| |
| |
| |
Friedrich Nietzsche en Lou Salomé
Charles Vergeer
Lou Salomé.
Binnenkort zal in de serie Privé-domein van de Arbeiderspers de vertaling verschijnen van de autobiografische aantekeningen van Lou Andreas-von Salomé. De omslag ervan toont haar in een wagentje dat getrokken wordt niet door twee ezels maar door twee filosofen: Paul Rée en Friedrich Nietzsche. Beiden worden gemend door middel van leidsels, keurig om hun armen gebonden, en aangespoord door de zweep van Lou. Dat zweepje - het is nogal klein uitgevallen - is met strikjes versierd en maakt zo eerder een sukkelige dan gevaarlijke indruk. Nochtans zou het kitscherige ding nog op hoger filosofisch plan getilt worden, want het keert negen maanden later weer in de opmerking uit de Also sprach Zarathustra: ‘Ga je naar de vrouwen? Vergeet dan de zweep niet!’ Een uitschieter waar nogal om gegniffeld is, want in de werkelijke omgang met vrouwen was de zachtmoedige Nietzsche nogal bedeesd en stijfjes.
Op de foto wil ik hieronder nog terugkomen. Eerst over de keuze ervan. Natuurlijk is het de uitgever niet kwalijk te nemen dat ze als cover gekozen werd. Wie zou zich zo'n lokkertje laten ontgaan. Bovendien past het zo geheel in het beeld dat men hier te lande - als men het al heeft - zo'n beetje van Lou von Salomé heeft: een moderne Cleopatra boeiend maar vreemd. Enerzijds getrouwd met professor Andreas zonder ooit met hem naar bed te gaan, want de enige man in haar leven is een veel oudere Hollandse dominee, Hendrik Gillot, met wie ze in haar jeugd God weet wat heeft gehad; anderzijds een grote serie minnaars en passies en dat alles niet met de minsten: Nietzsche, Rilke en Freud! Voor hen die in al deze baarlijke onzin enig geloof stellen, zal het lezen van de Lebensrückblick wel teleurstellend zijn: een heel andere Lou verschijnt hier dan ons in film, boek en goedkope kranteartikeltjes voorgetoverd werd.
Immers nog maar enkele maanden geleden draaide in een aantal bioscopen de film van Liliana Cavani Al di la dal bene e del male, hier in de Engelse versie als Beyond good and evil vertoond.
Hoeveel kijkers zullen beseft hebben dat er tussen de daar getoonde driehoeksrelatie van Dominique Sandra, Erland Josephson en Robert Powell en datgene wat zich in 1882 tussen Nietzsche, Lou en Paul Rée afspeelde, niet de minste relatie bestaat. De regisseuse maakt zich er m.i. met een goedkoop smoesje van af. Als haar in het Franse blad Ecran gevraagd wordt of haar film biografisch is, komt ze met het verhaal dat Nietzsche zelf ook tegen objectieve historici is geweest en de waarheid altijd als een vorm van interpretatie zag. Dat geeft me geen hoge dunk van haar begrijpen van Nietzsches filosofie, wel van haar slimheid met een praatje het gaatje te vullen. Gaatje? Er gaapt een reuzegroot gat tussen haar film en de gebeurtenissen waarop ze zegt zich te beroepen, en het was wellicht beter geweest dat wat meer uit te laten komen. Nu zijn er veel lieden ingetrapt.
Kijk maar naar het commentaar dat Peter van Bueren in de Volkskrant van 9 maart '78 geeft. Hij weet in de tweede kolom op te dissen dat de film inhaakt
op een groot aantal historische en filosofische feiten. Bijvoorbeeld de door Salomé en Nietzsche gedeelde strijd tegen allerlei morele opvattingen. Ongetrouwd samenwonen, homo- en bisexualiteit als normale mogelijkheden van menselijke omgang worden door hen onderzocht op een praktische uitwerking. Voor Nietzsche zit daar nog een relatie tot zijn zus bij, die al of niet bewust verliefd is op
| |
| |
Nietzsche (in de film Fritz) en jaloers op Lou Salomé. Nietzsche wordt verder gekweld door syphilis en een opiumverslaving.
Dat is nogal wat, en inderdaad dit alles is te zien in de film: maar de historische werkelijkheid: niets van dat al!
Van Bueren weet voorts nog te melden dat Nietzsche na het verbreken van de verhouding met Lou volledig instort, zijn laatste jaren apathisch slijt achter de piano van zijn zus en in het gekkenhuis nog eens door Lou wordt opgezocht: alles volledig onwaar. De deur gaat volledig dicht als Van Bueren tot slot opmerkt dat Liliane Canavi ‘een aantal essenties van beiden - Nietzsche en Lou dus - heel behoorlijk tot hun recht laat komen’, en dat ‘Nietzsche-specialisten’ en kenners van het leven van Lou wel best tevreden zullen zijn.
Laat ons daar eens tegenover zetten wat Lou zelf te vertellen heeft - om daarna, aan de hand van weer andere getuigenissen, haar verhaal aan de tand te voelen.
Nietzsche stierf in 1900, Lou von Salomé in 1937 op 76 jarigie leeftijd. De Lebensrückblick schreef ze pas op hoge leeftijd in 1931 en '32. Publicatie volgde pas veel later door Ernst Pfeiffer in 1951. Die eerste druk was op grond van het enige toen bekende exemplaar: een manuscript. Later werd er nog een typoscript gevonden met een groot aantal handgeschreven veranderingen. Dat exemplaar werd benut voor de tweede - en dus veranderde - druk van 1968. Die versie werd in '77 nog eens herdrukt als Insel taschenbuch (Nr. 54). De belevenissen met Nietzsche zijn te vinden in het hoofdstuk Freundeserleben. Het eerste wat opvalt is dat Nietzsche er niet die grote rol in speelt die men zou verwachten. Het hoofdstuk begint en eindigt met Paul Rée.
Lou is met haar moeder, om gezondheidsredenen, naar het zuiden gekomen en verblijft in maart 1882 te Rome waar ze vaak op bezoek is bij Malwida von Meysenbug, die nu totaal vergeten is. Toen stond ze echter bekend als een van de eerste geëmancipeerde vrouwen. Bekendheid kreeg ze door haar Memoiren einer Idealistin. Ze leefde in Rome, in de Via della Polveriera, omdat ze na deelname aan de revolte van 1848 uit Pruisen verbannen was.
Op de avond van de 17-de maart is Lou bij Malwida, waar onverwachts Paul Rée komt. Rée had samen met Nietzsche een tijdlang in Genua gewoond, van waaruit hij naar Rome ging en Nietzsche - als een nieuwe Columbus (immers ook een Genuees) op zoek naar een nieuwe wereld als enige passagier op een oud zeilschip - naar Messina.
Ondertussen ontdekten Rée en Lou elkaar, geholpen door de Romeinse lentenachten. Vele avonden zwierven ze na de gesprekken bij Malwida nog uren door de straatjes van het oude Rome om tenslotte bij het pension te komen waar Lou met haar moeder verbleef.
