| |
| |
| |
F.C. De Nieuwe Wereld
Sjoerd Kuyper in New York
Sjoerd Kuyper
In april van dit jaar publiceerde het amerikaanse tijdschrift ‘Cross-Cultural Review’ (uitgever Stanley H. Barkan) twee aan de nederlandstalige poëzie gewijde boekjes: ‘Five Contemporary Flemish Poets’ (Paul Snoek, Eddy van Vliet, Patrick Conrad, Herman de Coninck, Patricia Lasoen) en Five Contemporary Dutch Poets (J. Bernlef, Herman Hendrik ter Balkt, Hans van de Waarsenburg, Frank Koenegracht, Sjoerd Kuyper). Om deze uitgaven te presenteren werden vijf dichters uitgenodigd naar New York te komen om aldaar een aantal lezingen te houden. Paul Snoek en Sjoerd Kuyper gingen als eersten. Op het merendeel van hun omzwervingen werden zij begeleid door hun vrouwen Martine en Margje, en Joost de Wit van de Vertaalstichting met zijn vriendin Anneke. Dit ter introductie van de personen die regelmatig opduiken in de hier gepubliceerde dagboekfragmenten die Sjoerd Kuyper in New York neerschreef.
| |
I
16 april
‘Niet door de tunnel’, zei Joost tegen de chauffeur van de taxi die ons van het vliegveld naar Manhattan brengen zou, ‘maar over de brug die de beste skyline geeft’.
Dat was goed. We laadden onze bagage achterin en reden weg. Veel bizonders was er nog niet te zien, we reden door de buitenwijken van Eindhoven: gras, vlak land, af en toe een gebouw dat met techniek te maken leek te hebben. De taxi scheurde vervaarlijk links en rechts langs enorme personenauto's, en hier en daar doken nu woonwijken op, onderbroken door met hoog gaas omgeven tegelpleinen waarop negerjongens basketball of honkbal speelden. Af en toe wezen Anneke en Joost iets aan, vertelden iets, maar wij mochten geen antwoord geven. Wij moesten kijken. Praten kon thuis wel.
‘Je moet trouwens vanavond wel al lezen’, zei Joost, ‘als je er niet al teveel bezwaar tegen hebt’.
Maar ook dat was goed. En daar bestegen we de brug waar Joost om verzocht had. De nevelige omtrekken van Manhattan, gevangen in een vuilroze nevel, neergezet door een geniaal penseel. Ik zette m'n ogen op scherp, ik hield m'n adem in, maar in het hele doek was geen barstje te bespeuren.
Hier kwam ik aan, zo'n tachtig jaar geleden.
Ik ben weer jong nu, en ik zoek de grond
die rond mijn eerste stappen viel.
Deze regels spoken al de hele dag door m'n kop. Vorige herfst, tijdens het bezoek dat Margje en ik aan de ierse Aran Islands brachten, wist ik heel zeker dat ik nooit meer ergens anders heen hoefde dan naar het haast ontvolkte eiland Inishmaan. En ik beklaagde de eilandbewoners die uit armoede de wijk hadden genomen naar Amerika teneinde daar te ploeteren en te sappelen om aan het einde van de rit in ieder geval genoeg geld te hebben om de terugreis te kunnen betalen, naar een uit de rotsbodem gehouwen graf op het eiland. Inishmaan is twee krankzinnig vermoeiende dagen reizen per trein, boot, trein, boot, trein en boot voor ons; New York is zeven uren B-films en kip met appelmoes. Een reis naar New York bestaat alleen in de metafysica, en op dat niveau kan ons beperkte brein niet meedraaien.
Paul zegt: ‘Over een paar weken zul je op een ochtend wakker worden, thuis in je eigen bed, en dàn pas zul je voor de volle honderd procent beseffen: ik ben in Amerika geweest’.
Ik ben hier dus nog niet, mijn schip loopt pas over drie weken binnen.
Maar ondertussen zit ik wel te schrijven vanachter een flink glas whisky in Spring Street, New York.
Er is geen café in Spring Street, er is slechts een galerie (‘City in Soho’ waar wij zojuist onze eerste lezing hielden) en een macro-biotisch restaurant. Maar het is zo'n sombere buurt - katten houden de deuren vergrendeld en de huizen lonken niet eens meer naar bewoners - dat we onze enige kans grepen en het restaurant binnenliepen. En ziet!, zelden zag men een zo gevarieerde collectie sterke drank als hier in deze macrobiotiek!
We bestelden whisky, wodka, bier, staken de glazen omhoog en riepen dat we tevreden waren. Het publiek had geluisterd, gelachen en geapplaudisseerd op de momenten die wij daartoe hadden uitverkoren, en dat keurige Engels van ons, ach, dat zou wel slijten.
Nu is de feestvreugde verdiept tot een opgewekt en gelukkig samenzijn. Links naast mij aan de bar is Margje in gesprek met uitgever Stanley, achter mij staan Paul en Joost, en rechts aan de bar zitten Martine en Anneke. Ik voel me alleen, moe, en intens gelukkig. Ik leun op het hout van de tapkast, gluur naar de mensen om me heen, luister naar de muziek, en til glazen whisky naar m'n lippen.
