en worden hem ook niet gegeven, zodat hij gedoemd is als delinquent door het leven te gaan. Het boek geeft een ontroerend en authentiek beeld van het leven van de allerarmsten van de Zuidamerikaanse samenleving, waarin het geweld een grote rol speelt: de wreedheid van een man die de kleine Aniceto in elkaar trapt of de vernietigingsdrang van de paupers uit de achterbuurten, die tijdens een stadsoproer hun woede botvieren op de winkels en de trams, de symbolen van de grote stad. Het is de onderlinge solidariteit, die Aniceto het hoofd boven water doet houden. Met Rojas zijn Carlos Droguett (1912) en Fernando Alegría (1918) de enigen van de zg. ‘Generatie '38’ die boven de middelmaat uitsteken. Droguett wijst, met eenzelfde kritische houding ten opzichte van de maatschappij als zijn tijdgenoten, elke vorm van engagement of compromis af. Hij stelt zich niet in naam van de massa op, daarmee het gevaar van een saai of dogmatisch proza vermijdend. Zijn belangrijkste thema's zijn het geweld en de dood. Hij schrijft in een razendsnelle stijl. De vaak lange monologen zijn eerder om naar te luisteren dan om te lezen. Zijn kleine roman Eloy ('60; in het Nederlands vertaald bij De Bezige Bij, '64) is gebaseerd op een historisch feit: de achtervolging, door een stel geheime agenten, en de dood van de bandiet Eloy in juli 1941. In 135 pagina's beschrijft Droguett wat er in de laatste uren voor de dood van de al gewonde en omsingelde Eloy omgaat. Droguett's best geslaagde boek echter is Patas de perro ('65; Hondepoten). Hierin vertelt hij de geschiedenis van een monstertje, half mens, half hond, dat vecht tegen de haat van zijn achtervolgers die hem willen ophangen. Dit menshondje, Bobi, symboliseert de uitzichtloze strijd tegen de menselijke vooroordelen. Het verhaal is gedeeltelijk autobiografisch - de naam van de verteller, Carlos, wordt één keer genoemd - en speelt zich af in de journalistieke - en literaire wereld van Santiago. In tegenstelling tot Rojas en Droguett van wie nu niets meer wordt vernomen, is Fernando Alegria nog zeer aktief in zijn grote en veelzijdige literaire produktie. Alegría, die al meer dan vijftien jaar in Californië woont waar hij Zuidamerikaanse literatuur doceert aan de universiteit van Standford, is een vooraanstaand criticus en essayist, die in één adem wordt genoemd met Sábato, Vargas Llosa en Roa Bastos. Hij publiceerde een twintigtal boeken, waaronder een Chileense literatuurgeschiedenis van deze eeuw (waar hij zichzelf niet in vermeldt), verzamelde essays, romans en gedichten. Alegría is misschien de eerste geweest, die de moderne verteltechnieken in de Chileense literatuur heeft geïntroduceerd. Zijn bekendste romans zijn Caballo de copas ('57), het verhaal over een Chileens renpaard in San Francisco, Los días contados, de geschiedenis van een jonge bokser die door het leven wordt gehard en El paso de los gansos ('75), een poging om de gebeurtenissen die aan de staatsgreep vooraf gingen te analyseren. Het is mogelijk dat het uitgesproken Chileense karakter van vele romans de buitenlandse uitgevers ervan hebben weerhouden om vertalingen op de markt te brengen. José Donoso daarentegen is het voorbeeld van een Chileense schrijver die met zijn boeken een universeel niveau heeft bereikt. Donoso ('24) studeerde en doceerde Engelse literatuur in Chili en de Verenigde Staten, waarna hij zich in 1967 in | |
[pagina 79]
| |
Spanje vestigde. In zijn hele oeuvre is in de typering van zijn personages en zijn humor de invloed van zijn favoriete schrijvers, Dickens en Henry James, waarneembaar. Hij schreef vijf romans, die allemaal onder één noemer zijn samen te brengen: vijf familiekronieken die de Chileense maatschappij karikaturiseren. In alle boeken gaat het om aan lager wal geraakte families, bij wie hun angsten en onzekerheden in hetzij geweldadigheid, hetzij sexuele abnormaliteiten ontaarden. Altijd worden de (gewezen) rijken in zekere zin door hun ondergeschikten overheerst en hebben zij sexuele relaties met hen, die ook altijd fataal aflopen. Niet dat Donoso de lagere standen idealiseert. Iedereen gaat aan zijn eigen daden ten gronde. In elk boek zien we dezelfde symboliek terugkeren: de overheersende grootmoeder, (te vereenzelvigen met het bouwvallige huis waarin ze woont), die sexueel gefrustreerd is en incestueuze verhoudingen heeft; de man, een zwakkeling met een Oedipus-complex, die z'n uitvlucht zoekt in het geweld, waarvan hijzelf het slachtoffer wordt; het kind, dat de tragedie van de ouderen niet kent en nog niet is opgezadeld met schuldgevoelens en verantwoordelijkheidsbesef, wiens spelletjes een tegenwicht en een spiegelbeeld vormen van de rampspoedige ervaringen van de ouderen. José Donoso.
In zijn eerste twee romans, het meerdere malen bekroonde Coronación ('57) en Este domingo ('67) verkent hij als het ware het terrein van zijn thematiek om die daarna in het absurde door te trekken. El lugar sin limites (Deze plaats is overal; Meulenhoff, '74) is één grote karikatuur van de verloedering, waar de vader een travestiet is, de dochter een maagd en een frigide hoer, het huis een bordeel en waar de grootgrondbezitter z'n machtswellust op wrede wijze botviert. El obsceno pájaro de la noche (De obscene nachtvogel; De Arbeiderspers, '77) is behalve een satire op de maatschappij, waarin Donoso al zijn vaste thema's en symbolen weer verwerkt, ook een experimentele roman. Het verhaal verloopt niet chronologisch en het standpunt van de verteller is niet altijd even duidelijk. Het is het kind wat in Donoso's laatste en meest ambitieuze roman Casa de campo ('78) (hij noemt het zelf een fabel) de boventoon voert. Drieëndertig neven en nichten, in de leeftijd van 5 tot 17 jaar, worden in het landhuis waar de hele familie de zomer doorbrengt, een dag (of een jaar, dat is niet duidelijk) aan hun lot overgelaten, wanneer de ouders met het personeel een uitstapje gaan maken. De kinderen, die praten en denken als volwassenen, belichamen al het goed en vooral het kwaad wat de mens in zich heeft. Incestueuze verhoudingen, sexuele aberraties, kwaadwillige obsceniteiten, intriges en verraad zijn aan de orde van de dag. Het liefste spelen ze het spelletje ‘La Marquesa salió a las cinco’ (De markiezin is om vijf uur uitgegaan), een metafoor van het groteske leven van de ouderen. Wat hun bindt is de angst voor de komst van de kannibalen, de stormen van kleefkruid en het opschietende gras dat het huis dreigt te overwoekeren. Het enige sociaal voelend mens, Adriano, zit onder het mom een gevaarlijke gek te zijn, opgesloten in de toren. Wanneer de ouderen terugkeren van hun tochtje is de ondergang al reeds een feit. | |