Dat zoiets geen pas gaf sprak, ook voor een feministe in de tachtiger jaren vanzelf, en Malwida tikte Lou dus op haar vingers in een langdradig briefje - blz. 112 in de hierna te noemen Nietzsche-Dokumente -: ‘Das Nachhause bringen (durch Rée) war mir nur peinlich in dem Gedanken es könne Ihrer Mama misfallen und ich wollte nicht dass sie denken solle, bei mir fördere man eine andere als die edelste geistige Emanzipation.’ En wat verderop in die brief nog: ‘Ich wusste wie durch ähnliche Dinge hier der Ruf mehrere junger Mädchen gefährdet geworden war...’
En inderdaad ‘der Ruf’ was zeer geschaad en zou het blijven tot heden aan toe. Malwida vermaande, maar Mama von Salomé vocht. Het liefst had zij ‘alle ihre Söhne zu hilfe gerufen’ om Lou ‘tot oder lebendig nach Hause zu schleifen’.
En Rée? Die deed haar een huwelijksaanzoek. Dat was echter helemaal de bedoeling niet. Lou, net 21 (Rée 33 en Nietzsche 38), had nog een ‘total entriegelter Freiheitsdrang’ - haar eigen woorden -, geen bijzonder verlangen naar de huwelijksband, wel nog een zeer grote emotionele binding met haar opvoeder, dominee Gillot, de eerste en lange tijd de enige waarin ze de diepten van een mens gevoeld had, en tenslotte had ze ook nog een financiële ondersteuning van de Russchische regering - de basis voor een onafhankelijk leven - die ze door een huwelijk verliezen zou. Lou weigerde dus Rée's huwelijksaanzoek.
Lou Salomé in 1882 (Atelieropname te Zürich)
De situatie zou echter nog wat gecompliceerder worden doordat vijf weken nadien Nietzsche vanuit Messina - waar hij de prachtige Idyllen geschreven had - in Rome aankwam: onverwacht. Nog veel onverwachter was dat ook hij ondersteboven bleek van Lou en ook haar een huwelijksaanzoek deed. Ook dat werd geweigerd en met meer reden dan de eerste keer. Ze hadden elkaar voor het eerst gezien in de Sint-Pieter. Rée was gaan zitten in een van de biechtstoelen ter rechterzijde - geen custode overigens die hem heden ten dage u aanwijst - om daar Lou zijn, weinig vrome, notities voor te lezen, tot Nietzsche kwam die zich wat stijfjes gedroeg. Uit de herinneringen is af te lezen hoe Lou door het verschijnen van Rée direkt getroffen was en door dat van Nietzsche niet. Geheel anders was blijkbaar de indruk bij Nietzsche want toen deze van de plannen tussen Lou en Rée hoorde gebeurde het ‘noch Unerwartere’ dat hij ‘sich zum Dritten im Bunde machte’. Lou laat er dus geen twijfel over waar het initiatief lag. Ook in een brief aan Hendrik Gillot laat zij duidelijk uitkomen dat er wat haar betrof enkel sprake was van een - nooit voor een huwelijksband bedoelde - relatie met Paul Rée: ‘Das
| |
| |
Wesentliche ist menschlich für mich nur Rée’ (de onderstrepingen zijn van haar zelf). Ironisch gaat dan ook de tekst door dat Nietzsche in zijn voortvarendheid zelfs (Sogar) de plaats waar de ‘Drieëenheid’ - de term waar zoveel verwarring door zou komen - zou zetelen reeds bepaalde: Parijs. Hij wilde daar colleges lopen en Rée had er contact met Iwan Tourgenjew. (Malwida intussen maakte veel bezwaar en had met het drietal liefst onder toezicht gesteld van de moeder van Rée en de zus van Nietzsche. Die laatste zal zich er later inderdaad mee gaan bemoeien.)
Wat haar ook niet aan Nietzsche beviel waren zijn voortdurende aanvallen - hij was toen doorlopend ziek - en zijn ongewone opgewondenheid tijdens heel deze omgang met Lou doet sterk denken aan exaltatie over Cosima Wagner vijf jaar later.
Men blijft niet lang te Rome - de preciese datum van vertrek kennen we niet - en de terugreis gaat ter wille van de zedigheid in twee groepjes: Lou met haar moeder en Nietzsche met Rée. Nog maar een paar keer ontmoet men elkaar, zoals bij Ortha waar Nietzsche en Lou een wandelingetje op de Monte Sacro maken, dat later aanleiding zal geven tot de meest fantastische verdachtmakingen.
Daarna reist Nietzsche door naar Basel, heeft er een gesprek met zijn meest vertrouwlijke vrienden het echtpaar Overbeck, en ziet tenslotte Lou en Rée nog eens door met ze af te spreken in de leeuwentuin te Luzern. Daar wordt dan de fameuze foto gemaakt. Lou laat er geen twijfel over bestaan dat die foto volledig het initiatief is van Nietzsche, die zich persoonlijk en ijverig met alles, zelfs kleinigheden als de strikjes aan het zweepje, bezighield. Rée stribbelde heftig tegen en vond het afschuwelijk; Lou vond het kitsch.
Daarna gaan de beiden en de eenzame uiteen. Lou gaat met een omweg naar Rée op zijn Pruisische landgoed, en ze gaan daarna samen naar de Bayreuther Festspiele - waar de Parsifal in première gaat en Nietzsche natuurlijk niet verschijnt -.
Nog twee maal zouden Nietzsche en Lou von Salomé bij elkaar zijn. Na Bayreuth ontmoeten ze elkaar voor een tiental dagen te Tautenburg, en wel onder toezicht van zus Elisabeth. Die had voordien de sfeer al vrij grondig door ruzietjes en kletspraatjes verpest, maar het wordt bijgelegd en er volgt een gelukkige, maar korte, tijd.
Lou gaat terug naar Paul Rée - ze zullen vijf jaren bij elkaar blijven - en samen zien ze Nietzsche voor de laatste maal in oktober te Leipzig. De sfeer is dan door het gekonkel van Elisabeth al verregaand bedorven. Men gaat uiteen om elkaar nooit meer te zien. Het schijnt dat zelfs latere, sporadische brieven van Nietzsche aan Lou haar nooit bereikt hebben, omdat die door Rée onderschept werden.
Nietzsche schaamde zich volgens Lou zeer voor het gepasseerde en wel zo erg dat hij jaren later nog tegen hun gemeenschappelijke kennis Heinrich von Stein de mogelijkheid van reconciliatie uitsloot met de - door Lou onderstreepte woorden -: ‘Was ich getan, das kann man nicht verzeihen.’
Of het vergeven werd? Vergeten wellicht eerder, want Lou paste ‘de methode van Paul Rée’ op de hele affaire met Nietzsche toe: alles zo ver mogelijk van je af zetten en nergens meer op ingaan. En inderdaad, wat er ook van de zijde van de door zus Elisabeth op poten gezette officiële traditie, de sacrosancte interpretatie van de filosoof (werken plus leven) geleverd door het Nietzsche Archif te Weimar mocht worden beweerd of gelogen: Lou zweeg. Pas in 1951 verschenen zoals gezegd haar memoires.