Plotseling worden de Stones van de draaitafel gehaald, en hoor nu!, daar klinkt geheel ongevraagd het schuifelende intro van Walk on the wild side door de ruimte. Hier valt
| |
| |
het New York van de droom dus voorgoed samen met een tastbaarder fantasie.
In de flat van Joost de Wit. V.l.n.r. Anneke, Joost, Martine, Paul, Sjoerd. (foto: Margje Kuyper)
17 april
Ik krijg sterk de indruk dat er dagelijks speed uitgestrooid wordt boven New York, helicopters vol stuifspeed. Voor de arbeidsvreugd. En het werkt! Gisteren stond ik om half acht op uit mijn eigen bed, en ik ging hier om half twee 's nachts naar bed. Een dag van achttien uren dus, plùs nog eens zeven uur tijdverschil maakt tezamen vijfentwintig uur. Toch stond ik vanmorgen om negen uur vrolijk op, in mijn mooie nieuwe blauwe pyama, en schakelde het televisie-toestel in.
Niet alleen ik heb er last van, ook op straat word je geconfronteerd met een krankzinnig soort energie. Dat rent en draaft maar door elkaar, en als het één minuut regent zie je nog urenlang mensen met opgestoken paraplu's rondlopen. Zelfs in de ondergrondse winkelcentra zie je ze tegen elkaar opbotsen en elkaar met een veelvoud aan vlijmscherpe punten de ogen uitsteken.
Vanavond aten we in een italiaans restaurant. Aan een raamtafeltje naast het onze zat een dame met een plastic regenkapje over haar hoofd aan een uitgebreide maaltijd. Ze zat er al toen we kwamen, ze zat er nog toen we weggingen, ze heeft het kapje niet afgedaan.
Op onze eerdere reizen zag je wel eens een vreemde kerel of een typische dame; daar dacht je dan dagen met plezier aan terug, en die beschreef je uitbundig. Maar daar valt hier niet aan te beginnen. Iedere Amerikaan is opgebouwd uit tics; en ook aan lichamelijke gebreken geen gebrek: kopkrabbers, rode lakschoentjes en lustmoordenaars. Er bestaan exact zoveel exotische tic-cocktails als dat er Amerikanen zijn. Dat maakt het er allemaal niet eenvoudiger op.
Alle reisfolders over Amerika vertellen de waarheid: Amerika is één grote rondvaartboot, en uit de speakertjes komt keihard en swingend Fever van Peggy Lee. De lezingen die ik moet houden vinden voornamelijk op Long Island plaats - geboorteplaats van Lou Reed, vanmiddag wandelden we door Greenwich Village - Dylan stumbles footprints of Jane Fonda... De tribune bij Ajax, kleine jongen vlak naast de uitgang van de kleedkamers. Daar komen de spelers het veld op! Het lijkt wel of ze je aan kunt raken!
Maar dat is niet zo.
Vandaag heb ik niets anders gedaan dan het New York dat ik sinds Dylan bij me draag vergelijken met de werkelijkheid.
Hier en daar moest ik een kleur veranderen: grijs werd vaak bruin. Ook moest ik bomen planten, schaarse bomen in witte bloei. Ik keek omhoog langs de gebouwen en schrapte mijn hoogtevrees. Maar dat was alles, toen was ik klaar. Alles viel samen. New York paste op New York.
Een wereld die je voor jezelf hebt opgebouwd omdat je er toch nooit komen zult - sterker nog: dat wilde je niet eens - wordt moeiteloos opgevuld met steen en glas. Een film die over een film heen wordt geprojecteerd - dezelfde film. Over twee weken gaan we weer terug, en wat rest in onze kop is de eerste film. Of nu voorgoed de tweede. Wie zal het verschil aanwijzen?
Joost zegt: ‘Amerika is precies zoals je thuis aan de hand van boeken, film en muziek bedacht had - zozeer zelfs dat je haast begint te geloven dat de Indianen ècht schurken waren’.
Ik geloof eerder dat New York - het enige stuk van Amerika immers dat ik heb gezien en zal zien - zich als een willige dame om je stoutste verwachtingen vlijdt, zich op je schoot nestelt, en lispelt dat ze thuis nòg grotere tieten heeft.
| |
| |
| |
II
21 april
Een lezing in de bibliotheek van Merrick, Long Island. Zo'n avond begint met een reis van drie kwartier in het rammelende blik van Long Island Railroad. Een hel als je alleen bent, lijkt me, maar gelukkig ben ik nooit alleen. We zijn altijd met z'n zessen - gezworen kameraden die de grote stad rauw lusten. En we roken godzijdank ook allemaal, zodat we ons altijd blijmoedig in die éne smerige wagen proppen die zó vol staat van walm en rokers en hoesters, dat de oprechte health-freak al na één ritje tussen ons in met enorme vaart naar z'n psychiater zou joggen.