[pagina 80]
| |
Nog minder ‘Chileens’ dan Donoso is Jorge Edwards ('31). In El peso de la noche (uitgeroepen tot het beste boek van Chili van 1965) en de verhalenbundel Las máscaras houdt Edwards zich bezig met de generatieconflicten binnen één familie, waarbij het hem voornamelijk gaat om de psychologische processen die zich daarbij afspelen. Naar aanleiding van een kortstondig verblijf als diplomaat in Cuba in 1970-71, waar Edwards om zijn vermeende anti-revolutionaire houding werd weggestuurd, schreef hij het autobiografische Persona non grata. Het zijn de politieke, literaire en persoonlijke herinneringen van een schrijver/diplomaat, die zich verwikkeld zag in de problemen waar Cuba in die tijd mee kampte. Door de val van Allende verloor hij zijn baan en vestigde zich in Spanje. Vorig jaar publiceerde hij daar de roman Los convidados de piedra, waarin hij de visie van de reactionaire, fascistisch gezinde Chileense bourgeoisie op de politieke geschiedenis van Chili en met name de staatsgreep tracht weer te geven. Door het gebruik van een filmische verteltechniek van zich door elkaar afspelende situaties en dialogen wordt het verhaal nogal verwarrend. Een boek dat, volgens enkele Chilenen, ‘in ieder geval de onbenulligheid van degenen die het fascisme aanhangen aantoont.’ | |
Unidad popularVrijwel alle literatuur van de afgelopen tien jaar staat in verband met de Unidad Popular van Allende en de staatsgreep. Een belangrijke plaats daarin wordt ingenomen door de politieke poëzie. Het Nieuwe Chileense Lied is de benaming voor de gezongen politieke poëzie, een fenomeen dat tijdens de Unidad Popular zeer populair was, waarmee door middel van geëngageerde teksten en daarbij gebruik makend van volksmuziek kritiek wordt geleverd op de sociale misstanden in Chili. De voorloopster van het Nieuwe Chileense Lied is de legendarische zangeres, dichteres en kunstenares Violeta Parra (zuster van Nicanor). Zij verzamelde meer dan drieduizend authentieke volksliedjes, die ze op grandioze wijze vertolkte. Daarnaast schreef ze zelf eenvoudige teksten over haar eigen gevoelens, zoals het beroemde Gracias a la vida, of over de sociale ongelijkheid in de Chileense maatschappij. Zij was van arme afkomst en haatte de ‘establishment’. Zij was geen vrouw die roem ambieerde en toen die toch kwam, pleegde zij zelfmoord. Haar kinderen, Isabel en Angel, en de dichters/zangers Patricio Manns en Victor Jara (die door de junta vermoord werd) hebben haar werk voortgezet. Ook van belang ten tijde van de Unidad Popular was, dat op grote schaal boeken en tijdschriften werden verspreid. De staatsuitgeverij Quimantú drukte in een half jaar meer dan een miljoen boeken, waaronder gedichtenbundels van Neruda en Mistral, kinderboeken en populair-wetenschappelijke werken, maar ook vertalingen van de wereldliteratuur. Verder bracht Quimantú nieuwe tijdschriften uit, zoals La Firme, een blad met alleen maar politieke strips. De verkooppunten werden zo gekozen, in kiosken, fabrieken en vakbondslokalen, dat een zo groot mogelijk lezerspubliek kon worden bereikt. Kennis is macht, dus verboden de militairen het Nieuwe Chileense Lied en gooiden de boeken op de brandstapel. Al spoedig echter kwam het literaire verzet op gang. De broedplaatsen van vooral de verzetspoëzie zijn de gevangenissen en de concentratiekampen. De gedichten die om begrijpelijke reden bijna altijd anoniem zijn, worden via allerlei wegen naar buiten gesmokkeld. In 1977 heeft Poëzie Hardop de voorstelling Schatkist Doodkist aan deze verzetspoëzie gewijd. Violeta Parra.
De in boekvorm geschreven ervaringen, de zg. ‘testimonios’ (getuigenisromans), komen meestal in het buitenland tot stand, wanneer de gevangenen zijn vrijgelaten en uitgewezen. Deze vorm van literatuur grenst aan de journalistiek. De auteur legt een getuigenis af van het onrecht en de mensonterende gruwelijkheden die hij heeft gezien of zelf heeft moeten ondergaan. Vaak worden feitelijke gegevens, lijsten met namen en data toegevoegd. In Latijns-Amerika is de ‘testimonio’, gezien de konstante politieke onrust, een veel- | |
[pagina 81]
| |
voorkomend en als zodanig erkend literair genre. In Nederland zijn twee vertalingen verschenen van Chileense getuigenisromans: Chileense lente van Sergio Stuparich (Wereldvenster, '77) en Dagboek uit een Chileens concentratiekamp van Hernán Valdés (Van Gennep, '76). Er zijn er meer, waarvan de bekendste Prisión en Chile van Alejandro Witker is. Antonio Skármeta.
Een variant van de ‘testimonio’ is een boek als Diario de viaje van de schilder Guillermo Nuñez. Hij maakte in de gevangenis aantekeningen van zijn psychische strijd om te overleven, welke in de vorm van brieven de buitenwereld bereikten. Diario de viaje circuleerde in fotocopieën door heel Chili en diende later als catalogus bij een tentoonstelling van zijn schilderijen. De schrijvers die niet in ballingschap zijn gegaan en die weigeren zich in te laten met de junta, moeten hun toevlucht nemen tot een geheimtaal vol dubbelzinnigheden en codes, die voor de goede verstaander duidelijk genoeg zijn. Zo schreef Guillermo Blanco, een bekende schrijver en journalist in Chili, het boek Dulces chilenos (Chileense taartjes), een verhaal over het gesprek van vier vrouwen in een banketbakkerij. Het dagelijkse kletspraatje is zo beladen met bijbetekenissen, dat er een spanning ontstaat die de wraakgevoelens en het verdriet van de vrouwen bijna tastbaar maakt. Eenzelfde omzichtige taal wordt gebruikt in het theater. Met dit verschil dat de toneelstukken vaak zeer humoristisch zijn, wat bevrijdend en tegelijk verhelderend werkt. In de loop der jaren is de ijzeren greep van de censuur wel wat verzwakt. De mensen durven meer en er kan meer. De Unión de escritores jóvenes (Verbond van jonge schrijvers) kan gedichten op de muren van de straten plakken en hetzelfde verbond organiseerde eind vorig jaar de ‘week voor de cultuur en de vrede’, waar jonge dichters (Eric Polhammer, Antonio Gil, Ricardo Willson) uit eigen werk voorlazen en nu ‘getolereerde’ teksten van o.a. Neruda en Violeta Parra te krijgen waren. Er verschijnt sinds kort een cultureel tijdschrift: La Bicicleta (De fiets), waaraan schrijvers van wereldnaam meewerken, zoals Cortázar en Roa Bastos.