Wat gebeurde er in de tussentijd? De wraak van Elisabeth. En hoewel zo langzamerhand vrij algemeen bekend is hoezeer Nietzsches zus zijn beeld vervalst heeft, moet toch opgemerkt worden dat op vele punten - en zeker op het onze, de verhouding met Lou - dat valse beeld nog kaarsrecht overeind staat. Omdat Nietzsche krankzinnig was geworden, Lou en de Overbecks zwegen - niet van zins zich met de lage laster van Elisabeth te bevuilen - en Paul Rée in oktober 1901 stierf; hij verongelukte op een smal bergpad en het hoort tot de mythe met stelligheid te weten dat dit zelfmoord was. Zoals bijvoorbeeld Hanneke Wijgh in De Nieuwe Linie van 22 december '76 vertelde. Omdat er geen weerwoord was kon Elisabeth rustig haar gang gaan. Zij schreef de officiële biografie van haar broer, waarin zij zichzelf voor congeniaal verklaarde en alle tegenstanders op smerige wijze te lijf ging. In het tweede deel Der einsame Nietzsche - Leipzig 1913, ik hanteer de editie van een jaar later - wordt verklaard wat wij van ‘die Russin’ moeten denken.
Maar eerst even een, één van de vele, passage over de broerzus-verhouding, zoals de laatste die graag zag, en die in elkaar flanste: (dl. II, p. 292)
‘Lisbeth und ich, wir laufen wie zwei gute Pferdchen im Geschirr nebeneinander her en tun uns kein Leides, vielmehr im Gegenteil.’ Stets war ich ‘die ganz vertraute hillfreiche Seele’ und oft rühmte er ‘das glückliche Wesen seiner Schwester, das mit seinem Temperament auf das Beste zusammenstimme.’ In allen Leidenszeiten und Schwierigkeiten vertraute er auf meine Hilfe und noch 1880 nannte er mich ‘seine Trösterin und Helferin in allen Nöten,’ der er den meisten Dank schuldig sei.
Dat liegt er niet om, evenmin als het beeld dat zij ons van Lou ophangt. Of liever, hoe presteert ze het er zó ongegeneerd op los te liegen.
Op bladzijde 164 (deel II) begint het verhaal over Lou. Nietzsche is min of meer tegen zijn zin door haar naar Rome gelokt en is in haar - Lou dus - erg teleurgesteld: het liefst, vertrouwt hij zijn zus per brief toe, was hij meteen naar Messina teruggekeerd. Enkel fatsoensoverwegingen tegenover Malwida weerhouden hem van zo'n snelle aftocht. De techniek der wrake van Elisabeth is het bestuderen waard. Hier het oordeel dat Nietzsche over Lou velt: ‘Uebrigens ist sie 24 Jahre alt, unschön (-); aber wie alle unschönen Mädchen hat sie, um anziehend zu werden, ihren Geist kultiviert. Rée behauptet, dieser Geist sei ausserordentlich, - jedenfalls ist er ganz begeistert und versucht auch mich zu begeistern.’ Wat verderop ondertekent hij: ‘Dein Bruder’.
De brief draagt, dat wekt onze argwaan al, geen datum. Ze is tegenwoordig ook niet meer in de onvervalste briefuitgave te vinden, want ze is niet van Friedrich aan Elisabeth maar van de laatste aan haarzelf.
Maar hoe handig in elkaar gezet! Haar zwaarste kanonschot - ze is eigenlijk een lelijkerd die om toch de aandacht van de mannen te trekken tracht zich verstandig voor te doen - bracht ze in stelling in een als onbeduidend gepresenteerd bijzinnetje: ‘Uebrigens’. De leeftijd daarna is of gelogen, of haar misschien werkelijk onbekend. En Lou ‘unschön’? Men zie de foto's van haar uit die tijd en oordeel zelf. Heel bijzonder is dat ze in een door haar zelf samengeflansde brief ook weer naar believen gaten kan laten vallen. Wat een prikkel voor de fantasie! ‘24 jaar oud, lelijk (-)’ Vul maar in. En, denkt de lezer, het moet wel heel erg zijn wat daar stond, dat zelfs Elisabeth, die het duidelijk niet op juffrouw Von Salomé voorzien heeft, haar toch discreet in bescherming
| |
| |
wenst te nemen. De goedheid van Elisabeth en de lelijkheid van Von Salomé komen in dat verzwijgen wel zeer sprekend tot uiting.
Lou Salomé, Paul Rée en Friedrich Nietzsche
(Te Luzern, 15 of 16 mei 1882)
Maar dan nog. Op de hoop geveegd van de ‘unschöne Mädchen’, lukt het die Von Salomé niet eens een beetje ‘Geist’ te verwerven. Rée, die ziet er wat in, maar Nietzsche daartegenover duidelijk niet. Daarbij wordt nog uitgelegd dat heel de geest van Lou von Salomé bestaat uit het souffleurswerk van Rée: zonder hem stelt het niets voor.
Blijft natuurlijk de vraag waarom Nietzsche toch, want dat was toch wel onweerlegbaar, enige tijd aan zo iemand spendeerde. Ach, dat lag aan de zachtaardigheid van hem. Elisabeth had al vaker gewaarschuwd dat hij de valsheid van de andere mensen en meer in het speciaal van de vrouwen, te weinig doorzag. De hoge filosofische geest liet zich op het vlak van de dagelijkse omgang vaak voor de gek houden. Bovendien was hij omringd door de influisteringen van kwade geniën, zoals mevrouw Ida Overbeck, die gedurende dit verhaal, en vaker in het boek, voortdurend vegen uit de pan krijgt. Intussen, met Malwida en Ida op de achtergrond, laten Nietzsche en Rée - Rée ook al - zich helemaal inpalmen door die Russin, een ‘vortreffliche Anempfinderin’, met ‘Geschicklichkeit, sich asketisch-heroische Allüren zu geben und sich als eine Märthyrerin der Wahrheit’ voordoend.
Lou weet het op blz. 169 zelfs zo te spelen dat ze Malwida zo dwaas krijgt de beide professoren tot huwelijksbanden aan te zetten. Maar daar passen de heren toch voor. Rée, de pessimist-aanhanger van Schopenhauer, omdat ‘bringt es nicht über sien Gefühl, die Zahl der Unglücklichen zu vermehren’; en Nietzsche weet een huwelijk uit de weg te gaan door geldgebrek voor te spiegelen.
Zo is de Romeinse episode voor zus nog goed afgelopen en kan zij de rest van het hoofdstuk besteden aan een aanval op mevrouw Ida Overbeck. Maar er staan ergere dingen te gebeuren. Het ‘Elftes Kapitel’ krijgt als titel: ‘Bittere Erfahrungen’.
De visie van Elisabeth op de ‘Tautenburgse Idylle’ wordt ons bijna in de vorm van een oude Griekse tragedie gebracht. De onwetende koning Nietzsche, niet vermoedend hoe het kwaad in elkaar steekt, de wijze zieneres Elisabeth die het van het begin af aan al helemaal door heeft maar in de ongelukkige positie zit de waarheid niet aan de blinde broer te kunnen vertellen, dan de langzame berichtjes hier, voorvalletjes daar, die de ogen zullen openen, en tenslotte, het doek weggegritst door het grote verhaal van de bode, de woedeaanval van Lou!
