voorstelling, een fantasiebeeld. Het gedicht ‘In den beginne was niet het woord’ uit de bundel Tussen bliksems loop ik illustreert zijn stelling goed.
De lyriek neemt in Lundkvists oeuvre zoals we zagen een grote plaats in. De keuze die Rudy Bedacht heeft gemaakt (met een opvallend hiaat voor de periode tussen 1930 en 1947) is grosso modo verantwoord, ook al kan men bezwaar maken tegen het uitlichten van een vers uit zijn samenhang (b.v. de fragmenten uit Zwarte Stad), juist omdat bij Lundkvist de bundels meestal ‘aus einem Guss’ ontstaan en een einheid vormen. Dit zou wellicht de reden kunnen zijn, waarom Bedacht de bundel Agadir van 1961 geheel buiten beschouwing heeft gelaten. Het is een aangrijpende poëtische reportage van Lundkvists persoonlijke ervaringen tijdens de zware aardbeving, waarbij hij en zijn vrouw, de dichteres Maria Wine, zich nog juist van onder het vallend puin wisten te redden.
Artur Lundkvists associatieve en metaforische poëzie laat zich over het algemeen goed vertalen. Je komt niet voor onoverkomelijke metrische en muzikale of voor moeilijke inhoudelijke vertolkingsproblemen te staan. Wat me hier en daar stoort in Bedachts vertalingen is, dat hij de in het Zweeds zo volkomen natuurlijke zinsbouw in het Nederlands overneemt, waardoor zinnen ontstaan van het type ‘Wij moeten vangen de duizend gezangen op de wegkruisingen’ en ‘Wij moeten leren de nieuwe ritmen van de snelle staalglanzende (voor dit soort samenstellingen heeft het moderne Zweeds een voorkeur) machines.’ Een aantal typische ‘svecismen’ heeft de vertaler ook niet kunnen vermijden, zoals b.v. ‘vervriezing’, ‘ramenpoetsers’, ‘hijsfeest’, ‘bossen van timmerhout’, ‘tegelrood’ en ‘stortend’ komen. In haar totaliteit doet de vertaling het taalgebruik van Lundkvist echter alleszins recht.
Niet minder uitbundig als zijn lyriek is het lyrisch proza dat Lundkvist zijn lezers biedt. In beide gevallen valt een zekere wildgroei van beeldspraak hier en daar toch niet te ontkennen. Naast deze beide literaire genres heeft hij echter een geheel eigen genre ontwikkeld, dat je misschien het beste zou kunnen definiëren als een soort mozaiekkunst, waarbij hij in één boek een mengeling van lyrisch proza, reisindrukken, gedichten, sprookjes, aforismen, psychologische portretschetsen, beschrijvingen van alledaagse voorvallen, kortere en langere novellen en vooral bizarre dromen bijeenbrengt, een mengeling van fantasie en werkelijkheid, waarbij afstanden in tijd en ruimte niet meer bestaan. Hij spreekt zelf ergens van ‘oefeningen in de kunst van het beschrijven’. Het is bepaald niet altijd even eenvoudig om als lezer in deze fascinerende jungle een weg en een structuur te vinden.
De roman als genre leek aanvankelijk spaarzaam vertegenwoordigd in het oeuvre van Artur Lundkvist: één in 1934 en daarna tot veler verbazing in de jaren vijftig twee gemakkelijk aansprekende, min of meer realistische romans spelend in streekmilieu. Aan het einde van de jaren zestig verraste Lundkvist echter met een historische roman, waarin zich een spannende zeventiende-eeuwse guerilla-oorlog ontrolde. Daarna volgde in 1970 een indrukwekkend opus, Himlens vilja (De hemelse wil) over Djinghis Khan, de beruchte Mongoolse vorst uit de dertiende eeuw. Het lezen van dit verhaal is een avontuur, enerzijds door de detailrijkdom, waarmee de steeds wisselende landschappelijke en cultuurhistorische locaties en de exotische zeden en gebruiken, inclusief het gruwelijk krijgsgeweld, worden beschreven, en anderzijds door de boeiende visie op de figuur van de Khan, die terugblikt en zich bezint op zijn daden. Je geraakt geheel in de ban van de historische, bijna mythische afstandelijkheid èn de onafwendbare actualiteit van het hoofdthema in deze roman, de absolute, abstracte ‘Wille zur Macht’. De vorm van dit werk is ditmaal heel streng gestructureerd met overigens prachtige droomfragmenten en prozalyrische passages. Een topprestatie! In 1972 volgde een kruisvaardersroman en enkele jaren later een epos over Alexander de Grote en in 1978 zelfs een vikingroman, in Scandinavië een zeer populair genre. Daartussendoor verscheen dan o.a. nog het magistrale boek over Goya. Het lijkt of Artur Lundkvist met het ouder worden het reizen in de ruimte vervangt voor het reizen in de tijd, de historie.