Onlangs publiceerde Enrique Lafourcade, auteur van drie fascistisch getinte boeken over Allende en de Unidad Popular, een artikel in het rechtse blad Qué pasa?, waarin hij zich uitsprak voor de terugkeer van alle Chileense schrijvers in ballingschap. Drie Chilenen, Fernando Alegría, Polí Délano en Armando Cassigoli, reageerden daarop met het idee een congres te organiseren van alle Chileense schrijvers, dat aan het einde van dit jaar in Chili zou moeten plaatsvinden. De Bond van Chileense Schrijvers (SECH) in Chili zou de bijeenkomst moeten voorbereiden. Het gevolg was dat de junta de SECH beschuldigde een dekmantel te zijn van communistische aktiviteiten en tot repressieve maatregelen overging. Veel ballingen zouden inderdaad naar Chili willen terugkeren. Zij houden nu in het buitenland de cultuur in stand waar ze indertijd de voorhoede van vormden. Uit hun werk uit de eerste periode van hun ballingschap spreekt woede, verdriet en solidariteit. Nu meer en meer heimwee. De produktie van de poëzie was in de eerste jaren het grootste. Bekende dichters als Gonzalo Rojas, Fernando Alegría, Hernán Lavín Cerda, Omar Lara en Hernán Miranda (de bundels van de laatste twee kregen de prijs van Casa de las Americas) konden terecht bij de Spaanse en Mexicaanse uitgeverijen. | |
[pagina 82]
| |
Het aantal romans waaruit gezocht wordt naar oorzaak en gevolg van de politieke tragedie, is uiteraard nog beperkt. Daar is de tijd nog te kort voor. Eerder werd al melding gemaakt van El paso de los gansos van Fernando Alegría. Onlangs is de Nederlandse vertaling van Soñé que la nieve ardía (Ik droomde van de brandende sneeuw; Van Gennep, '79) van Antonio Skármeta verschenen. Skármeta is de meest talentvolle en veelzijdige schrijver van deze tijd. Hij publiceerde een reeks verhalenbundels, waaronder het bekroonde Desnudo en el tejado (Naakt op het dak) en een aantal filmscripts, hoorspelen en kinderverhalen. Zijn hoorspel La búsqueda werd in Genève tot het beste van het jaar 1977 uitgeroepen. In Duitsland, waar hij nu woont, is hij een gevierd schrijver. Zijn succes komt vooral voort uit de enorme menselijkheid waarmee hij zijn personages portretteerd en zijn fijnzinnige humor, die in de Zuidamerikaanse literatuur zeldzaam is. Ik droomde van de brandende sneeuw speelt zich af in de dagen van de Unidad Popular. Het verhaal vertelt hoe Arturo, een ambitieuze jonge voetballer uit de provincie die naar de grote stad trekt, in kontakt komt met de revolutionaire jeugd en de solidaire mentaliteit van het Santiago van '73. Parallel aan deze geschiedenis worden de lotgevallen beschreven van twee varietéartiesten, die zich in een soort tijdloosheid voortbewegen. Skármeta tekent, met de humor en de ironie die hem eigen zijn, de sfeer van een historisch moment in de geschiedenis van Chili. De verhitte politieke discussies beschrijft hij in onvervalste Chileense spreektaal, zonder interpunctie, waardoor het verhaal iets jachtigs krijgt. Dit stijlmiddel wordt door veel Chileense schrijvers gebruikt, wanneer ze het over de Unidad Popular hebben. Hetzelfde thema wordt behandeld in het boek En esta lugar sagrado van Polí Délano. Het verhaal wordt ons verteld aan de hand van de herinneringen van Gabriel Canales, die op de avond van de tiende september in de w.c. van een bioscoop wordt opgesloten. De elfde vindt de coup plaats en het theater gaat niet open. Om de tijd door te komen besluit Gabriel zijn leven de revue te laten passeren, wat hij doet door brieven te schrijven op de plérollen of gesprekken te voeren met zichzelf en imaginaire personen. Gabriel Canales is, net als Arturo bij Skármeta, een antiheld, die nauwelijks is opgewassen tegen de spanningen en veranderingen om hem heen. Ook net als bij Skármeta is de vrouw de drijvende kracht die de man politiek bewust maakt. Délano ('36) is veruit de meest gepubliceerde Chileense auteur van de laatste jaren met een twaalftal boeken, waaronder de twee onderscheiden verhalenbundels Cambio de máscaras en Dos lagartos en una botella. Zijn kracht ligt vooral in het vertellen en zijn droge humor. Tot slot noem ik de in Nederland gevestigde militante auteur Ariel Dorfman. In de eerste plaats is Dorfman een kundig literatuurcriticus en essayist. Onder Allende was hij één van de voormannen op het gebied van de culturele hervorming, werk wat hij in de huidige omstandigheden in gewijzigde vorm voortzet. Hij is bekend geworden met het boek Hoe lees ik Donald Duck (Uitg. SUN, '78), dat hij samen met de Fransman Armand Mattelart, een deskundige in de massamedia, in 1971 schreef. Het boek is de kritische, marxistisch geënte analyse van de fantasiewereld van Walt Disney. In Latijns-Amerika was het een bestseller. Ook publiceerde Dorfman in de jaren van de Unidad Popular Moros en la costa (Kapers op de kust), zijn eerste roman die, naar zijn eigen zeggen, het linguistische equivalent is van de verwarde toestand tijdens het regiem van Allende. Later in ballingschap schreef hij nog de satirische roman Chilex and company, een ‘reisgids’ voor Chili waarin hij, in de schreeuwerige taal dit soort gidsen eigen, het land, de mensen en de zeden en gewoonten aanprijst. Op het ogenblik houdt Dorfman zich bezig met het schrijven van verhalen en gedichten, waarmee hij duidelijk wil maken wat er in Chili aan de hand is en wat er in de mensen omgaat. In verschillende Nederlandse kranten en tijdschriften is in de afgelopen jaren werk van hem gepubliceerd. | |
[pagina 83]
| |
Enrique LihnMarket place
Reusachtige waskaarsen voor altijd ontstoken,
fonteinen van steen, torens van deze stad
waar ik, voor altijd, passant ben
als de dood zelf: dichter en vreemdeling;
prachtig schip van steen vanwaar de koningen en spuiers
uitkijken naar mijn duistere niet-bestaan.
De oude kuipers uit Europa allen tezamen
drinken, zingen en dansen alleen maar voor zichzelf.
De nacht, als enige, verandert niet van plaats,
dat weten op het schip de wachters van de nacht
met verminkte gezichten. Zelfs het steen ontkomt niet
- zoals overal - aan het voorbijtrekken van de nacht.
Uit: Poesía de paso, (1966) Fragmenten uit Paris, situación irregular, (1977)
Verboden de schilderijen met een loupe te bekijken.
In plaats van kijken fotograferen.
Porte Dorée → Balard
Daumesmil → Etoile
Place D'Italie → Villete
Jussieu
Om m'n paraplu
bij Manuel
op te halen.
De erotische dromen van M. over zijn analiste beginnen - zegt
hij - monotoon te worden. Hij zal van analiste of van dromen
moeten veranderen, dromend van haar scheiden, etc.
De erotomonotonomanie
De erotomonotonomanie van de monotonen
erotische dromen.
Wat doet de Rue du Bac in de Rue du Bac.
| |
Jorge TeillierOm met de doden te praten
Om met de doden te praten
moet je woorden kiezen
die zij net zo makkelijk herkennen
als hun handen
de vacht van hun honden in het donker herkenden.
Woorden helder en rustig
als het water van de stortvloed verstild in het glas
of de stoelen rechtgezet door de moeder
nadat de gasten zijn weggegaan.
Woorden die de nacht opneemt
als het moeras het dwaallicht.
Om met de doden te praten
moet je kunnen wachten:
zij zijn angstvallig
als de eerste stappen van een kind.
Maar als we geduld hebben
zullen ze antwoorden op een dag
met een populierenblad gevangen door een gebroken spiegel,
met een vlam plotseling aangewakkerd in de haard,
met een donkere terugkeer van vogels
voor de blik van een meisje
dat onbeweeglijk afwacht op de drempel.
Uit: Muertes y Maravillas, (1971) | |
[pagina 84]
| |
Omar LaraFoto
Die daar rechts, op z'n knieën, onder de sik
van Lenin,
dat ben ik.
Het is in een stad die ik heb gezien en niet heb gezien,
misschien ben ik er geweest, deze foto irriteert me,
ik moet er achter komen in hoeverre ik besta op die
afbeelding.
Ik heb het niet gemakkelijk gehad in die stad.
Ik werd 's nachts wakker en bevond me daar,
met moeite keerde ik terug tot de werkelijkheid. Ik had zelfs een
verhouding
met een meisje, totdat ze me bekende
slechts zinsbedrog te zijn. Sindsdien
zorg ik niet weg te gaan zonder plattegrond, de laatste tijd stop ik mijn
zakken
vol met tabletten voor allerlei gebruik
en af en toe buig ik me over het gras en
ruik,
want ik herken, echt, de geur van de straten
die ik ken,
en onderscheid in de regen, aan de lucht van de
modder,
de plek waar ik ben.
Uit: Los buenos días, (1972) | |
Hernan MirandaJachtseizoen gesloten
Na het praten over het belang van de partijen
In de revolutie
En over de noodzaak van het wel en het niet militant zijn
Heb jij in mijn kamer geslapen
Als een jonge hinde op de open plek in het bos.