Het doek gaat op en het koor geeft een paar wijze beschouwingen: de schuld van alles ligt in de gemene aard van twee vrouwen. Ida Overbeck die Lou bij een bezoekje te Bazel kwade dingen influistert ‘wodurch sich ihre Stellung zu meinem Bruder völlig veränderte.’ (p. 178)
Dan worden even fijnzinnig als raak het karakter en de beweegredenen van Lou voor ons ontsluierd: zij is ‘eine jener jungen Russinnen, die ins Ausland gehen, um sich berühmten Leuten zu nähern, von ihrem Ruhm zu profitieren und vielleicht auch allerhand kleine Abenteur zu haben.’
Een verachtelijke parasiet, een lage profiteur dus. Maar de lijdende held zorgt zelf voor het begin van zijn ondergang. Hij stuurt haar naar Bayreuth. Daar is alles wat destijds Duits sprak, ‘Kultur’, ‘Bildung’, ‘Bier’, ‘Geist’ en ‘Geld’ bezat samengestroomd. Natuurlijk is Nietzsche afwezig en men maakt daar gebruik van door zich laatdunkend over hem uit te laten. Elisabeth zondert natuurlijk Richard en Cosima Wagner uit. Wagner heeft haar zelfs ‘in eine ergreifenden Zwiegespräch’ gezegd: ‘Seit Ihr Bruder von mir gegangen ist, bin ich allein.’ Helaas spreken de werkelijke documenten uit die jaren een heel andere taal; iets wat door de pas verschenen dagboeken van Cosima Wagner nog weer eens bevestigd werd. Bij dit ‘ergreifende Zwiegespräch’ is echter niemand aanwezig geweest en wellicht Wagner zelf ook niet.
Lou echter vielen zulke gesprekken niet ten deel. Zij hoorde slechts de laatdunkende opmerkingen en ‘sagte sich enttäuscht “Alos nicht berühmt, nicht gross?” En nog weer een bladzijde verder (p. 181) “Nietzsche war ja gar kein berühmter Mann!” Sie fühlte sich betrogen.’ Natuurlijk, dat is begrijpelijk gezien haar lage bedoelingen. Nu echter heeft het geen zin meer zich in zo'n soort filosofie te laten onderwijzen. Zeer tegen haar zin gaat ze dus naar Nietzsche in Tautenburg en komt er reeds al ruziënd aan. De filosofielessen bevallen haar helemaal niet en vervelen slechts. Dit alles schrijft ze in haar geheime dagboek ondertussen aan Rée.
Uit dat dagboek citeert Elisabeth niet, want ze heeft het nooit onder ogen gekregen. Maar het bestaat wel en is thans afgedrukt in de Nietzsche-Dokumente (vanaf p. 181). Daaruit blijkt heel wat anders dan verveling.
Tevens zijn na dit Tagebuch für Paul Rée aantekeningen van Lou en aantekeningen van Nietzsche voor Lou opgenomen. De aantekeningen van Lou geven de indruk, die ook bevestigd wordt in haar boek, dat er vooral over het religieuze gesproken werd. De aantekeningen van Nietzsche uit die enkele dagen van Augustus '82 zijn echt Nietzscheaans en staan ver af van de problematiek waar Lou mee worstelde. Al is het onderwerp soms hetzelfde, de gedachten komen uit verschillende werelden.
| |
| |
Als voorbeeld twee opmerkingen uit een half afgescheurd papiertje (Nietzsche-Dokumente p. 211):
1. | Menschen, die nach Grösse streben, sind gewöhnlich böse Menschen; es ist ihre einzige Art, sich zu ertragen. |
2. | Wer das Grosse nicht mehr in Gott findet, findet es überhaupt nicht vor und muss es entweder leugnen oder - schaffen (schaffenhelfen). |
Andere aantekeningen gaan over de schrijfstijl - blijkbaar geschreven naar het onderschrift: ‘Eine guten Morgen, meine liebe Lou!’ - en, uiteraard, ‘Vom Weibe’.
Lou is ook in haar Lebensrückblick erg enthousiast over die paar weken. Samen spraken ze wel tien uur per dag en het waren de meest opwindende gesprekken. En dat tijdens lange wandelingen; soms met zus Elisabeth erbij - Nietzsche wandelend tussen deze twee vrouwen! - maar meestal met zijn tweetjes. ‘Wir haben stets die Gemsenstiegen gewählt, und wenn uns Jemand zugehört hätte, er würde geglaubt haben, zwei Teufel unterhielten sich.’
En tenslotte de ruzie waarmee de ‘Tautenburgse Idylle’ was begonnen? Inderdaad, die had plaatsgehad. Ze begon zelfs al eerder, namelijk in de treincoupé op de heenreis waar Elisabeth en Lou elkaar troffen en binnen de kortste keren - hoe kan dat ook anders - hoogoplopende ruzie kregen. Op het perron van Tautenburg moest Nietzsche de beide dames sussen en verzoenen.
Maar laten we het relaas van Elisabeth wat verder vervolgen, het nadert een hoogtepunt. Rée, op de hoogte gesteld door het schrijven van Lou - waarvan wij dus weten dat de inhoud helemaal anders was - verklapt op zijn beurt aan Elisabeth dat Lou op Nietzsche neerkijkt en dat het omgekeerde ook het geval is. Elisabeth zegt dat ‘ze zich niet meer zo precies herinnert’ wat er in die brief stond, want - alweer! - ze is zoekgeraakt. Wel merkt ze op dat haar broer zulke dingen nooit geschreven kan hebben. Een juiste opmerking, die wellicht nog aangevuld moet worden met de opmerking dat ook Rée zulke dingen nooit geschreven kan hebben. Maar Rée, nog altijd volgens het geheugen van Elisabeth, liet zich nog verder gaan en grapte wat over huwelijksplannen met Lou: noch hij noch Nietzsche zou daar echter ooit op ingaan.
Hierop werd de anders zo fatsoenlijke Elisabeth even indiskreet: ze liet deze brief aan Lou lezen. Iets wat we haar maar niet te zeer aan zullen rekenen omdat uiteindelijk de hele brief niet bestond.
Wat toen volgde zal ik in extenso voor u weergeven. (pp. 182-183)
Maar juffrouw Salomé nam het helemaal niet als scherts op. Gedurende het lezen van de brief werd ze woedend en begon te schelden niet enkel op de schrijver Dr. Rée maar ook op mijn broer die afwezig was. In die woedeaanval onthulde juffrouw Salomé haar bijzonder lelijke innerlijk bij voorbeeld haar laag-bij-de-grondse ergernis over het blauwtje dat zowel Nietzsche als Rée haar hadden laten lopen, waar ze de meest lage verklaringen over gaf. Maar zij wenste nu ook geen van beiden meer te huwen want, en dat zei ze met cynische openhartigheid, ze wilde een veel betere partij, en bovendien de zwarte piet aan hen tweeën toe spelen inplaats van er zelf mee te blijven zitten. De wijze waarop ze dat allemaal zei, de uitdrukkingen waarvan ze zich bediende: weerzinwekkend!
Malwida von Meysenbug
Fraai is het vervolg. Elisabeth wijst op het verschil met de kringen waarin zij zich bewoog: heel fatsoenlijk juist. Maar verklaart dan ‘Vielleicht war aber Fräulein Salomé nur eine Vorläuferin eines Teils der modernen Emanzipierten?’ Dat zou natuurlijk wel kunnen, te meer waar het aannemelijk wordt gemaakt door een bezoekje van ‘ein alter Herr mit sehr vornehmer Gesinnung’ die Lisbeth komt klagen over de ‘meisjes van tegenwoordig’. Vroeger lazen en hoorden de meisjes niet wat er zoal voor vuiligheid op de wereld is, tegenwoordig moeten wij mannen onze oren dichthouden voor wat de jongedames zoal uitbraken.