Dat joggen, dat is een soort van hollen, maar dan voor Amerikanen. Het is zó aanstootgevend, dat de Telegraaf er al enthousiast over schrijft. Iedereen ‘jogt’. Op Wallstreet zie je de jonge ambitieuze zakenlieden met aktentas onder de trainingsoksel naar de beurs huppen, en de hele verdere stad is ook al vergeven van vadsige types die om het blok een roomsoes naar binnen proppen om daarna zwetend en kreunend hun hol te hervatten. Laat ik zwijgen over de zakenlui op rolschaatsen; geloofwaardigheid is niet het doel waarnaar wij streven, maar het is wel meegenomen.
Goed, wij zitten in de trein en steken de volgende sigaret aan de vorige aan. We knipogen naar het enorme portret van Joe Dimaggio dat levensverzekeringen aanprijst en droomt van Marilyn. Naar buiten kijken heeft geen enkele zin, want het is donker en wat in het donker verborgen ligt is lelijk. Enorme autowegen met zijstraten waarin lelijke huizen elkaar staan te haten. Wel doemt hier en daar laag geboomte op, maar wil je de werkelijk groene en rijke buurt van Long Island bereiken, dan moet je zeker nog eens zo ver.
In Jamaïca stappen haast alle negers uit. Wij moeten dan nog vijf haltes verder, naar Merrick, residentie van ons aller uitgever en impressario Stanley H. Barkan.
Soms vertellen Paul en Joost elkaar tijdens dergelijke reizen verhalen over Letterkundig Toen - de Grote Slemppartijen. Die moeten niet gering geweest zijn, want als een van tweeën van een feest vertelt waar de ander niet bij geweest is, dan knikt de ander verheugd om het verhaal dat komen gaat. Hij kent het al, en weet dat het goed zal zijn. En de verhalen zijn ook allemaal even prachtig. De reisduur wordt er aanzienlijk door bekort.
Vanaf het station van Merrick, een kale betonnen verhoging in de grauwe treurnis van de voorstad, liepen we naar de bibliotheek waar de lezing plaats zou vinden. Een grote somberheid nam plotseling bezit van ons.
‘Twintig mensen, hooguit!’ mompelde Paul.
‘Buren, ooms en tantes van Stanley’, veronderstelde ik.
En beiden kregen we gelijk.
De lezing zou om acht uur beginnen, en precies op tijd liepen we het pad op. Bebe - Stanley's vrouw - stond zenuwachtig op en neer te springen, ze vertelde dat Stanley binnen nog nerveuzer stond te wezen. Waar waren we al die tijd gebleven? Het wederzijds wantrouwen kwam grijnzend uit het toilet. We liepen naar binnen. NIET ROKEN, stond in grote letters boven de deur. Al het leven vloeide uit ons weg. We keken elkaar aan, haalden onze schouders op, en liepen het zaaltje binnen.
En daar zaten ze dan mooi te zijn, de grijs-paars verknipte cultuur-dames met hun vermoeide heren. Een stuk of vijftien bij elkaar. Vijf rijen klapstoelen en in een hoek een sofa met een schemerlamp. Op een tafel lagen boekjes te koop, op een andere tafel stond een heetwater-automaat omringd door plastic bekertjes en grote potten oplos-koffie, oplos-thee en oplos-melk. Tot gratis gebruik van de gasten.
Na enig tevergeefs wachten op meer publiek opende Stanley de bijeenkomst. Hij vertelde het een en ander over de filosofie achter zijn tijdschrift en hield daarbij om de minuut zijn boekjes omhoog. Hij knipoogde, boog, lachte te hoog - een kleine gezette circus-directeur die zijn artiesten niet meer had kunnen betalen en nu zelf moest dompteren, jongleren en koorddansen. Tot besluit vermeldde hij dat er in de pauze gelegenheid was tot informeel contact met de dichters, die dat bizonder op prijs zouden stellen, en dat er na afloop als altijd gelegenheid was tot het voorlezen uit eigen werk. Hij knipoogde daarbij uitnodigend naar een dame op de eerste rij, maar die schudde verdrietig haar hoofd en bekende dat ze haar gedichten per ongeluk vergeten had. Het woord was aan Joost. Hij hield een korte inleiding over de nederlandse literatuur en de positie van de Vertaal-stichting daarin, en stelde Paul en mij voor. Ik moest beginnen, en ik ben braaf, dus las ik alle drie de gedichten die van mij in Stanley's boekje staan afgedrukt, en prees de uitgave. Eén van de gedichten las ik ook in het Nederlands, want daarvan dromen amerikaanse dames zeer vochtig. Je kunt gewoon een rijtje voetbaluitslagen voorlezen, als je het in het nederlands doet roepen ze van ‘oh’ en ‘ah’ en willen ze je kusjes geven.
Sjoerd Kuyper, een lezing op Long Island.
(foto: Margje Kuyper)
| |
| |
Paul Snoek, een lezing op Long Island.
(foto: Margje Kuyper)
Paul was aan de beurt, en ook hij misdroeg zich niet. Hij las zijn drie gedichten uit Five Contemporary Flemish Poets, zocht in zijn zakken naar sigaretten, vond ze, maar nam ze er niet uit. Hij doorspekte z'n optreden met een aantal uitstekende grappen, die ons vijven deden schudden op onze stoeltjes, maar Amerika lacht niet als er op de geluidsband geen gelach is ingedubt. Alleen woordgrapjes kunnen ze op eigen kracht herkennen. Joost weet dat allemaal, en houdt er dienaangaande ook allerlei theorieën op na die hij schaamteloos in de praktijk brengt.