Uit: La moneda y otros poemas, (1976) | |
[pagina 85]
| |
Gonzalo RojasHier valt mijn volk
In deze vleespot, het massa-
graf. Salpeter is hier het gedicht van mijn volk.
Steenkool is hier het haar van de vrouwen van mijn
volk,
die honderd kinderen hadden en die nooit aborteerden
zoals de prostituées
van de chique salons waar wordt gehandeld in
schoonheid.
Hier slapen de engelen van de vrouwen die
baarden
elk jaar. Hier klopt het hart van mijn
broeders.
Mijn moeder slaapt hier, gekust door mijn vader.
Hier slaapt de grond van onze waardigheid:
het ware, het tastbare, de vrijheid en de gerechtigheid.
Uit: Oscuro, (1977) | |
Violeta ParraEn hoog aan de hemel brandt de zon
Toen ik naar de pampa reisde
was ik zo gelukkig en vrij
als een vogel in de lucht
maar dat verdween daar snel
want eerst verloor ik mijn veren
en daarna verloor ik mijn stem
en hoog aan de hemel brandt de zon
Toen ik daar de mijnwerkers zag
in hun schamele behuizing
dacht ik bij mijzelf: de slakken
hebben het beter in hun huisjes
en ook de sluwe schoften
in de schaduw van de wet
en hoog aan de hemel brandt de zon
Al die krotten op een rij
dicht op elkaar, jawel, meneer
als die vrouwen op een rij
dicht op elkaar bij de waterput
allemaal met hun emmer
en hun gezichten zonder hoop
en hoog aan de hemel brandt de zon
Toen ik door een uitgestorven dorp liep
werd het mij zwart voor de ogen
hoewel: daar waar mensen wonen
is de dood nog veel erger
want daar is het recht begraven
want daar is het verstand begraven
en hoog aan de hemel schijnt de zon
Als iemand mij zegt: je droomt
je praat maar wat, je kletst
zeg ik: ga maar eens naar Chuqui
en in Shanta Juan is het nog erger
de mijnwerker weet niet meer
waarom hij zoveel pijn lijdt
en hoog aan de hemel brandt de zon
Ik ging naar Santiago terug
en ik begreep het vlotte toontje niet
waarmee de kranten vertellen
dat de arme het niet pikt
Onder de pikdonkere nacht
goud, salpeter, steenkool
en hoog aan de hemel brandt de zon
(vertaling: Bert Jansen)
| |
[pagina 86]
| |
Gedichten op affiches van de Union de Escritores JovenesPoezie voor op straat
Het is geruststellend te bedenken
dat net als konflikten
tussen land
konflikten tussen mannen
en vrouwen
ook een kwestie zijn van grenzen.
Erick Pohlhammer B
| |
N.N.Niet alle dagen zijn zondagen
maar er zijn grootmoeders
die zeven missen hebben
en uiterst onbezorgde mannen
met zeven glimlachen
die bezigheden verzinnen
die geen brood opleveren,
maar gebakjes.
Armando Rubio
De verschrikkelijke regen
zal terugkeren,
en een ieder zoekt
zijn familie.
Jorge Ramírez A.
(Vertaling: Erik Gerzon)
| |
Ariel DorfmanHet meisje zij verliest haar eerste tandjes
en dat wie is dat die
naast oom Roberto?
ach, kindje, maar dat is toch je vader.
en waarom komt pappa niet?
omdat hij niet kan.
is pappa dood
dat hij niet komt?
en als ik haar zeg dat pappa
leeft
dan lieg ik
en als ik haar zeg dat pappa
dood is
dan lieg ik.
en daarom zeg ik haar het enige dat ik haar kan zeggen
en dat geen leugen is:
hij komt niet omdat hij niet kan.
(Vertaling: Eric Gerzon)
Uit: Desaparecer / Aus den Augen verlieren, (1979) | |
[pagina 87]
| |
Ariel DorfmanTwee plus twee
We weten allemaal hoeveel stappen het zijn,
compañero, van de cel
tot die ene kamer.
Als het er twintig zijn,
dan brengen ze je al niet meer naar de WC.
Als het er vijfenveertig zijn,
dan kan het al niet meer zijn
om je te luchten.
Als je boven de tachtig zit
en je begint naar boven te gaan,
struikelend en blind,
en trap op,
ai, als je boven de tachtig zit
is er geen andere plaats
waar ze je heen kunnen brengen,
is er geen andere plaats,
is er geen andere plaats,
is er al geen andere plaats meer.
(Vertaling: Eric Gerzon)
Uit: Desaparecer / Aus den Augen verlieren, (1979) | |
Manuel Rojas: fragmentWat kon ik mijn vriend vertellen? Mijn leven was als een geheim, een leven voor mij alleen. Op een dag is mijn moeder gestorven. Mijn vader kwam ons vroeg in de morgen wekken. ‘Mamma voelt zich niet goed’, zei hij. En terwijl hij zich tot de oudsten richtte, voegde hij er aan toe: ‘Jullie moeten mee.’ Joao en Ezequiel kleedden zich aan en vertrokken. Wij, de twee jongsten, bleven vechtend tegen de slaap en de schrik rechtop in bed gezeten achter. Lange tijd ging voorbij. Je hoorde het getrappel van paardehoeven en het geklingel van de bel van de ambulance. Daarna stappen en stemmen in het huis. Toen werd het doodstil. Uiteindelijk kwam Ezequiel de kamer binnen. ‘Wij gaan weg’, kondigde hij aan. ‘Pappa zegt, dat jullie hier moeten blijven. We komen snel terug.’ ‘Wat is er aan de hand, Ezequiel?’ ‘Mamma is ziek.’ ‘Wat heeft ze?’ Hij haalde zijn schouders op en maakte aanstalten om weg te gaan. ‘Ezequiel!’ riep ik. ‘Waar brengen ze haar naar toe?’ ‘Naar de Eerste Hulp.’ Hij ging weg. We hoorden de straatpoort en opnieuw het belletje van de ambulance. Daniel en ik bleven alleen en zwijgend achter. We keken elkaar aan bij het licht van de kaars en wachtten: ‘Wat zou ze hebben?’ Mijn moeder was altijd gezond geweest; ze klaagde nooit en nooit hadden we haar, zoals andere vrouwen deden, doeken met azijn, schijfjes aardappel of stukjes sigarettenpapier op haar slapen zien leggen. Die plotselinge ziekte verbaasde ons meer dan dat we ervan schrokken. ‘Zullen we opstaan?’ stelde ik Daniel voor. Het was nog donker en het was koud. Daniel wilde niet: ‘Waarvoor? Wat zouden we uit bed moeten doen?’ Ik vond dat hij gelijk had, dus bleven we er in, wakker en ongerust, terwijl we ons duizenden dingen in het hoofd haalden. Af en toe zeiden we wat. In de loop van de morgen, net toen we van plan waren om te gaan ontbijten, hoorden we de poort opengaan. We gingen naar de binnenplaats. We zagen pappa naar ons toekomen; zijn ogen waren rood en hij had bleke, trillende lippen. Geschrokken bogen we ons hoofd. Hij legde zijn handen op onze schouders en liet ze daar even rusten. De woorden kwamen met moeite uit zijn mond, toen hij zei: ‘Mamma is dood.’ Hij liep van ons weg, ging zijn slaapkamer in en deed de deur achter zich dicht. Daniel en ik begonnen te huilen. Joao en Ezequiel, die na vader binnenkwamen, kwamen naar ons toe; ze huilden, hielden hun hand in hun mond en liepen gebogen alsof ze last hadden van hun ingewanden. We bleven daar een eeuwigheid staan; we verroerden ons niet en keken elkaar niet of soms voorzichtig aan; we wisten niet wat er gedaan moest worden en we durfden niets te doen. Het ontbijt op tafel werd koud en het water kookte droog, het vuur ging uit en niemand lette op het geroep van de venters, die elke morgen op een vast tijdstip hun koopwaar bij de poort aanprezen. Vanuit de slaapkamer van onze vader kwam geen geluid en niemand belde aan de deur. We waren | |
[pagina 88]
| |
nieuw in de wijk en bovendien net aangekomen in Buenos Aires: geen buren, geen bekenden, geen vrienden; eenzaamheid en stilte.