Maar nu blijkt de wijsheid van zus Elisabeth eerst recht. Als gezegde fatsoenlijke ouwe heer keer op keer het woord ‘schaamteloos’ uit, merkt zij op dat ze thans ouder, wijzer en milder is geworden en ‘Worte der Entschuldigung’ vindt: ‘Ich glaube, diese Modernen nennen es Aufrichtigkeit...’ Hoewel Elisabeth bij het schrijven van de biografie dus ouder was geworden en milder over deze zaken dacht was ze toch ‘erschüttert’ over de onfatsoenlijke woorden van Lou. Onfatsoen is te zwak zegt ze, hier is sprake van ‘Unverschämtheit’. Lou heeft slechts hoon voor de geest en begaafdheid van Nietzsche: ‘Die heeft gedachtes die geen zinnig mens snapt; iedereen lacht erom en drijft de spot ermee, speciaal zij en Dr. Rée. De begaafdheid van Rée is ook veel hoger te schatten dan die van Nietzsche; terwijl het Nietzsches bedoeling is hun samenzijn te misbruiken om de geest van Rée en die van haarzelf ten eigen bate uit te buiten: want Nietzsche is ‘überhaupt’ de grootste egoist en hij is er slechts op uit zijn vrienden te misbruiken. ‘In dieser Art der Verunglimpfung fuhr seines Charakters fuhr sie fort und tat darin das Unglaublichste. Ich war versteinert.’
Dat is natuurlijk te begrijpen. En ook het ‘Ich war in der peinlichsten Lage.’ Hoe kon ze dit alles immers aan haar
| |
| |
broer vertellen. Hoe smartelijk is het weten dat niet gezegd kan worden! Wat rest deze tragische ziel nog? ‘Ich konnte nichts tun als mich schweigend zurüchziehen.’ En dat deed ze: tussen broer en zus was een zwijgen van bijna een jaar. Totdat Nietzsche met hangende pootjes terugkwam en haar zijn ongelijk bekende: ‘Sei wieder gut, liebes Lama! (d.i. haar koosnaampje) Dein Bruder.’ (op. p. 186)
Dat is de lezing van Elisabeth, en lange tijd, zoals gezegd, de enige echte officiële mening gesteund door het ‘Nietzsche -Archiv’ te Weimar.
Maar in 1971 kwam het boek uit waar ik al een paar keer uit citeerde: Friedrich Nietzsche, Paul Rée, Lou von Salomé: Die Dokumente ihrer Begegnung. En daarin staat op p. 230, een brief die Nietzsche ongeveer 15 september 1882 aan Paul Rée schreef. Daarin vinden we veel van de woorden terug die Elisabeth hierboven schreef. Alleen, nu betrokken op haarzelf.
‘Meine Schwester - schrijft hij - hat inzwischen die Feindseligkeit ihrer Natur, die sie gewöhnlich gegen ihre Mutter auslässt, mit aller Kraft gegen mich gekehrt und sich förmlich von mir gelöst, in einem Briefe an meine Mutter, aus Abscheu vor meiner Philosophie, und “weil ich das Böse liebe, sie aber das Gute” und dergleichen Tollheit. Mich selber hat sie mit Spott und Hohn überschüttet.’
En als slot van die brief: ‘Morgen schreibte ich an unsere liebe Lou, meine Schwester’. Van het onderstreepte meine loopt een lijntje naar de verklaring ervan: ‘nachdem ich die natürliche Schwester verloren habe, muss mir schon eine übernatürliche Schwester geschenkt werden.’
Dit is geen barst in het beeld dat Elisabeth zelf geeft, maar een volledige omkering.
Elisabeth Nietzsche in 1882
Lisbeth wil het goede en Fritz het slechte, werd aan moeder Nietzsche geschreven. Dat is waar. We zagen het reeds aan de hierboven geciteerde eerste aantekening die Nietzsche voor Lou maakte en uit de omgang met goede, fatsoenlijke mensen die zus zich verkoos.
Hoezeer Elisabeth verontrust was kunnen we nog eens heet van de naald lezen in een pas in 1971 gepubliceerde brief van haar aan Clara Gelzer. De brief is nog in Tautenburg begonnen op 24 september en werd beëindigd op 2 oktober, toen ze terug was bij haar moeder in Naumburg. Het is een lang en opgewonden schrijven. De latere mildheid is er nog niet in te bespeuren. Reeds de aanhef plonst ons midden in de kwestie.
Meine geliebte Clara
Lies die Bücher meines Bruders nicht, sie sind für uns zu schrecklich, unsere Herzen wollen höher hinaus...
(etc.) En dan:
denn ach, meine liebe liebe Clara, sage es Niemand ich habe hier eine entsetzliche Zeit erlebt, ich musste es erkennen Fritz ist anders geworden er ist so wie seine Bücher.
Hierdoor had Elisabeth haar ideaal verloren en is ontroostbaar. Ze verbergt zich opdat niemand ‘meinem Kummer und meine verweinten Augen sehen soll’. Bij Clara klaagt zij thans haar nood, omdat deze het begin van de hele zaak had meegemaakt. Om dat te begrijpen moeten we eventjes terug in de gebeurtenissen. Waarom waren Elisabeth en Lou zo op elkaar gebeten.
Friedrich Nietzsche in 1882
In de biografie staan een aantal oorzaken van de ruzie vermeld: Lou's lage poging een beroemdheid te versieren en Nietzsche of Rée voor een huwelijk te strikken. Daar komt
| |
| |
nog bij (p. 187) het wel zeer ongelooflijke verhaal dat Elisabeth haar - omdat ze, zoals er fijntjes maar onjuist, want ze had haar eigen toelage, tussendoor wordt opgemerkt, toch maar op de zak van Rée teerde - 2000 D.M. - destijds! - had aangeboden om een jaar lang als leerlinge met haar broer op te kunnen trekken (N.B.!). Dat had Lou hautain geweigerd. Een fraaie trits: huwelijk, beroemdheid en geld. Misschien zegt die trits meer over de richting van Elisabeths verlangens dan over Lou's beweegredenen.