‘The books made by Barkan are a real bargain’, roept hij dan ook van tijd tot tijd. Hij probeert er niet eens lollig bij te kijken; zeer vermoeid brengt hij het naar voren. Hij krijgt ze er moeiteloos mee plat, de Amerikaanse staatsburgers.
Pauze.
En ja hoor, daar kwamen de dames. Als vlinders van 16 ton 325 kg fladderden ze om ons heen. En ze waren allemaal wel eens in Holland geweest, jazeker, en ze hadden er allemaal een bejaarde zuster wonen, en ook hadden ze zeker drie mannen versleten die allemaal bij Arnhem gesneuveld waren, oh ja, vertel ons wat! Als dat achter de rug was werd er achteloos een probleem op tafel geworpen:
‘En wat is nu, volgens U natuurlijk, de plaats van de dichter in deze moderne maatschappij?’
Ik hield de moed erin door hun Amerikaans op overdreven wijze na te doen, maar toen brak de zondvloed van complimenten over mijn accentloze Engels pas goed los. Ik moest zowaar twee handtekeningen zetten. Godverdomme!, ik heb nog nooit zoveel koffie gedronken in een half uur tijd. Dat was de enige manier om van ze af te komen: lachen en roepen van: ‘Excuse me, ma'am, gonnahavvacuppacoffee, me throat's bin soar since I arrived...’
‘En wat is nu, volgens u natuurlijk, de plaats van de dichter in deze moderne maatschappij?’
(foto: Margje Kuyper)
En dan van gloe-gloe-gloe heet water in m'n kopje. Soms hielp het heel even, maar flap, je had de poedermelk nog niet met het warme water vermengd of er plakte er weer een in je nek. Ik vluchtte met een sigaret naar de uitgang. Het zweet stond me letterlijk op het voorhoofd.
Zo ging dat dus, bedacht ik wat bitter. In Eindhoven, Groningen en Sneek las je voor volle zalen, en als je je dan eens liet overhalen om met doodsangst in je hart in een vliegtuig te stappen, dan bestond het ontvangst-comité aan de overkant uit de achttien oudtantes van Charlie.
‘Zou jij naar Gouda gaan als daar twee Finse dichters optraden?’ vroeg Joost, die naast me was komen staan en drie sigaretten tegelijk rookte.
Dat relativeerde de zaak genoeg om ook na de pauze nog wat te lezen: van de overige dichters in het boekje ieder één gedicht. Paul deed hetzelfde met de Vlaamse dichters, en Martine las een gedicht van Patricia Lasoen. Mevrouw Claire White las de engelse versie. Zij is van nederlandse afkomst en heeft nogal wat van Mulisch vertaald. Tot slot las zij wat van zijn poëzie in vertaling.
Een half uur later stonden we op het perron van Merrick Station. Stil was het daar, koud en eenzaam. Een gevoel van verlatenheid - geen drank, geen bloemen. Maar we waren met z'n zessen. Dat scheelde.
| |
| |
Het perron van Merrick Station
(foto: Sjoerd Kuyper)
| |
III
23 april
Hoe ziek ik me na zo'n lezing ook voel, het kan altijd nog beroerder. Gisteren las ik in de underground, in The New York Post van de man die naast me zat, een verhaal over een man die met een majestueuze duik van Brooklyn Bridge gedoken was. De zonderling werd keurig en onbeschadigd door de politie uit het koude water opgevist. Het artikel bevatte voorts een lijst van eerder ondernomen pogingen. Die liepen vaak een heel stuk minder gunstig af. Eén ervan was gedaan door a frustrated writer van toneelstukken. Hij had gehoopt door zijn daad in de publiciteit te komen en langs die - hem overigens onsympathieke - weg zijn stukken te slijten. Zwaar gewond werd hij in een ziekenhuis opgenomen. ‘Zwaar gewond’, daar liggen ze hier niet zo van wakker, denk ik, want de slotzin ‘Zijn stukken zijn nog niet gepubliceerd’ riekt naar een satanisch plezier.
Bij ons zijn schrijvers die naar beneden springen gewoon dood, en terecht. Hier in New York werkt dat anders. Hier springen ze naar beneden om hun stukken gepubliceerd te krijgen, of om te zien wie het diepste gat in het asfalt kan slaan. En ze joggen om de lekkernijen die smelten om de hoek.
Nee, wij wandelen en eten er goed van, wij dichters in de vreemde hebben niet van klagen. Vanmorgen bijvoorbeeld. Vanmorgen: om een op voorhand door Kameraad Kater bedorven dag toch nog toeristisch te besteden wandelden Margje en ik naar Central Park. Voor wie zijn klassieken kent een plek vol herinneringen.
Voor het park stonden enge paardenkoetsjes met enge koetsiers en een enge hippy met een te kleine gitaar die electrisch aangesloten was op een radio-grote luidspreker. Daar kon je geld aan geven. Snel snel het park in dus, want alleen het park vraagt niet om geld.