Uit: Hijo de ladrón, (1951) | |
Jose Donoso: fragmentEven na het vertrek van de stoet merkte Wenceslao, dat het geschreeuw van zijn vader, dat de hele morgen onafgebroken had geklonken, was opgehouden. ‘De schoften!’ mompelde hij binnensmonds zodra het lawaai verstomd was, terwijl hij z'n mishandelde achterste in het rose porseleinen bidet van zijn moeder waste. ‘Zij hebben hem volgestopt met opium.’ Hij trok z'n broek op en streek z'n linnen rok glad. Hij klom op het taboeretje van de toilettafel waar Balbina hem altijd opzette om zijn gezicht te poederen, waardoor hij op een lieve pop ging lijken: vandaag, door de haast van het vertrek, had zijn moeder er geen tijd voor gehad. Wenceslao bekeek zich in de spiegel. Hij vertrok z'n gezicht in een kokette grimas, terwijl hij zijn hoofd op z'n linker schouder liet rusten: precies een gekleurd plaatje. Maar onmiddellijk daarop ging hij rechtop zitten en fronste zijn wenkbrauwen. Hij zocht tussen flaconnetjes en poederdonzen, omgevallen flesjes en doosjes met rouge, totdat hij eindelijk de schaar had gevonden. Hij gooide zijn gouden krullen naar voren en knipte ze vervolgens één voor één bijna tot op zijn schedel af. Hij liet ze op de toilettafel vallen, waar ze doorweekt raakten in plassen lotion en klefferig werden door de zalfjes. Toen hij zijn hoofd optilde, bekeek hij zich nog eens in de spiegel. Vanuit het glas keek hem een jongetje aan met een paar ogen die niet van porselein waren. Zijn kaken tekenden zich, zonder de omlijsting van pijpekrullen, nog altijd fijn, maar nu krachtig af; en nu de weke, engelachtige contouren waren verdwenen, kwam zijn prachtige, met één rake slag uitgehouwen mond beter uit, die vermakelijk glimlachte bij de herkenning. Hij strekte zijn hand uit naar de spiegel om zichzelf een hand te geven. ‘Hallo!’ riep hij. ‘Ik ben Wenceslao Gomara y Ventura... Om geen tijd te verspillen zag hij af van de verdere formaliteiten van het voorstellen. Er moest gehandeld worden; waarschijnlijk zouden de ouderen nooit meer terugkomen, maar daarom moest je de mogelijkheid dat ze binnen afzienbare tijd wel zouden terugkeren niet uitschakelen. Z'n rok omhoog houdend rende hij de gangen door, stoof door slaapkamers en zalen, studeer- en zitkamers, naai- en speelkamers, steeds dieper de gangen en alkoven van het reusachtige en verlaten huis in, terwijl hij dwalende neven en nichten ontweek, die probeerden hem tegen te houden om hem te vragen wat dát nou weer voor een belachelijke, armetierige vertoning was, totdat hij bovenaan de statige trap kwam, die als een slang van brons en marmer langs de wand van de grote ovale vestibule naar beneden liep. Een halve minuut bleef Wenceslao aarzelen naast de lantaarn, aan het begin van de roetsjbaan langs de bronzen leuning, die door vier amarant en goudkleurige geuniformeerde lakeien, onder het voorwendsel dat ze deze onvermoeibaar stonden te poetsen, altijd in de gaten werd gehouden om te voorkomen, dat één van de kinderen er van af zou glijden. Toen hij zag dat die al bezet was door een eindeloos aantal lachende, gillende en over elkaar buitelende neven en nichten die over het gladde oppervlak naar beneden gleden, vond hij het maar beter de trap af te rennen. Beneden liep hij in aller ijl over de windroos op de tegelvloer van de vestibule, dwars door het kabinet van de Moren, het zaaltje waar oom Anselmo z'n boxring op het Beauvais-tapijt had geïmproviseerd en de galerij met de malachiete tafels, tot hij hijgend de deur van de bibliotheek bereikte, waar hij stilstond. Hij klopte om zich aan te kondigen en ging naar binnen voordat de deur werd opengedaan. ‘Arabela?’ vroeg hij. ‘Ik kom al’, antwoordde zijn nicht van de bovenste van de vier boekengalerijen. ‘Zijn ze weg?’ ‘Ze zijn weg. Maar Froilán en Beltrán hebben me verraden; ik zal hem niet kunnen zien tot...’ ‘Dat is een kwestie van even geduld hebben.’ ‘Maar ik wacht al vijf jaar lang.’ Terwijl Arabela naar beneden kwam en met het voornemen de kuisheid van zijn nicht te respecteren, - hij zou ook de kuisheid van z'n andere nichten hebben gerespecteerd als hij in hun preutse gedoe iets meer dan veinzerij had gezien - verborg hij zich achter het kamerscherm om zijn meisjeskleren te verwisselen voor een blauwe broek, een wit overhemd en gemakkelijke schoenen. Daarop zei hij: ‘Ik ben klaar.’ Eenmaal tegenover Wenceslao, als man gekleed en met z'n korte haar, onthield Arabela zich van commentaar noch gaf ze blijk van enige verbazing: maar door haar bril zag ze alles, al gleed die van haar neusje af en moest ze daarom haar hoofd naar achteren buigen om beter te kunnen zien, waardoor ze met vier ogen kon kijken. Je kon er op rekenen dat Arabela geen ophef zou maken: op haar dertiende, zonder ooit de bibliotheek te hebben verlaten, wist ze al werkelijk alles. Wenceslao had dat van jongs af reeds opgemerkt, toen hij zijn eerste broek had gekocht en een muts om zijn krullen te verbergen. Vanaf het begin had hij Arabela als bondgenoot gekozen, daar hij haar goed kon gebruiken om de vermomming (waarvan hij zeker wist dat hij zo wás) in de bibliotheek te verstoppen, waar niemand van de familie ooit kwam. 's Nachts sloop hij dan zijn bed uit en liep, wegduikend voor de wakende lakeien, naar beneden naar de bibliotheek en bleef daar uren en uren zonder iets te zeggen of te doen, als man gekleed rustig zitten om de tijd, die door zijn uitdossing als meisje was vervalst, terug te winnen. Arabela ging dan tegenover hem zitten, welwillend glimlachend met haar handen gevouwen in haar schoot, gespeend van de onweerstaanbare drang zich te moeten amuseren of haar bestaan te rechtvaardigen. Ze bleef in haar concertstoeltje naast het raam zitten, verzonken in het peinzend leren kennen van haar eigen wraak. Toen zij hem nu zag, vroeg zij: ‘Ga je naar de toren?’ ‘Ga mee.’ ‘Nee.’ ‘Waarom niet?’ ‘Omdat je stem trilt.’ ‘Daarvoor heb ik redenen te over, lijkt me.’ ‘Is het dat wat de mensen hoop noemen wat je parten speelt?’ ‘Ongetwijfeld.’ ‘Ik geloof niet, dat ik graag hoop zou hebben als dat me net zo kwetsbaar zou maken als jou.’ ‘Als iemand geen hoop heeft, Arabela, dan blijft hij zijn hele leven onverschillig en alleen en wanneer hij de leeftijd heeft bereikt zich aan iemand of iets te geven, dan kan hij dat niet.’ ‘Ik heb me gegeven aan de zaak om ze hier vandaan te krijgen | |
[pagina 89]
| |
en toch ken ik die emotie waar jij aan onderhevig bent niet.’ ‘Ik vraag me af of een wraak als de jouwe, op zich een respectabele drijfveer omdat er een gegronde reden voor is, een basis kan zijn voor hoop.’ Arabela hoefde niet over het antwoord na te denken: ‘Nee, maar door hen ertoe aan te zetten, uit wraak, deze tocht te ondernemen en zich te verliezen in de waan, sluit ik me aan bij jouw hoop, zonder aan je programma mee te doen.’ ‘Ik ben te jong om een ander programma te hebben dan dat van mijn vader.’ ‘Wat nogal gevaarlijk kan zijn.’ Eén van de vele riten die op Marulanda gebruikelijk waren, was ‘het uur der liefkozingen’. Om te kunnen pronken met hun tederheid verzamelden de moeders hun kinderen om hen dan, tegenover elkaar gezeten, hartstochtelijk te kussen en te strelen en hen te verzekeren dat zij dood zouden gaan als hen iets naars zou overkomen. Op een keer tijdens zo'n affectieve concurrentiestrijd was Arabele, die toen nog klein was, aan een flauwte bezweken. Ludmilda, haar moeder, die ten prooi was aan het meest onbeschrijfelijke lijden, had geprobeerd zich met een zijden kous op te hangen om zo de grootheid van haar verdriet te tonen, daarmee de zorg van de doktoren en de familie naar zich toe trekkend. Ondanks het gevaar waarin ze elkaar hadden gestort, herstelden moeder en dochter zich spoedig en Ludmilda, die hiermee de winnares van de tederheidswedstrijden was, werd door haar man Terencio en alle familieleden erkend als hét voorbeeld, het bewonderenswaardige monument van de moederliefde. Arabela groeide vanaf dat moment weinig en werd expert in de kunst niet aanwezig te lijken.