Lou zelf echter weet heel andere punten van verschil. In latere gesprekken met Ernst Pfeiffer meende ze dat Elisabeth boos was over haar nogal uit de toon vallende kledij bij de gala-voorstellingen te Bayreuth. Maar er was nog erger. In de trein naar Bayreuth was Lou bij toeval gezeten in dezelfde coupé als een Herr Dr. uit Berlijn. Ze had daar later Elisabeth over verteld, want het was een zeer opgewonden Herr Dr.. Een fel jodenhater en juist aan het Berlijnse gymnasium - waar men wel tegen antisemitische grapjes kon - ontslagen wegens zijn te verregaande haat. Het trof echter ongelukkig dat dit gore heerschap Herr Dr. Bernard Förster bleek te zijn, de verloofde van Elisabeth. In Bayreuth begon de ruzie dus al. Dit wordt bevestigd door een getuigenis van de door Elisabeth zo versmade Ida Overbeck - samen met Nietzsches moeder de meest waarachtige vrouw in Nietzsches omgeving - die in het boek van Bernoulli Overbeck und Nietzsche deel I p. 340 vermeldt dat ze Elisabeth een ogenblikje sprak te Bayreuth en schrok van haar heftige haat tegen Lou von Salomé. En bij al haar bezwaren tegen Lou wijst ze voortdurend op de voortreffelijke tegenpool die ze zelf is. Mevrouw Overbeck meent echter dat ze liever geen jonger en mooier meisje in de omgeving van haar broer wenste en zeker geen intelligenter: ‘Ich hatte den Eindruck, dass sie dieser Begabung nichts entgegenzusetzen hatte.’
Daarna reizen Elisabeth en Lou naar Jena, waar ze elkaar weer treffen in het huis van genoemde Clara Gelzer. Daar ook vlamt de ruzie weer hoog op, en daarover vertelt Elisabeth in deze brief aan Clara.
Er wordt uitgepakt tegen ‘jener Russin’.
Eerst een pakkend portret, met karaktertrekken als ‘dieser rasende Egoismus der alles niederstösst was ihm in den Weg kommt und diese vollständige Morallosigkeit.’ Elisabeth kan echter niet loochenen dat ze met zo'n karakter die ‘personificierte Philosophie meines Bruders ist’. Deze filosofie ‘war für sie der Putz in den sich ihre böse egoistische und unmoralische Natur om passabelsten ausnahm. Sie hat Fritz und Rée schon damals - in Rome dus - ganz unterjocht.’
Het is de Russin dus gelukt - ‘sie ist unsagbar schlau’ - de beide mannen in haar ban te brengen. Maar Elisabeth komt dan tussenbeide, en wel in de slaapkamer van huize Gelzer. Daar troffen ze elkaar na Bayreuth weer en meteen ‘bricht nun Lou mit einer Fluth von Schmähungen über meinem Bruder her: er wäre ein Verrückter der nicht wisse was er wolle, er wäre ein gemeiner Egoist...’ (etc.) Daarna natuurlijk het obligatie verhaal over de huwelijksplannen. Bij dit twistgesprek - dat Lou later tegen Pfeiffer als ‘Kleinemädschensache’ afdoet - komt Clara Gelzer binnen en sust het.
Dan volgt de gezamenlijke reis naar Tautenburg, waar Nietzsche de opwinding op het perron weer sussen moest.
's Avonds als Nietzsche reeds in zijn eigen huis naar bed was gegaan terwijl Elisabeth en Lou elders in het dorp sliepen ‘brach sie nun noch einmal in einem Sturm über Fritz los und würde geradezu haarsträubend unanständig’. Vooral toen ze opmerkte totaal niet verliefd op Nietzsche te zijn en rustig met hem op een kamer kon slapen zonder zelfs een opwindende gedachte. Elisabeth houdt dat niet voor mogelijk: ‘Hou op met je onfatsoenlijk geklets’. ‘Poe’, zei ze, ‘met Rée klets ik nog wel onfatsoenlijker.’
Maar niet enkel met Rée. De volgende dagen ook met haar broer. En nu vernemen we door de oren van Elisabeth een overzicht van Nietzsches filosofie in nuances ten tijde van De vrolijke wetenschap en het Voorbij goed en kwaad: ‘Was war das für ein schreckliches Reden was die Beiden miteinander verführten!’ Wat was een leugen? Niets! Wat was het beschamen van vertrouwen? Niets! Wat het meest schaamteloze gepraat over de meest schaamteloze zaken? Niets! Plichtsvervulling? Geklets! Wat is het geringschattend oordeel over trouwe vrienden? Juist oordelen! Wat medelijden? Verachtelijk!
Nie habe ich meinen Bruder sammt seiner Philosophie so gering so erbärmlich gesehen. Dabei rühmte sich Lou immer ihrer bösen Natur (das Böse ist ja eine grössere Kraftquelle als das Gute) und nun macht sich der arme Fritz so böse wie möglich.’
Und nun meint das arme Lamm Fritz, dieses zwanzigjährige Mädchen wäre die beste Vertreterin seiner Philosophie! Der arme Thor macht nur sich u. seine Philosophie lächerlich.
Tegenover de ontsteltenis van Elisabeth staat wel heel pover het enkele zinnetje dat Lou vele jaren later sprak toen haar over de rol van Elisabeth door Ernst Pfeiffer gevraagd werd tijdens haar samenzijn met Nietzsche: ‘Sie Störte nicht’.
Nu was naar het oordeel van Elisabeth die hele episode met Lou ook nauwelijks de moeite waard om in de biografie van haar broer zo uitvoerig besproken te worden, ware het niet
| |
| |
dat haar lef, om geen erger woord te gebruiken zegt Elisabeth, niet nog hoger gestegen was en Lou later ‘jenes unwahre Buch’ over Nietzsche schreef.
Het is Friedrich Nietzsche in seinem Werken en het verscheen in 1894. Elisabeth ziet erin (p. 177) ‘nur ein Racheakt verletzter weiblicher Eitelkeit gegen den armen Kranken, der sich nicht wehren konnte.’ Maar het boek is van het hoogste belang en nog steeds een belangrijk boek over Nietzsche. Niet in het minst belangrijk omdat het een boek over Nietzsche is van iemand die hem persoonlijk gekend heeft. Meer nog. Het boek is wel pas in 1894 uitgegeven, maar al veel eerder bestonden er voorstudies van. Sommige daarvan zijn zelfs nog met Nietzsche zelf doorgesproken en door hem verbeterd. Het hele boek gaat uit van drie perioden in Nietzsches denken, waarvan op bladzijde 4 al uitdrukkelijk opgemerkt wordt dat deze indeling van Nietzsche zelf stamt.
Lou von Salomé begrijpt Nietzsche helemaal als religieus denker. Dat is in overeenstemming zowel met wat ons rest van hun gesprekken destijds als met wat Lou in haar Lebensrückblick (p. 84) nog zegt over ‘die tiefe Bewegung des Gottsuchers Nietzsche, der von Religion herkam und auf Religionsprophetie zuging.’ Zo begrijpt ze hem ook in haar boek over hem. Daar lees ik bijvoorbeeld, en grotendeels door haar gespatieerd, op bladzijde 38 - en zie ook p. 213 - het oordeel: ‘Die Möglichkeit, einen Ersatz für den verlorenen Gott in den verschiedensten Formen der Selbstvergottung zu finden, das ist die Geschichte, seiner Werke, seiner Erkrankung.’
Hoewel ze er in brieven uit de tijd van het verblijf in Tautenburg duidelijk voor uitkomt dat Nietzsche en zij elkaar toch nooit geheel zullen begrijpen - ‘weltenfern vor einander’ - is ze een van de zeer weinigen geweest die begreep dat de leer van de eeuwige wederkeer het kernpunt van Nietzsches filosofie was. En van haar valt nog steeds te leren - want weerklank heeft dat nog niet zoveel gehad - dat deze leer niet allereerst een theoretische gedachte is geweest, maar een persoonlijke ervaring.