We gingen op een bankje zitten en keken naar de gebouwen rond het park, en naar hoe hoog ze boven de bomen uitstaken. Margje maakte foto's van twee meisjes die takjes vol bloesem van een struik trokken en die elkaar in het haar staken. We verlangden naar sigaretten en bier, we hadden geen van beide.
Wat later liepen we langs een speeltuintje, beton met onder de attracties verantwoorde tegels. Er waren geen kinderen. Plotseling leidde het pad een lage heuvel op. Bovenop stonden tafeltjes in een cirkel, aan weerszijden van de tafeltjes stonden bankjes, en erop waren schaaken damborden geschilderd. Er werd slechts op twee tafeltjes gespeeld: een damspel met rode en gele plastic schijven, en een pot schaak tussen een neger en een rijzige, oude, witharige blanke. Een tweede neger sloop in rondjes om hen heen en nam kunstfoto's met een bizonder dure camera. Op een bankje naast de schakers zat een jong meisje met kort, vuurrood haar. Ze rookte en voerde lange, emotionele gesprekken met de oude slaapzak die voor haar op tafel lag. Achter de bomen van het park verhieven zich in velerlei tinten steen en glas de gebouwen van de stad.
Midden op de heuvel stond een klein gebouwtje. Somber
| |
| |
en duister was het daarbinnen, en hoewel ook daar bankjes en schaaktafeltjes stonden, diep in de aarden vloer vastgeslagen, was er niemand. Vlakbij de ingang was een prikbord opgehangen, belicht door de schuin binnenvallende zonnestralen. Slechts één klein bericht was opgeplakt:
Harry, 70 jaar, lang wit haar, russisch emigrant,
fel anti-kapitalist die dat ook nooit onder stoe-
len of banken heeft gestoken, trouw volger van Marx,
... is donderdag overleden en zondag begraven. Hij
wil zijn vrienden Paul en Holden bij deze een laat-
Wij daalden af naar de wereld, kochten een ijsco, raapten de scherven van een oude grammofoonplaat van de grond, fotografeerden de eekhoorn, en vroegen ons af waar de eenden in de vijver de winter doorbrachten.
26 april
En oh jawel, wij doen ons best, en wij bezoeken wat de Nieuwe Wereld speciaal voor ons heeft uitgestald. Wij lopen door de namen: Village, Little Italy, Chinatown; voelen hoe de wind het Empire State hevig heen en weer doet zwiepen; zien de Guernica in levende lijve en dalen het Guggenheim af; Joost toont ons zijn jazz, we zien Cleanhead Vincent in The Village Vanguard, trekken sigaretten uit de automaat in Bradleys; het boek Literary New York heb ik me vandaag pas aangeschaft, te laat waarschijnlijk voor bedevaart, maar net op tijd om ons tijdens het wandelen door Lower Manhattan de naam van New Yorks eerste dichter te herinneren: Jacob Steendam, die hier drie eeuwen geleden rondscharrelde en inspiratie zocht in straten die luisterden naar namen als Heere Straet, Heere Dwars Straet, Begijn Gracht, Tuyn Straet en Het Cingle.
Manhattan, gezien vanaf het Vrijheidsbeeld.
(foto: Margje Kuyper)
Oh ja, tientallen attracties bezoeken wij, maar alles bij elkaar toch minder dan er bloemsoorten staan in onze tuin - die moet nu al aardig in bloei raken. Als mijn berekeningen kloppen ben ik hier nog niet gearriveerd, maar heimwee teistert mij al tijdens de heenreis.
27 april
't Is drie uur in de middag, een zonnige vrijdag, en hoog boven mij droomt het Vrijheidsbeeld in groen van schepen die kwamen, vol mensen die dachten achter haar brede rug het Paradijs te betreden. Nu varen er slechts vrachtschepen en fleurige rondvaartboten volgestampt met toeristen en kauwgom - zelfs de vuilnisschepen varen niet, zij liggen in de haven en wachten tot de staking voorbij is.
Ik zit op een stenen muurtje, rond mij drentelen beschaafd kwakende camera's van japanse makelij, en ik kijk naar de nevelige omtrekken van Manhattan. Heimwee trekt op en maakt plaats voor ontroering. Mijn gelukkigste herinneringen zijn die aan dagen waarop ik op mijn rug in het hoge gras lag en recht omhoog een staalblauwe hemel instaarde. Daar trekt een straaljager een witte streep, en ver
| |
| |
weg knort een vliegtuigje. Eenzelfde loomheid maakt zich nu van mij meester, ik laat me op mijn rug zakken, ook hier knorren vliegtuigjes. Het zijn de vele, vele helicopters die als horzels om de kop van het Beeld zoemen. Ieder moment kan de Verschrikkelijke Toorts neerdalen om er een in zijn vlucht te vermorzelen.