Zoals hij historische figuren, milieu's en gebeurtenissen en beeldende kunst vertolkt, vertaalt, in zijn karakteristieke woordkunst, zo kan hij ook bestaande mythen en sprookjes of oud- en nieuwtestamentische verhalen en bekende volkse anecdoten tot uitgangspunt kiezen en deze herscheppen.
Ik denk b.v. aan een prachtige novelle over de val van Jericho, of aan het kostelijke, bijna boertige en tegelijkertijd naïve verhaal, dat gebaseerd is op een Zuid-Amerikaanse anecdote over een z.g. kerkhoer. Zo weet hij ook de geschiedenis van Jezus en Judas tot een soort anti-legende te transformeren. De stof die Lundkvist voor zijn proza en poëzie gebruikt lijkt onuitputtelijk, onverschillig of hij deze ontleent aan bestaand materiaal, geobserveerde werkelijkheid en de eigen uiterlijke ervaringswereld, dan wel ontlokt aan zijn dromen en fantasieën. De Nederlandse bloemlezing uit zijn lyriek is hiervan ook een uitnemende illustratie.
Lundkvists werk is in Zweden eigenlijk slechts bij uitzondering door een breed lezerspubliek aanvaard. Door zijn talloze contacten is zijn positie in literaire kringen over de gehele wereld onbestreden. Voor de Scandinavische letterkunde is hij steeds een wegbereider voor nieuwe impulsen geweest, waarvoor hij ook alle erkenning heeft gevonden. Als je hem vraagt, hoe het lidmaatschap van de Zweedse Academie hem bevalt, beaamt hij grinnikend het antwoord van zijn vrouw: soms komt hij razend thuis en geeft hij er de brui aan, andere keren is het een geslaagde bijeenkomst geweest! Zijn vaak controversiële en provocatieve meningen zijn Lundkvist echter niet altijd in dank afgenomen. Men verweet hem politieke naïviteit, toen hij koos voor de derde weg, kritiseerde zijn aanvaarding van de Lenin-prijs (het geld stortte hij in een fonds, waaruit poëzievertalingen in en uit het Zweeds worden gefinancierd), men nam hem zijn kritiek op de z.g. concrete poëzie (vergelijk Bernlef en Schippers indertijd bij ons) kwalijk en toen hij de artistieke uitwassen van de politiserende dichters aan de kaak stelde, werd hij onmiddellijk als reactionair bestempeld: de avant-gardist begon oud te worden! Het gedicht dat hij in 1962 schreef en dat begint met de regels ‘Ik ben zacht als een steen en hard als een weekdier / wanneer jullie schreien aan de oever van de rivier ben ik al aan de overkant...’ (zie de Nederlandse bloemlezing), is vandaag nog evenzeer op hem van toepassing als toen hij ze neerschreef. Hij beschouwt zichzelf nog even ‘radicaal’ als vroeger, alleen op een andere wijze, zegt hij nadrukkelijk. Hij gelooft niet langer in de zinvolheid van de klassestrijd in een land als Zweden, evenmin als in een goedaardige' revolutie als die op Cuba, waarover hij in 1965 genuanceerd schreef. Hij beklaagt de taalarmoede van vele jonge dichters en heeft geen goed woord over voor piquante zelfbekentenisliteratuur. Van het uitzichtloze
pessimisme, de passiviteit en de stagnatie die de marxisten in zijn land hem voor de voeten werpen, lijkt me geen sprake te zijn.