Uit: Casa de campo, (1978) | |
Poli Delano
| |
Door: Antonio Skarmeta het opstelOp zijn verjaardag kreeg Pedro een voetbal cadeau. Pedro protesteerde, want hij wilde er één van wit leer met zwarte stippen, zoals die waar de profs mee speelden. En deze van geel plastic vond hij veel te licht. ‘Als je met een kopbal een doelpunt wilt zetten, vlieg je de lucht in. Het lijkt wel een vogel, omdat hij zo licht is.’ ‘Des te beter’, zei zijn vader, ‘dan word je niet versuft door de klap.’ En hij maakte een gebaar met zijn vingers dat Pedro z'n mond moest houden, omdat hij naar de radio wilde luisteren. Pedro had gemerkt, dat zijn vader al een maand ongeveer, vanaf het moment dat er zoveel militairen in de straten van Santiago waren verschenen, elke avond in zijn lievelingsstoel ging zitten, de antenne uit het groene apparaat trok en aandachtig luisterde naar berichten die van heel ver weg leken te komen. Soms kwamen er vrienden van zijn vader, die rookten als schoorstenen en die daarna op de grond gingen liggen en ook hun oren dichtbij de ontvanger hielden alsof er snoepjes door de gaatjes zouden komen. Pedro vroeg aan zijn moeder: ‘Waarom luisteren ze altijd naar die ruisende radio?’ ‘Omdat het belangrijk is wat er wordt gezegd.’ ‘Wat wordt er gezegd?’ ‘Dingen over ons, over ons land.’ ‘Wat voor dingen?’ ‘Dingen die gebeuren.’ ‘En waarom hoor je het dan zo slecht?’ ‘Omdat de stem van heel ver komt.’ Slaperig ging Pedro voor zijn raam staan en probeerde er achter te komen door welke heuvel van de bergketen waar zijn raam op uitkeek, de stem van de radio heen kwam. In oktober was Pedro de beste bij de grote voetbalwedstrijden in zijn buurt. Hij speelde in een straat met veel bomen en het rennen in de lente in de schaduw van die bomen was bijna net zo fijn als het zwemmen 's zomers in de rivier. Pedro stelde zich voor dat de ritselende bladeren het enorme afdak waren van een overdekt stadion, dat hem toejuichte wanneer hij een perfecte bal kreeg van Daniel, de zoon van de winkelier, en dat hij zich, net als Simonsen, tussen de groten van de verdediging door manoeuvreerde om het doelpunt te maken. ‘Goal!’, juichte Pedro en rende zijn vrienden van zijn elftal | |
[pagina 90]
| |
tegemoet om hen te omhelzen, die hem onmiddellijk optilden alsof hij een vlieger was of een vlag. Ondanks het feit dat Pedro al negen jaar was, was hij de kleinste van de straat en daarom noemde iedereen hem ‘kleine’. ‘Waarom ben je zo klein?’ vroegen ze hem soms om hem te pesten. ‘Omdat mijn vader klein is en mijn moeder ook.’ ‘En vast en zeker je grootvader en grootmoeder ook, want je bent gewoon een peuter.’ ‘Ik ben klein, maar intelligent en snel. Als ik de bal te pakken heb, kan niemand me tegenhouden. Jullie zijn zo stijf als ezels.’
Op een dag zette Pedro een snelle aanval op over de linker vleugel, waar de cornervlag zou hebben gestaan als het een echt veld was geweest en niet de zanderige straat in de wijk waar hij woonde. Toen hij bij Daniel, de zoon van de winkelier, was, bewoog hij zijn middel alsof hij hem voorbij wilde gaan, pingelde met de bal tot die bijna stil lag aan zijn voeten, gaf hem een trap over Daniel, die al voorover gebogen stond, heen en liet hem zachtjes tussen de stenen die het doel aangaven doorrollen. ‘Goal!’ riep Pedro en rende naar het midden van het veld om door zijn vrienden omhelsd te worden. Maar deze keer bewoog niemand zich. Ze stonden allemaal als palen in de grond en keken naar de winkel. Enkele ramen gingen open en er verschenen ogen die strak naar de hoek keken alsof er een beroemde magiër was aangekomen of het Circus van de Menselijke Adelaars met hun dansende olifanten. Een paar deuren echter waren opeens gesloten alsof ze waren dichtgeslagen door een onverwachte rukwind. Toen zag Pedro dat twee mannen de vader van Daniel over de grond voortsleepten, terwijl een stel soldaten hun mitrailleurs op hem gericht hielden. Toen Daniel naar hem toe wilde gaan, hield een van de mannen hem tegen door een hand op zijn borst te leggen. ‘Rustig’, snauwde hij. De winkelier keek naar zijn zoon en zei heel zachtjes tegen hem: ‘Zorg goed voor de zaak’. Toen de mannen hem naar de jeep duwden, wilde de vader een hand in zijn zak steken en onmiddellijk richtte een soldaat zijn mitrailleur op hem: ‘Pas op!’ De winkelier zei: ‘Ik wilde de sleutel aan de jongen geven.’ Een van de mannen gaf hem een duw tegen zijn elleboog: ‘Dat doe ik.’ Hij beklopte de broekzakken van de gearesteerde en daar waar het geluid van metaal te horen was, stak hij zijn hand in de zak en haalde de sleutels eruit. Daniel ving ze op in de lucht. De jeep vertrok en alle moeders stormden de stoep op, grepen hun kinderen bij de kraag en trokken ze mee de huizen in. Pedro bleef staan, dichtbij Daniel, middenin de stofwolk die de jeep bij zijn vertrek achterliet. ‘Waarom hebben ze hem meegenomen?’, vroeg hij. Daniel stopte zijn handen in zijn zakken en greep onderin de sleutels. ‘Mijn vader is links’, zei hij. ‘Wat betekent dat?’ ‘Dat hij een antifascist is.’ Pedro had dat woord eerder gehoord, 's nachts wanneer zijn vader bij de groene radio zat, maar hij wist nog niet wat het betekende en bovendien kostte het hem moeite het uit te spreken. Door de ‘ef’ en de ‘es’ sloeg zijn tong dubbel en als hij het zei, kwam er een geluid vol lucht en speeksel uit zijn mond. ‘Wat betekent antifa-fa-cist?’ vroeg hij. Zijn vriend keek naar de nu uitgestorven straat en zei hem alsof het een geheim betrof: ‘Dat ze willen dat het land vrij is. Dat de soldaten weggaan uit Chili.’ ‘En nemen ze ze daarom gevangen?’ ‘Ik geloof van wel.’ ‘Wat ga je nu doen?’ ‘Ik weet het niet.’ Een arbeider kwam langzaam naar Daniel toe en streek hem met zijn hand door zijn haar, waardoor het nog meer in de war kwam te zitten. ‘Ik help je met sluiten’, zei hij. Pedro liep pingelend met de bal terug naar huis en omdat er niemand op straat was om mee te spelen, rende hij naar de andere hoek om op de bus te wachten, waarmee zijn vader terug zou komen van zijn werk. Toen deze aankwam, omhelsde Pedro hem bij zijn middel, want hij reikte niet hoger, en zijn vader boog zich voorover om hem een zoen te geven. ‘Is mamma nog niet terug?’ ‘Nee’, zei de jongen. ‘Heb je veel gevoetbald?’ ‘Een beetje.’ Hij voelde de hand van zijn vader op zijn hoofd, dat deze met een lief gebaar tegen zijn broek aandrukte. ‘Er zijn een paar soldaten gekomen en die hebben de pappa van Daniel gevangen genomen.’ ‘Ja, dat weet ik’, zei zijn vader. ‘Hoe weet je dat.’ ‘Ze hebben me opgebeld.’ ‘Daniel is nu de baas van de winkel. Misschien geeft hij me nu wel gratis snoep.’ ‘Ik denk van niet.’ ‘Ze hebben hem meegenomen in een jeep. Zo eentje als je in de film ziet.’ Zijn vader zei niets. Hij haalde erg diep adem en bleef met een hele droevige blik voor zich uit kijken. Ondanks het feit dat het dag was en lente, liepen er alleen maar mannen op straat die langzaam van hun werk terugkeerden. ‘Denk je dat het op de televisie zal komen?’ ‘Wat?’ zei zijn vader. ‘De vader van Daniel.’ ‘Nee.’