Unvergesslich sind mir die Stunden, in denen er ihn mir zuerst, als ein Geheimnis, als Etwas, vor dessen Bewahrheitung... ihm unsagbar graue, anvertraut hat: nur mit leiser Stimme und mit allen Zeichen des tiefsten Entsetzens sprach er davon. Und er litt in der Tat so tief am Leben, dass die Gewissheit der ewigen Lebenswiederkehr für ihn etwas Grauenvolles haben musste. Die Quintessenz der Wiederkunftslehre, die strahlende Lebens-apotheose, welche Nietzsche nachmals aufstellte, bildet einen so tiefen Gegensatz zu seiner eigenen qualvollen Lebensempfindung, dass sie uns anmutet wie eine unheimliche Maske.
(p. 222)
Het is een voortreffelijk boek dat naar mijn smaak veel te weinig geraadpleegd wordt en dat helaas zelfs nooit aan een tweede druk toegekomen is. Het kon niet op tegen de officiële door het Nietzsche-Archiv gepropageerde Nietzsche-interpretatie. En die zag dus weinig in het boek van Lou von Salomé. Heel merkwaardig - merkwaardig omdat het tegendeel zo zeer op haarzelf van betrekking is en hier de zaken zozeer op hun kop worden gezet - is het oordeel van Elisabeth (p. 199): ‘was hat sie alles in diesem Buche erfunden! Gespräche, die nie stattgefunden. Mitteilungen aus Briefen, die nie existiert haben, und Tatsachen, die nie geschehen sind!’ Je moet maar lef hebben!
Maar laat ons eens zien hoe het nu met die pas in 1971 gepubliceerde echte documenten zit. Eigenlijk, ondanks de optimistische slotwoorden van Ernst Pfeiffer dat nu ‘die Wirklichkeit jener Tage erkennbar wird’, en ondanks de veelheid van documenten aangevuld met een goed notenapparaat van tezamen 523 bladzijden toch teleurstellend. Dat ligt ten eerste aan de grote gaten in het materiaal. Er wordt wel veel afgedrukt, maar niet alles van het hoogste belang en hetgene waar onze nieuwsgierigheid het meeste naar uitgaat - en dat de oplossing dichterbij had gebracht - dat is er niet meer. Bijna alle brieven van Lou aan Nietzsche en van Rée aan hem uit die periode zijn verdwenen. Bewijs is er niet, maar men mag - gezien wel bewijsbare euveldaden in dit opzicht - redelijk wel aannemen dat dit zeer compromiterende materiaal door Elisabeth vernietigd is. Ook alle brieven van Lou aan Rée zijn verdwenen.
Wel is er indirekt wat bewaard gebleven. Zo hebben we enkele passages aangehaald die Elisabeth in haar biografie laat afdrukken, maar niet alles daarvan is terug te vinden op de plek waar het behoorde te zijn. Of ze zijn van de hand van Nietzsche of komen uit de duim van zijn zus.
Beter staat het met de enkele brieven die Lou in haar boek over Nietzsche citeert. Zij liet, ondanks de latere beschuldiging van Elisabeth, veel daarvan in facsimile afdrukken.
Elisabeth Nietzsche
Een andere tekortkoming van het boek lag in de tijdsomstandigheden. In de jaren vlak voor de laatste oorlog begonnen Ernst Pfeiffer, Karl Schlechta en Erhart Thierbach aan de bewerking van het materiaal. Maar Schlechta en Pfeiffer werden in 1939 onder de wapenen geroepen, verloren zes jaar en daarna elkaar uit het oog. Thierbach stierf en het commentaar dat al grotendeels geschreven was raakte kwijt. Het
| |
| |
huidige notenapparaat is dus maar zeer onvolledig. Met name de rol van Elisabeth en ook veel van het op haar teruggaande materiaal kon niet meer voldoende kritisch bestudeerd worden. Reden waarom ik me in dit artikel juist wat diepgaander met dit aspect bezighield.
Want de documenten die de beide editoren ons presenteren zijn van zeer ongelijke waarde, en de verbanden zijn voor een buitenstaander moeilijk te leggen. Men begrijpt enkel dat er veel verwarrende zaken door elkaar gelopen hebben en dat de meningen erover al even verdeeld waren. Maar wie men nu moet geloven, en welke lezing de beste is?
Duidelijk is dat Elisabeth liegt en een valse voorstelling van zaken geeft. Toch is het die voorstelling die middels de officiële traditie de goeddeels overheersende werd. En ook de kritische aanvallen op die valsheid - de studies van Carl Albrecht, Bernouilli en van Ernst Podach - slaagden er nog niet in het beeld geheel schoon te poetsen. Dat kon ook niet zolang de verzameling documenten nog niet het licht had gezien. Dat gebeurde pas in 1971 en nog maar gebrekkig. Het wachten is nu op een werkelijk kritische benutting van dat materiaal. Maar wat er tot nu toe over de Nietzsche-Lou episode verscheen geeft weinig hoop.
In 1962 verscheen het boek van H.F. Peters My Sister, My Spose. Het bleek een succes en werd vertaald in verscheidene talen. Ook in het Nederlands in 1968. Maar of het nu aan het onderwerp of aan de kritische begaafdheid van het Nederlandse publiek te wijten valt; het boek kwam al snel bij De Slegte. En terecht, want het is een afschuwelijk prul - waarop op zijn beurt wel alle nog steeds prullige krante- / tijdschriftartikeltjes gebaseerd zijn -. In Duitsland, waar men wat meer van Lou en Nietzsche weet dan in Amerika, werd het zelfs een - zij het belachelijk - schandaal. De uitgever zag zich genoodzaakt zich voor het op de markt brengen van zo'n boek te excuseren. Dat was in 1965 - om precies te zijn Neue Deutsche Hefte, Mai/Juni '65 - d.w.z. drie jaar voordat hiervan ongestoord de Nederlandse vertaling zou verschijnen! Over Peters ging daarna het gerucht dat hij nog zo'n spannend en wat achter kamerschermen gluuderig boek zou schrijven en wel nu over ‘Nietzsche en de vrouwen’. In plaats daarvan kwam verleden jaar zijn boek uit over Elisabeth Nietzsche. Dat boek is zeker geen rehabilitatie - wat ik ook niet verwachtte - maar krachtens de aard van het onderwerp minder schadelijk.
Een ander, ook al weer Amerikaans boek over Lou en Nietzsche komt van Rudolf Binion. Het is het soort boek waar ik niets van begrijp: het davert van de psycho-analyse, ongehinderd door feiten.
Tenslotte is er zeer recent nog een Franse studie verschenen, die ik tot op heden slechts kon doorbladeren en enkel op enkele onderwerpen kon toetsen, maar die me weinig vertrouwen inboezemt.
Tenslotte moeten we het woord geven aan Nietzsche zelf. Eerst over Lou. Er bestaan aantekeningen van Nietzsche over haar die waarschijnlijk stammen uit de tijd vlak na Tautenburg en waarvan Elisabeth in haar biografie alleen dreigend zegt dat ze bestaan maar dat ze dermate negatief over Lou zijn dat het onfatsoenlijk zou zijn ze af te drukken. Ze zijn dan ook nooit ergens afgedrukt en pas voor het eerst te vinden in de Nietzsche-Documente pp. 262-263. Men leze ze wel niet met de ogen van de moralistische Elisabeth, maar met die van haar broer die juist de Genealogie der Moral en het Jenseits Gut und Böse had geschreven.
