dat het verdrag slechts geldig blijft, zolang beide partijen (regering en burgers) zich houden aan de termen ervan; en bovendien dat bepaalde rechten, zoals het recht op bezit en het recht van meningsuiting, absoluut onvervreemdbaar zijn, en dus ook niet bij verdrag afgestaan kunnen worden.
Wij houden de volgende waarheden voor vanzelfsprekend, nl. dat alle mensen gelijk geschapen worden, dat ze door hun schepper met bepaalde onvervreemdbare rechten begiftigd zijn, waaronder leven, vrijheid en het streven naar geluk, - Dat, om deze rechten te garanderen, regeringen zijn ingesteld die hun macht ontlenen aan de instemming van degenen die geregeerd worden. - Dat, als ooit een of andere vorm van regering een bedreiging gaat vormen voor deze rechten, het volk het recht en zelfs de plicht heeft de regering te wijzigen of af te zetten, en een nieuwe regering te installeren...
heet het in de Amerikaanse Declaration of Independence in bewoordingen die een citaat uit Locke zouden kunnen zijn.
De liberale politieke theorie gaat uit van twee veronderstellingen, die voor praktisch alle filosofen van de 18de eeuw vanzelfsprekend waren, namelijk dat een samenleving in wezen een verzameling individuen is die uit eigenbelang een collectief vormen, en dat daaruit bepaalde rechten voor het individu (grondrechten) volgen, die door ieder mondig mens op grond van zijn redelijke vermogens kunnen worden ingezien. De eerste veronderstelling is door de liberale theorie eigenlijk nooit verlaten en komt ook bij Mill voor. Er volgt uit, dat er in de maatschappij een strikte scheiding gemaakt kan worden tussen de privésfeer en de sociale sfeer, en dat de sociale sfeer gedefiniëerd wordt door het kollektief belang. De grondrechten die daaruit volgen, hebben nog steeds kritische waarde, en in dat opzicht is het liberalisme nog een levend erfgoed. Antiek is de liberale theorie vooral, doordat ze het economische leven niet tot het kollektief belang, dus tot het maatschappelijk leven rekende. Ofschoon er bij de latere liberale theoretici wat dat betreft aarzelingen voorkomen, wordt door de 18de eeuwers zonder meer aangenomen, dat het individu voor zichzelf kan zorgen, mits het daarin maar niet belemmerd wordt door de heersende machten. Model voor de liberale theorie is de zelfstandige burger in een kleine democratie. Het type kleinschalig kapitalisme waaruit deze opvattingen voortkomen is echter zo totaal verdwenen, dat zelfs de liberalen van vandaag de dag deze veronderstelling eigenlijk niet meer huldigen, of het moest met de mond zijn.
Niet slechts bij de Engelse filosofen van de 18de eeuw, maar ook bij de Fransen en bijvoorbeeld bij Kant, leeft tevens de gedachte, dat de mondige burger, die zich vrij maakt van irrationele machten (zoals bijvoorbeeld geloof en traditie) en zelf nadenkt, tot het juiste inzicht in de constitutie van de samenleving zal komen. Er is een verbinding tussen politiek inzicht en waarheid, en juist de vrije mensen zullen zeker het eens kunnen worden, wanneer zij over de inrichting van de samenleving gaan denken. Waarheid en politiek ideaal zijn één. Zo is iedere burger eigenlijk medeverantwoordelijk voor de samenleving, leeft ieder mee, terwijl toch het redelijk denken vooraf regels voor die samenleving kan opstellen. Ieder die redelijk denkt kan immers ook tot de conclusie komen dat twee maal twee vier is?
De vormende factor in het liberalisme van het begin van de vorige eeuw is de school geweest van Jeremy Bentham, die zichzelf de Utilitarians of Filosofische radicalen noemde. Uit deze school is John Stuart Mill voortgekomen.
Bentham was aan de ene kant waarschijnlijk de laatste vertegenwoordiger van de typische redelijkheidsfilosofie van de Verlichting, aan de andere kant werd de reikwijdte van de menselijke redelijkheid door hem enorm ingeperkt. Als leerling van de Franse materialist Helvetius was hij van mening, dat de mensen uiteindelijk worden bewogen door leed en genot, en dat het grondprincipe van de moraal moest bestaan uit het verwezenlijken van de grootste hoeveelheid geluk (= genot) in de wereld: ‘the greatest happiness for the greatest number’. De taak van elke overheid bestaat uit het tot stand brengen van een zo groot mogelijke hoeveelheid geluk voor haar onderdanen. Deze opvatting maakt de moraal eigen tot een soort geluksboekhouding, en Bentham heeft zelf tot in het vermakelijke toe pogingen gedaan om leed en genot te kwantificeren en aldus een redelijke afweging van belangen mogelijk te maken.
In principe was het natuurlijk uitzichtloos om na te gaan, of er meer genot werd geproduceerd door bijvoorbeeld 12 mensen een glas bier te laten drinken, dan door er 5 naar een sonate van Mozart te laten luisteren. De kwantificering van het genot werd ook in de school van Bentham alleen mogelijk geacht, door genot in verband te brengen met consumptie. Optimalisering van geluk betekende dan maximalisering van de consumptie en eerlijke verdeling daarvan. In dat opzicht is de school van Bentham eigenlijk voorloper van het socialisme. Zij verschilden daarvan, doordat zij van mening waren, dat het doel het best verwezenlijkt kon worden door de economie geheel te bevrijden van de banden van de staat. Van de redelijkheid van het individu blijft bij hen eigenlijk alleen intakt, dat het individu in staat is over zijn eigen belang te oordelen. Het noodzakelijk evenwicht van belangen wordt dus het best gegarandeerd door het vrije spel der maatschappelijke krachten zijn gang te laten gaan.
De school van Bentham bestond voor een belangrijk gedeelte uit economen, eigenlijk kan men haar in veel opzichten als de grondleggers van de economische wetenschap beschouwen. Tot de kring der filosofische radicalen behoorden bijvoorbeeld Ricardo, Malthus, Say en James Mill, de vader van John Stuart Mill. James Mill, die de betekenis van Bentham's filosofie voor zijn politieke doelstellingen had ontdekt, en die een grenzeloos bewonderaar was van het rationalisme van Bentham, was de ziel van de beweging. De groep der Radicalen, ofschoon een kleine groep van intellectuelen, heeft in het politieke leven van Engeland in het begin van de vorige eeuw een invloed gehad die nauwelijks te onderschatten is. Juist doordat het kiesrecht beperkt was, speelden intellectuele factoren een veel grotere rol bij politieke beslissingen dan vandaag mogelijk zou zijn. Men vindt hun invloed bijvoorbeeld in de afschaffing van de protectie van de landbouw (Anti-Corn Law League), en in de invoering van een uitgebreider kiesrecht (Reform Bill). Juist deze verwezenlijking van hun doelstellingen heeft hun invloed echter doen tanen. De uitbreiding van het kiesrecht deed belangengroeperingen de politiek binnentreden die aan Bentham's filosofie geen boodschap hadden. Tegelijkertijd werden de desastreuze gevolgen van een volstrekt liberale economie duidelijk. Met Marx ontmaskering van de klassieke politieke economie als een burgerlijke ideologie is de fase van het echte liberalisme eigenlijk afgesloten, zozeer zelfs, dat de naam van Bentham nu alleen nog maar bij insiders bekend is.
John Stuart Mill is geheel opgevoed in de traditie en volgens de principes van het Utilitarianisme, d.w.z. volstrekt rationeel. Zijn vader nam vroegtijdig zijn opvoeding zelf ter hand,