's Avonds zaten ze met z'n drieën te eten en hoewel niemand had gezegd dat hij zijn mond moest houden, zweeg Pedro alsof hij was aangestoken door de stilte waarmee zijn ouders zaten te eten, terwijl ze naar de figuren op het tafelkleed keken, alsof de geborduurde bloemen ergens heel ver weg waren. Opeens begon zijn moeder te huilen, heel stil, en de jongen zag dat er een traan in haar soep viel. ‘Waarom huilt mamma?’ De vader keek eerst naar Pedro en daarna naar haar en gaf geen antwoord. De moeder zei: ‘Ik huil niet.’ ‘Heeft iemand je iets misdaan?’ vroeg Pedro. ‘Nee’, zei zij. Ze aten in stilte en daarna ging Pedro zijn pyama aantrekken, die oranje was met een heleboel tekeningen van vogels en konijnen erop. Toen hij terugkwam zaten zijn moeder en vader met de armen om elkaar heen in de grote stoel met | |
[pagina 91]
| |
met hun oren heel dicht bij de radio waaruit vreemde geluiden kwamen, nog verwarder dan anders, omdat die heel zacht aanstond. Omdat hij bijna vermoedde dat z'n vader zijn vinger op z'n mond zou leggen om aan te geven dat hij stil moest zijn, vroeg Pedro snel: ‘Pappa, ben jij links?’ De man keek naar zijn zoon, toen naar zijn vrouw en onmiddellijk daarna keken ze allebei naar hem. Daarna knikte hij langzaam ja met zijn hoofd. ‘Gaan ze jou ook gevangen nemen?’ ‘Nee’, zei de vader. ‘Hoe weet je dat?’ ‘Jij brengt me geluk, Kleine’, glimlachte de man. Pedro leunde tegen de deurpost, blij omdat ze hem niet direkt naar bed stuurden zoals anders. Hij luisterde aandachtig naar de radio en probeerde te begrijpen wat zijn ouders en hun vrienden elke avond zo aantrok. Toen de stem op de radio zei: ‘de fascistische junta’, merkte Pedro dat alle dingen die los door zijn hoofd zweefden in elkaar vielen, als bij een puzzel wanneer stukje voor stukje het plaatje van een zeilschip ontstaat. ‘Pappie!’ riep hij toen uit. ‘Ben ik ook een antifascist?’ De vader keek naar zijn vrouw alsof het antwoord op deze vraag in haar ogen zou staan geschreven en de moeder wreef met een geamuseerd gezicht over haar wang en zei: ‘Dat kan je niet zeggen.’ ‘Waarom niet?’ ‘Kinderen zijn niet anti-iets. Kinderen zijn gewoon kinderen. Kinderen van jouw leeftijd moeten naar school, veel studeren, heel veel spelen en lief zijn voor hun ouders.’ Altijd wanneer ze zulke lange zinnen tegen Pedro zei, dan wachtte hij met grote open ogen af of de puzzel in zijn hersenen in elkaar werd gezet. Maar deze keer knipperde hij, met zijn ogen gericht op de radio. ‘Goed’, zei hij, terwijl hij zijn navel krabde, die altijd tevoorschijn kwam als zijn pyamabroek begon af te zakken, ‘maar als de vader van Daniel gevangen is genomen, dan kan Daniel niet meer naar school.’ ‘Je moet naar bed, Kleine’, zei de vader. De volgende dag at Pedro een paar boterhammen met jam, stak één vinger onder de kraan, haalde de slaap uit zijn ogen en rende zo hard als hij kon naar school om niet opnieuw te laat te komen. Onderweg ontdekte hij een mooie, rode vlieger die vastzat in de takken van een boom, maar hoe hij ook sprong en sprong, hij kon hem niet te pakken krijgen. De klok was nog ding-dong aan het slaan, toen de juf heel streng binnenkwam samen met een meneer in een militair uniform, met een medaille zo lang als een wortel op zijn borst, een grijze snor en een bril die nog zwarter was dan vuile knieën. Misschien deed hij hem niet af omdat de zon zo fel naar binnen scheen, alsof zij het lokaal in brand wilde steken.