Links van Manhattan ligt Ellis Island, in de monding van de Hudson. Het kleine oppervlak wordt vrijwel geheel in beslag genomen door gebouwen. Eens vormden die een fort, later een theater, en aan het einde van de vorige eeuw werden daar de grote scharen immigranten opgevangen. Daar was het dat ze medisch werden gekeurd, geregistreerd, en van advies voorzien over mogelijk werk. Tachtig procent kwam nog de dag van aankomt door de ballotage-commissie. Als dat gelukt was konden ze in hetzelfde vertrek een kaartje kopen voor de trein naar Het Westen.
Wat er met de anderen gebeurde, daarover verschilden mijn reisgenoten en ik van mening. Ik dacht dat ze in quarantaine zouden gaan. Tot ze beter of dood waren. Maar de anderen achtten de immigratie-officieren minder menslievend, en spraken van terugsturen, per omgaande - return to sender/adress unknown/no such number/no such phone. Dat moeten treurige scheepsladingen geweest zijn, die huiswaarts keerden over de oceaan. Als je op platvoeten was afgekeurd overleed je tijdens die tocht in ieder geval aan de vliegende tering die de anderen met zich meedroegen.
Op het eiland zelf ben ik niet geweest. Vanaf de punt van Manhattan zijn twee tochten mogelijk, die naar Ellis Island en deze naar het Beeld. Ik was het met onze keuze van harte eens, want in de ruimte onder het Beeld is het Museum voor Immigratie gevestigd, waar ik bovenstaande informatie opdeed.
Je ziet er scheepsmodellen, slavenkettingen, foto's van de Lower East Side, waar veel immigranten hun leven in de Nieuwe Wereld op de oude armoedige voet zagen langstrekken. En vele foto's van landverhuizers die ‘Grote Mannen in de Historie van de Nieuwe Wereld’ werden. Mooi hoor, ik stond met mijn agendatje in mijn hand heel serieus aantekeningen te maken, en iedereen liep met een beleefd boogje om mij heen. Zo noteerde ik de namen van Ieren als Father John Ireland, Patrick T. Moore, en Barry Fitzgerald, die allen roem verwierven in het nieuwe land. En ik leerde dat het vooral de Ieren waren die de grote kanalen groeven: Chesapeake en Ohio Canal.
Er zijn steden, er is land ver van de kust
Zee is water dat langs alle havens stroomt.
maar land is mijlen, dagmarsen diep. De huizen
hier. En zijn gebouwd op de hel.
De oceaan een brede weg, van land tot land,
En door het land graaft men kanalen.
| |
IV
28 april
Gisteravond hebben wij onze laatste lezing gehouden. Nu eens niet op Long Island, maar gewoon in de binnenstad. Een verveloze trap leidde naar de op de tweede etage van een oud huis gelegen ‘Studio of Creative Movement’. Kale wanden, opnieuw zo'n goddeloze buikfles Californische wijn die ieder eventueel enthousiasme voor de Kunsjt ogenblikkelijk terugbrengt tot nul - we hadden gelukkig zelf een zespak bier meegebracht! - een oude piano en de nederlandse consul.
De jaren zestig in een Provadya?-gebouw in de provincie, die sfeer: klapstoeltjes en matrassen, niet roken maar als het dan persé moest... alla! Een gammele tafel en het stoeltje voor de dichters waren merkwaardigerwijs tegen de lange zijde van het vertrek geplaatst. Zo zat het publiek dus niet in rijen voor ons, maar in één lange gebogen rij half om ons heen, zodat je tijdens het lezen de zaal inkijken moest alsof je op een enorme mondharmonica speelde.
Maar... er wàs publiek! Een man of vijfentwintig, schat ik, en dat stemde ons oprecht dankbaar. Bovendien was het niet van dat publiek dat zichzelf het mooist vindt in een aandachtig luisterende houding - het wilde werkelijk luisteren naar wat we zoal te melden hadden.
Wat zal ik nog schrijven van het programma dat we brachten? Ik heb het al geschreven. Er is niet al te veel van ons werk naar het Engels vertaald, dus van een echte keuze is nooit sprake tijdens het lezen. Het verbaasde me opnieuw dat ik het meeste succes boek met het wel zeer romantische slotgedicht van Een kleine jongen en z'n beer. Een vriendelijke mevrouw vroeg me zelfs of ze het in haar boekje met ‘mooiste gedichten’ mocht bijschrijven. Vreemd hoor, terwijl alle Amerikanen van mijn leeftijd gedichten schrijven over droge kutten en het daaruit voortvloeiende masturberen in haringstalletjes - gedichten van een omvang die niet eens op het maagdenvlies van het Vrijheidsbeeld past - valt F.C. De Nieuwe Wereld ter plekke voor romantische vrijbuiterij.
Ook Paul had wederom - en terecht! - succes, en zo waren we reeds in de pauze populair. We dronken van het meegebrachte bier en werden aan talrijke gesprekken geknoopt. Paul onderhield zich met de consul, Joost trof iemand die zowaar familie van hem bleek te zijn, en ik keuvelde met een dichteres die mij mededeelde dat er op een groot aantal plaatsen in de stad regelmatig poëzie-lezingen werden gehouden die gemiddeld zo'n honderd à tweehonderd mensen trokken. Waarom waren we daar niet ingepast?