Nun hat Lou das Gerede in Umlauf gesetzt durch Frau Gelzer und meine Schwester
gerade Lou!
Das ist eine Grausamkeit des Schicksals Mitleid Hölle Ertragen von Schmerz; - Selbstüberwindung
ungeheuer
‘ein Gehirn mit einem Antlitz von Seele’
Charakter der Katze - des Raubthiers, das sich als Haustier stellt
das Edle als Reminiszens an dem Umgang mit edlen M(enschen) ein starker Wille, aber ohne grosses Objekt
ohne Fleiss u Reinlichkeit ohne bürgerliche Rechtschaffenheid grausam versetzte Sinnlichkeit
rückständige Kinder - in Folge einer geschlechtlichen Verkümmerung und Verspätung
Der Begeisterung fähig ohne Liebe zu M(enschen), doch Liebe zu Gott
Bedürfnis der Expansion
schlau und voll Selbstbeherrschung in Bezug auf die Sinnlichkeit der Männer
ohne Gemüth und unfähig der Liebe
im Affekt immer krankhaft und dem Irrsinn nahe
ohne Dankbarkeit, ohne Scham gegen den Wohlthäter
untreu und jede Person im Verkehr met jeder andern preisgebend
unfähig der Höflichkeit dez Herzens
abgeneigt gegen die Reinheit und Reinlichkeit der Seele ohne Scham im Denken immer entblösst gegen sich selber gewaltsam im Einzelnen
unzuverlässig
nicht ‘brav’
grob in Ehrendingen’
Wat Nietzsches eigen gevolgtrekking uit deze karaktereigenschappen is wil ik belichten vanuit een brief van dezelfde tijd aan Ida Overbeck (Dokumente p. 338) waar hij schrijft (over Lou):
Mir fehlt sie, selbst noch mit ihren schlechten Eigenschaften: wir waren verschieden genug, dass aus unsern Gesprächen immer etwas nützliches herauskommen musste, ich habe Niemanden so vorurtheilsfrei, so gescheut und so vorbereitet für meine Art von Problemen gefunden.
En dan Nietzsche over zijn zuster. Daar bestaan een aantal documenten over die tijdens haar leven - ze stierf in 1935 - nooit bekend zijn geworden. Aantekeningen als die te Nizza voorjaar 1884 geschreven ‘Ich bin Deine unbescheidene Moralschwätzerei gründlich müde’ of ‘Ich habe noch niemand gehasst, Dich ausgenommen!’ zijn ook niet zo passend in het beeld van congenialiteit tussen broer en zus. Een van de onthullendste documenten acht ik het ontwerp voor een brief die nooit verzonden werd - of misschien ook wel, maar dan later toch weer ‘kwijtgeraakt’ - van Nietzsche aan zijn moeder. Ze stamt uit Nizza, februari 1884.
‘Het domste is, dat een onbegrensd absurde liefde van mijn zus mij noodzaakt mijn al te vergoelijkende houding t.o.v. haar op te geven... Ik mag wel zeggen dat mijn zus een ongeluksbode is; het is haar nu al zes keer in twee jaar tijd gelukt mij midden in mijn hoogste en zaligste gevoelens - gevoelens zoals ze op de wereld zo zelden aanwezig zijn - een brief op mijn dak te sturen die al te zeer de laag-bij-de-grondse smaak van het al-te-menselijke met zich
| |
| |
droeg... Ook in Rome en in Naumburg was ik er verbaasd over hoe zelden ze iets zegt dat mij niet in het verkeerde keelgat schiet... Na elke brief van haar ben ik verstomd geweest over de vunzige, achterbakse manier waarop ze over juffrouw Salomé praat... Op een brief zoals die laatste van mijn zus is het enigst juiste antwoord eigenlijk enkel een paar fikse oorvijgen. Ik heb me al jaren tegen Liesbeth verweert als een wanhopig dier, maar ze scheidt maar niet uit me te treiteren en vervolgen.
Lieden zoals mijn zus er een is moeten onverzoenlijke vijanden zijn van mijn manier van denken en van mijn filosofie. Dat ligt nu eenmaal zo in de aard der zaken besloten.
Ik ben nu al enkele jaren als een dodelijk getroffen beest op de vlucht voor mijn zus; ik heb haar gesmeekt me met rust te laten, maar geen moment heeft ze haar prooi losgelaten. Ik was bang de vorige herfst naar Naumburg te komen omdat ik me dan aan haar vergrepen had; ben daarom raad wezen vragen bij Overbeck. En nu stelt zij zich aan alsof ze helemaal nergens schuld aan heeft.
Je mag tegen dat meisje (Lou dus) bezwaren aanvoeren, welke je wilt - maar wel andere dan die van mijn zuster - maar ondanks dat blijft ze wel het meest begaafde en tot nadenken gezinde wezen dat ik ooit ontmoet heb. En hoewel we in onze meningen geenszins overeenstemden - net zo min als dat met Rée het geval was - waren we toch elk half uurtje dat we samen waren gelukkig over het vele dat we van elkaar konden opsteken. En het is niet zo maar dat ik in de laatste twaalf maanden de hoogste prestatie geleverd heb. Gewaarschuwd waren we allebei voldoende voor elkaar, en hoewel we niet op elkaar verliefd waren was het toch ook niet nodig deze band die voor ons en voor anderen zo nuttig was, op te geven.
(dan een stukje over Rée).
| |
Noten:
a. Literatuur:
- | Lou Andreas-Salomé: Lebensrücklich, Frankfurt aM 1977 (3) (thans ook vertaald in de serie Privé-Domein) |
- | Lou Andreas-Salomé: Friedrich Nietzsche in seinen Werken, Wien 1984 |
- | Carl Albrecht Bernoulli: Franz Overbeck und Friedrich Nietzsche, Eine Freundschaft, 2 Bd., Jena 1908 |
- | Rudolph Binion: Frau Lou, Nietzsches wayward disciple, Princetown, 1968 |
- | Ivo Frenzel: Nietzsche, Hamburg 1973 (8) |
- | C.P. Janz: Nietzsche, Band II, Frankfurt aM 1978 |
- | Elisabeth Förster-Nietzsche: Der einsame Nietzsche, Leipzig 1914 (2) |
- | Friedrich Nietzsche Paul Rée Lou von Salomé.
Die Dokumente ihrer Begegnung, Frankfurt aM 1971 |
- | H.F. Peters: Lou Salomé, haar leven en haar vriendschap met Nietzsche Rilke Freud, Rotterdam 1968
(vert. v. My Syster, My Spose, New York 1962) |
- | Erich F. Podach: Ein Blick in Notizbücher Nietzsches, Heidelberg 1963 |
- | Erich F. Podach: Friedrich Nietzsche und Lou Salomé. Ihre Begegnung 1882, Zürich u. Leipzig 1937 |
- | Karl Schlechta: Nietzsche Chronik, Munchen Wien 1975 |
Lou Andréas-Salomé: Terugblik op mijn leven
Vertaling: Thomas Graftdijk
Arbeiderspers. 259 blz. f 29,50
|
|