heid omvat, want alleen wat zichtbaar is, bestaat, maar op volstrekt onbegrijpelijke wijze moet er nog iets zijn, iets, dat zich manifesteert, door het ogenblik weg te nemen, de ogen uit te rukken: tijd.
Dat dit een uiterst primitief wereldbeeld is, behoeft geen betoog, maar het zou Mach, juist door zijn onmiddellijkheid, zeker geïnteresseerd hebben.
En ik zeg het nog niet eens goed - er is in begripsmatige bewoordingen ook nauwelijks over te spreken, want dit is nu de onlogische wereld, waar Wittgenstein van zei, dat wij niet eens zeggen kunnen, hoe hij eruit ziet. Maar mogen wij het misschien proberen?
Want het grootste geheim is nog, dat zien en tijd geen volstrekte tegenstelling vormen, maar verwantschap hebben! Wanneer men de desbetreffende beelden bij Mulisch analyseert, lijkt het erop, dat ook de tijd een oog is, een moederoog.
Dat is de laatste symmetrie en de eigenlijke reden, dat die student opveert: dat door de verwisseling van twee ogen het onmogelijke zou zijn te bewerktstelligen.
Nog eens: het is het wereldbeeld van de koppensneller en van weinig nut. Dan alleen om Mulisch te kunnen lezen (en nog een paar andere schrijvers van de eerste grootte).
Want deze uiteindelijke symmetrie van zien en tijd is de grondformule van de bundel Oude Lucht. Die student meldt zich nog een keer: Wanneer Mach het spiegelbeeld van Für Elise op de piano speelt, roept de jeugdige snaak ‘Von Elise!’ Het grapje aan de oppervlakte - dat het zo dilettantisch klonk - verbergt een diepere zin: De omkering van het perspectief in de beide hoofdverhalen van de bundel. Het openingsverhaal is geschreven als brief voor iemand. Het titelverhaal is gebracht op aanwijzing van haar.
Deze verwisseling van optiek is de omkering van de tijd zelf. In mijn droomanalyse ben ik daar niet op ingegaan, maar de ‘wij’ van het tegenverhaal dat ik analyseerde moet men zich voorstellen als een moeder van vroeger, met de schrijver als kind. Vanuit een ver verleden wordt een - iets gewijzigd - heden, op grote afstand bekeken.
Ik vrees dat deze toelichting Willem de Ruiter alleen maar zal staven in de opvatting, die hij in zijn artikel probeert waar te maken en die hij samenvat in een aan D. Hillenius ontleend motto, waarin deze zich erover beklaagd, dat schrijvers als Mulisch zo onwetenschappelijk zijn.
Exactheid van methode en strenge discipline in de uitdrukking maken de schoonheid uit van wat Mulisch schrijft. Dat zijn deugden, die ook de man van wetenschap niet misstaan en zeker Hillenius zou op dit punt nog veel van Mulisch kunnen leren.
Maar inderdaad, Mulisch heeft natuurlijk juist Ernst Mach in het mathematische middelpunt van zijn bundel geplaatst, omdat deze een van de laatste, grote - in Mulisch' terminologie - ‘apocrieven’ is.
De wetenschap is de glorie van de mensheid en de zin van de geschiedenis, maar de literatuur staat daarbuiten en juist zij, die op de schroothopen liggen langs het pad, dat de wetenschap gegaan is, zijn haar helden.
Deze opvatting over de literatuur als zodanig is niet zo zeer anti-wetenschappelijk als wel anti-historisch. Alle wetenschap is als literatuur begonnen en maakte zich daaruit los door het verschil tussen het mogelijke en het onmogelijke te aanvaarden. Maar de literatuur houdt op, waar ontwikkeling en vooruitgang beginnen. Zij bevindt zich in een ruimte buiten de geschiedenis, een Nunc Stans, waar alleen maar oneindige herhaling is, van wat de wetenschap vergeten is.
‘De slapenden zijn medescheppend en medewerkzaam aan wat in de werelden geschiedt’. Mulisch' lievelingswoord van Herakleitos.
Deze gedachte over het wezen van de literatuur zal men overigens slechts bij flarden zo door Mulisch gesteld zien, want het brengt hem op heftige wijze met zichzelf in conflict.
Hij weet, dat hier de zwarte moddervloed van het obscuratisme dreigt en herhaaldelijk komt hij vlakbij de vraag of niet alle literatuur nazisme is, want ook Hitler noemde zichzelf ‘eine unhistorische Bewegung’ en Mulisch citeert Thomas Mann, die hem daarom ‘Bruder Hitler’ noemde.
Zo blijft, hoe je het ook bekijkt, dit schrijven volstrekt met zichzelf in tegenspraak.
Voor de Willem de Ruiter's zijn die spanningen te groot en de gedachtensprongen te ver. Zij willen begrijpen door alles tot knusse kategorieën te herleiden, ‘gevoel’, ‘klok’, ‘logica’. Ze denken met handen en voeten, maar daarmee kom je bij Mulisch niet ver, want die denkt met het oog. En het oog heeft zijn redenen, die de rede niet kent.
Mij spreekt het daarom juist zeer aan, maar helaas moet ik merken, dat mijn commentaren het onbegrip en de weerzin alleen maar doen toenemen.
Misschien zal dit werk, dat in zoveel opzichten een uiteenzetting is met tijd en dood, zijn raadsel pas kunnen onthullen wanneer het af is en de maker ervan definitief achter de gezichtseinder verdwenen. Misschien staat hij zelf voorlopig nog teveel in de weg en moet zijn werk daarom voorhands onbegrepen blijven.
Een Perzisch spreekwoord wil, dat een vriend iemand is, die ons ziet, zoals men ons na onze dood zal zien. Mijn pogingen over die barrière heen te springen, moeten als mislukt worden beschouwd.
Ik zal daarom verder over Mulisch zwijgen.