Dat was zo ongeveer de vraag waar wij ons zelf ook voortdurend mee bezig gehouden hadden. Ook Claire White had ons namen en adressen genoemd die ons aan een veel aantrekkelijker programma hadden kunnen helpen. Want onze tournee was bepaald geen sprong in het duister. Dat wist ik ook niet voor ik ging, maar het is mij tijdens mijn verblijf duidelijk geworden. Wat blijkt namelijk?
a) | De amerikaanse lezer is best bereid in grote getale naar poëzie-lezingen te komen, en |
b) | de nederlandse poëzie begint bij de belangrijke uitgevershuizen een stevige poot aan de grond te krijgen. |
Ter illustratie van het eerste argument: maandag de 23ste, na onze lezing in Donnell Library haastten wij ons in een taxi naar een gebouw ergens in de 92ste straat, waar volgens de krant de ierse bard Seamus Heany op zou treden. Stanley ging mee en was nerveus. Het wederzijdse wantrouwen was ontaard in iets dat sterk op ruzie leek, en hij had tijdens een twistgesprek bij hoog en laag volgehouden dat er in New York niemand naar een poëzie-lezing ging, zodat wij onze handen mochten dichtknijpen met wat hij voor ons nog bij elkaar had weten te schoffelen. We kochten kaartjes, en ze waren duur, zo'n zes gulden. We betraden een enorme zaal met ruim duizend stoelen die voor het grootste deel
| |
| |
bezet waren met doodstil luisterende mensen die allen een stapeltje dichtbundels koesterden op hun schoot. Het was ontroerend, we vergaten onze twist en luisterden naar Seamus Heany, die heel heel ver weg, op een enorm podium in de schijnwerpers stond. Zo kwam Ierland in eindeloze herhaling naar Amerika.
Het was een prachtig optreden, een one-man show van een dichter, ruim een uur lang. Goed gelezen, en de juiste half-verlegen introducties ertussendoor. Natuurlijk zette ik mezelf even op het podium, maar het mislukte. Ik denk dat van alle nederlandse dichters alleen Bert Schierbeek zoiets presteren kan.
Na afloop ging niemand weg. Iedereen verdrong zich in de koffieruimte en wachtte op de ster. Hij kwam, en werd besprongen door een groot aantal fans en handtekeningenjagers. Dat New York niet bereid is naar poëzie te komen luisteren is dus onzin.
Ter illustratie van het tweede argument: samen met Joost bracht ik een bezoek aan de uitgeverij ‘New Directions’, waarvan de kantoren aan het zuidelijke deel van Eight Avenue liggen. ‘New Directions’ is een kleine uitgeverij met een fonds van een krankzinnig hoog niveau. Ze blijken uitsluitend op literatuur te kunnen drijven: Baudelaire, Borges, Céline, Cendrars, Corso, Ferlinghetti, Goethe, Hesse... en dan ben ik pas bij de ‘H’. We lunchten met Peter Glassgold, de belangrijkste man van de uitgeverij, en spraken met hem over de nederlandstalige poëzie.
Hij was bizonder te spreken over de Vijftigers, en was bezig een fraaie bloemlezing te verzorgen die binnenkort bij ‘New Directions’ verschijnen zal. 't Zat hem vooral in het failliet van de hedendaagse amerikaanse poëzie, zei hij. Alleen de oudgedienden leverden nog fatsoenlijk werk, de nieuwe generatie liet het volkomen afweten. Vandaar dat ze op zoek waren naar de bronnen, naar het oude Europa, om te zien wat daar aan de gang was. Door middel van publicatie daarvan hoopten ze de amerikaanse poëzie een stevige injectie te geven, opdat er weer wat origineler teksten aan de haringstalletjes ontstijgen zou.
En het zijn niet alleen de Vijftigers die enthousiasme verwekt hebben. Nijhoff deed het in diverse tijdschriften zó goed, dat er nu aan een uitgebreide bundeling gewerkt wordt, en Paul van Ostayen kwam enkele jaren geleden fors op de markt.
Genoeg belangstelling dus voor de nederlandstalige poëzie, èn voor lezingen. Het feit dat de omzwervingen van Paul en mij weinig vrucht droegen kan dus alleen maar aan de organisatie gelegen hebben. En dat was ook zo. Stanley Barkan heeft z'n best gedaan, heeft negen bijeenkomsten belegd, ons van buurthuis naar kraamafdeling gesleept, maar heeft niet beseft dat één lezing in een goed bekend staand poëziehuis meer effect heeft dan negen keer niks.
Is de kruistocht van Sneuk en Kawper dan tevergeefs geweest? Geenszins. We weten nu hoe de mogelijkheden liggen, welke plaatsen gemeden dienen te worden en welke contacten nuttig kunnen zijn. Joost heeft een flinke lijst van adressen bij elkaar geschraapt, met behulp van de onbekende dichteres en Claire White, zodat een nieuwe, selecte groep nederlandse en vlaamse dichters een prima ontvangst in New York gegarandeerd kan worden.