De juf zei: ‘Opstaan jongens en goed rechtop.’ De kinderen stonden op en wachtten tot de militair, die glimlachte met zijn tandenborstelsnor onder de zwarte bril, ging spreken. ‘Goede morgen, jonge vrienden’, zei hij. ‘Ik ben kapitein Romo en ik kom uit naam van de regering, dat wil zeggen, van generaal Pinochet, admiraal Merino, generaal Leigh en Cesar Mendozita, om alle kinderen van alle klassen op deze school te vragen een opstel te schrijven. Hij die het mooiste opstel schrijft, zal uit handen van generaal Pinochet persoonlijk een gouden medaille en een lint, zoals dit hier, met de kleuren van de Chileense vlag ontvangen.’ Hij legde zijn handen op zijn rug, spreidde met een sprongetje zijn benen en strekte zijn hals, waarbij hij z'n kin een beetje optilde. ‘Opgelet! Zitten!’ De kinderen gehoorzaamden, terwijl ze zich krabden alsof ze handen tekort kwamen. ‘Goed’, zei de militair, ‘schriften pakken... Schriften op tafel? Goed! Potloden pakken... Potloden gereed? Opschrijven! Titel van het opstel: “Wat mijn familie 's avonds doet” ... Begrepen? Dat wil zeggen, wat doen jullie en je ouders vanaf het moment dat jullie uit school en zij van hun werk komen. De vrienden die langskomen, waarover gepraat wordt. Wat ze zeggen als ze televisie kijken. Alles wat jullie zo te binnen schiet, daar ben je helemaal vrij in. Klaar? Eén, twee, drie: beginnen!’ ‘Mogen we uitgummen?’ vroeg een jongen. ‘Ja’, zei de kapitein. ‘Mogen we met een bic potlood schrijven?’ ‘Maar natuurlijk, jongen!’ ‘Mag het op ruitjespapier, meneer?’ ‘Prima.’ ‘Hoe lang moet het zijn, meneer?’ ‘Twee of drie blaadjes.’ De kinderen protesteerden in koor. ‘Goed’, stemde de militair toe, ‘één of twee dan.’ De kinderen staken hun potlood tussen hun tanden en begonnen naar het plafond te kijken om te zien of het vogeltje van inspiratie door een gaatje naar beneden zou vallen. Pedro zat maar te sabbelen en te sabbelen op zijn potlood, maar hij kreeg er geen woord uit. Hij peuterde in zijn neus en plakte wat snot dat hij er toevallig uithaalde onder zijn bank. Leiva, die naast hem zat, was bezig één voor één al zijn nagels op te eten. ‘Eet je ze op?’ vroeg Pedro hem. ‘Wat?’ zei z'n vriend. ‘Je nagels.’ ‘Nee. Ik bijt ze af met m'n tanden en daarna spuug ik ze uit. Zo, zie je?’ De kapitein kwam door het gangpad naderbij en Pedro kon van heel dichtbij de harde vergulde gesp van zijn riem zien. ‘Werken jullie niet?’ ‘Jawel meneer’, zei Leiva en zo snel als hij maar kon fronste hij zijn wenkbrauwen, stak z'n tong tussen zijn tanden en schreef een grote ‘A’ op als begin van het opstel. Toen de kapitein terugliep naar het bord en heel zachtjes met de juf begon te praten, spiekte Pedro op het blaadje van Leiva. ‘Wat ga je opschrijven?’ ‘Zomaar wat. En jij?’ ‘'k Weet niet.’ ‘Wat deden jouw ouders gisteren?’ ‘Hetzelfde als altijd. Ze kwamen thuis, aten, luisterden naar de radio en gingen naar bed.’ ‘Mijn moeder ook, net zo.’ ‘Mijn moeder begon plotseling te huilen.’ ‘Vrouwen huilen altijd, heb je dat nooit gemerkt?’ ‘Ik probeer om nooit te huilen. Ik heb al zowat een jaar niet gehuild.’ ‘En als ik je nu eens een streek lever?’ ‘Waarom, je bent toch mijn vriend?’ ‘Ja, dat is waar.’ Allebei stopten ze hun potlood in hun mond en keken en keken naar de gloeilamp die uit was en naar de schaduwen | |
[pagina 92]
| |
op de muren en ze voelden dat hun hoofd zo leeg was als een spaarpot en zo zwart als het bord. Pedro bracht zijn mond bij het oor van Leiva en zei: ‘Hé joh! Ben jij een antifascist?’ Leiva hield de kapitein in de gaten en maakte Pedro duidelijk dat hij zijn hoofd moest omdraaien. Hij boog zich naar hem toe en zei, terwijl hij hem in zijn oor blies: ‘Natuurlijk, zeikerd!’ Pedro schoof een beetje opzij en gaf hem een knipoog, net zoals de cowboys in de film. Daarna kwam hij weer dichterbij, terwijl hij deed alsof hij wat opschreef op het lege blaadje. ‘Maar jij bent een kind!’ ‘Dat heeft er niets mee te maken!’ ‘Mijn moeder heeft me gezegd dat kinderen...’ ‘Dat zeggen ze altijd... Mijn vader hebben ze gevangen genomen en naar het noorden gebracht.’ ‘De vader van Daniel ook.’ ‘Die ken ik niet.’ ‘De winkelier.’ Pedro keek naar het witte blaadje voor zich en las wat hij zelf had opgeschreven: ‘Wat mijn familie 's avonds doet.’ door Pedro Malbrán, Siriusschool. Klas: drie A. ‘Hé’, zei hij tegen Leiva, ‘ik ga proberen die medaille te winnen.’ ‘Je doet maar, Kleine!’ ‘Als ik hem win, dan verkoop ik hem en koop een voetbal, maat 5 van wit leer met zwarte stippen.’ ‘Zie maar eerst dat je hem wint.’ Pedro maakte met een beetje speeksel de punt van zijn potlood nat, haalde diep adem en schreef aan één stuk door de volgende tekst: Als mijn vader tuiskomt van zijn werk, ga ik hem opwachten bij de bushalte. Soms is mijn moeder tuis en als mijn vader binnenkomt, zegt zij Hallo Kleine hoe was ut vandaag. Goed zegt mijn vader en jij hoe was ut. Het zit er weer op zegt mijn moeder. Daarna ga ik voetballen en ik vind het fijn om doelpunten te maken met een kopbal. Daniel vind het fijn om te keepen en ik maak hem razend omdat hij me niet kan stoppen als ik schiet. Daarna komt mijn moeder en zegt komen eten Pedrito en dan gaan we eten en ik eet altijd alles op behalve de bonen die kan ik niet door m'n keel krijgen. Daarna gaan mijn vader en moeder in de grote huiskamerstoel zitten en spelen een spelletje schaak en ik doe mijn huiswerk. En daarna gaan we allemaal naar bed en ik kietel ze onder hun voeten. En daarna daarna daarna kan ik niet verder vertellen want ik slaap. Er ging een week voorbij waarin een boom in de wijk omviel van louter ouderdom, de fiets van een kind werd gestolen, de vuilnisman kwam vijf dagen niet langs, de vliegen hinderden de ogen van de mensen en ze gingen zelfs in hun neuzen zitten, Gustavo Martínez van de overkant trouwde en er werden daarom een paar stukken taart aan de buren uitgedeeld, de jeep kwam terug en ze namen professor Manuel Pedraza gevangen, de pastoor wilde 's zondags de mis niet opdragen, Colo Colo maakte bij een internationale wedstrijd de tegenpartij volledig in, dwars over de witte muur van de school stond opeens in rode letters het woord ‘Verzet’ geschreven, Daniel ging weer voetballen en schoot de bal één keer met een omhaal en één keer met een kopstoot in het doel, de ijsjes werden duurder en Mathilde Schapp vroeg op haar achtste verjaardag aan Pedro of hij haar een zoen op haar mond wilde geven. ‘Ben je gek!’ zei Pedro tegen haar. Na deze week ging er nog één voorbij en op een dag kwam de militair weer op school met z'n armen vol papieren, een zak snoep en een kalender met de foto van een generaal. ‘Beste vrienden’, zei hij tegen de klas. ‘Jullie opstellen waren erg mooi. Wij militairen hebben ze met veel plezier gelezen en uit naam van mijn collega's en generaal Pinochet wil ik jullie oprecht feliciteren. De gouden medaille is niet aan iemand in deze klas ten deel gevallen, maar aan iemand in een andere klas, ergens anders. Maar om jullie aardige werkstukjes te belonen, krijgt iedereen een snoepje, het opstel met een cijfer en deze kalender met de foto van onze grote man.’ Pedro at z'n snoepje op in de bus naar huis. Hij bleef op de hoek zijn vader opwachten en later op de avond legde hij het opstel op de eetkamertafel. Onderaan had de kapitein met groene inkt geschreven: ‘Bravo! Gefeliciteerd!’ Pedro wachtte tot zijn vader het opstel had gelezen, terwijl hij met één hand zijn soep oplepelde en met de ander zijn navel krabde. De man gaf het opstel aan de moeder en keek haar aan zonder iets te zeggen. Hij begon achter elkaar zijn soep op te eten tot hij de laatste vermicelli had doorgeslikt, maar zonder zijn blik van zijn vrouw af te wenden. Toen keek zij op van het blaadje en er verscheen een stralende glimlach op haar gezicht. Precies dezelfde glimlach tekende zich onmiddellijk af op het gezicht van de vader. ‘Prachtig’, zei hij. ‘En dan te bedenken dat we niet eens een schaakspel hebben.’
Alle vertalingen zijn, tenzij anders vermeld, vervaardigd door Tessa Zeiler. |
|