Zijn Sneuk en Kawper dan de lul geweest? Ook al geen sprake van. We hebben ons kostelijk vermaakt. Bovendien vond Paul na een bezoek aan een kristallen bol die hem niets dan goeds wenste een fraaie galerie die in de winter zijn beeldend werk tentoon zal stellen. En nu, nu wil ik eindelijk wel eens naar de ochtendlijke oever van East River. Maar 't is in de literatuur al net als in de werkelijkheid: of je nu loopt of schrijft, 't is altijd verder weg dan je denkt.
| |
V
2 mei
Dus dit is de laatste avond, de laatste nacht, en wij hebben ons moeiteloos de hemel ingedronken. Of het nu whisky was of wodka, of de door mij meegenomen en veelgeprezen aarden kruik Van Zuylekom Moutwijn - wie zal zich erom bekommeren. We dronken op Martine die enige dagen tevoren naar België was teruggekeerd, daarna op de liefde die vaak wreed is, en Margje viel in slaap op de bank. Joost wilde ook slapen, en Paul bracht hem een stukje weg. Heftig discussiërend verdwenen zij richting slaapkamer. Daar ging het gesprek nog uren door. Ik trok mijn jas aan en liep de nacht in.
51ste straat uit, in oostelijke richting, vijf minuten gaans. Ik daalde de stenen trappen af naar de loopbrug die over de brede snelweg naar de rivier leidt. Aan het einde van de brug, tegen het hekje aan het water, leunden een dame en een heer in woeste omhelzing. 't Was een onmogelijke liefde, dat zag je zo, en ik wilde hen wel toespreken in woorden als:
Oh, hoor de bronzen gongen van het water dat Uw ogen zachtkens sluit! Oh, ziet de beelden van Uw jeugd, de warme armen van Uw jonggestorven moeder, de eerlijke geur van de whisky die stilviel tussen huig en lippen van Uw vader! Oh, ziet de velden van weleer! ... En ondertussen wordt U gratis en voor niks naar zee gedragen, langs Staten Island en het Vrijheidsbeeld, padom-padom, zó de oceaan op! U wilde toch altijd al op de wilde vaart?
Maar stilzwijgend schoof ik langs hun verstrengelde lijven. Op een bankje aan de oever ben ik gaan zitten, en daar zit ik nog. Geen schepen gaan voorbij, en de overzijde ligt gevangen in de nacht. Lief zusje alcohol, nooit ben ik je ontrouw geweest... waarom ontneem je me nu de herinnering aan alles wat ik door jouw goede zorgen mee mocht maken? Er is nog zoveel dat ik moet schrijven, maar het lijkt of mijn herinneringen mij plotseling ontstolen zijn. Ik heb geslapen. Ik werd gewekt door het zonlicht dat aarzelend uit de andere oever kwam gekropen, gewekt uit een vreemde droom:
Ik ben weer thuis, ik lig op mijn rug op de kamervloer. De telefoon gaat, ik neem op en voer een lang gesprek. Plotseling overvalt een hevige angst mij: met wie spreek ik? Mijn angst blijkt gerechtvaardigd, en vol walging werp ik de hoorn door het vertrek. Ik trek de telefoon uit de muur en vlucht de tuin in. Daar vind ik rust bij judaspenning, hortensia, berenklauw, ridderspoor, duizendschoon en de ranonkel, oh rijk is onze tuin. Ik zing en zing, talloze niet eerder gehoorde liederen staan op mijn repertoire, maar het zijn steeds dezelfde woorden die uit mijn keel wellen:
Nooit, nooit meer op reis!
en de reis gaat naar binnen.
De postbode komt langs, tikt aan zijn pet, en zegt uit zijn hoofd geheime brieven op, aan mij gericht. Dan zegt hij: ‘Ze schrijven veel de laatste tijd, de jongens, en smachten
| |
| |
naar Uw wederwoord’. Ik knik, en ‘Je kunt gaan’, zeg ik. Hij gaat het pad af, kijkt niet om. De tranen stromen mij over mijn wangen.
Roze licht valt op de rimpeling van het water, de wereld heeft zijn vorm herkregen. De gelieven staan als versteend, scherp omlijnd door het nieuwe licht. Links van me springt de grote brug op uit het water - vliegende vis geschilderd door naïef schilder. Aan de overkant sterven de oude fabrieken; hun omtrekken vullen zich met afbrokkelend gesteente, gebroken ruiten en achterhaalde reclame-borden. Stil is de stad, stil zijn de gelieven en ik... nu pas zie ik dat het roze spoor dat de zon over het water uitrolt niet naar mij toekomt, maar twee- driehonderd meter verder de oever treft. Daar waar een klein, oud houten schip ligt afgemeerd. Een jongeman zit op de steiger, hij schrijft:
East River. (foto: Margje Kuyper)
Dit was mijn eerste brief. Ik moet nu graven
is hier meters diep. Ik stuur wat aarde mee,
en over twintig jaar heb jij een moestuin bij elkaar.
de diepte die ik graaf mijn laatste rustplaats wordt.
Zing dan een lied voor mij, met in je handen
de schedel van mijn broer
die in zijn curagh naar het Westen voer.
hoe ver, hoe vreselijk ver dat was.
|
|