| |
| |
| |
[Nummer 68]
Ik sta tegenover niets neutraal
Bram van der Lek in gesprek met Anton Constandse
Dr. A.L. Constandse. Hij is nu tachtig jaar. Schrijver van ongeveer vijfendertig boeken, zeventig brochures en ontelbare artikelen. Zijn eerste boek verscheen in 1926: Grondslagen van het atheïsme en zijn - voorlopig - laatste boek in 1979: Anarchisme, inspiratie tot vrijheid. Daartussen verschenen boeken over zo verschillende onderwerpen als de Spaanse barok (zijn dissertatie), de sexuologie van Wilhelm Reich, het spel in de literatuur, pornografie, pers en privacy, de psychoanalyse, boeken over historische en contemporaine figuren: Ibsen, Heine, Tito, Chroestsjov, Kennedy, Mao, en over landen: Joegoslavië, Mexico, Amerika, Indo-China. Ooit schreef hij twee romans, De schande (1928) en De autobandieten (1935), en tussen 1959 en 1975 voltooide hij het ‘drieluik’: Achter de schermen der diplomatie, Het lot belooft geen morgenrood en De jaren der verleugening, waarin in brede trekken de internationale politiek wordt doorgelicht en een beeld wordt geschetst van de wereld na 1945.
Voor de Tweede Wereldoorlog redigeerde hij achtereenvolgens de anarchistische bladen Alarm en Opstand, het in 1928 gedurende korte tijd verschenen De Nieuwe Cultuur, en later nog De Dageraad en De vrije arbeider. Hij was in die jaren onvermoeibaar propagandist en spreker voor de SAJO (Sociaal-anarchistische Jongeren Organisatie), De Dageraad en De Vrijdenker. In de jaren 1922 tot 1926 hield hij verschillende grote openbare debatten met verdedigers van de godsdienst (A.H. de Hartog; Slotemaker de Bruïne, de latere minister van onderwijs; Geelkerken; Banning), en schreef hij zijn ontelbare brochures ter verdediging van de Vrije Gedachte.
In 1918 werd hij onderwijzer, maar hij stond maar heel kort voor de klas. In die tijd hield de opbrengst van zijn lezingen en artikelen en de verkoop van zijn eigen brochures hem in leven.
Hoe ik dat toen financieel heb gedaan, zou ik achteraf eigenlijk niet meer weten. De Vrijdenkers betaalden goed. F 10,--, dat was toen heel wat, en als je in een grote zaal sprak soms wel f 25,--. Maar de anarchistische groepjes konden meestal met moeite het reisgeld bij elkaar brengen. Ik weet wel, dan was je een week in Friesland bijvoorbeeld. Dat moest wel, want op die manier scharrelden ze dan het reisgeld bij elkaar. Dan sprak je de ene dag in Pingjum, de volgende in Winsum, en dan weer ergens anders. Je sliep natuurlijk bij geestverwanten. Aan het eind hadden ze dan nog een paar gulden over.
In die tijd is hij weer gaan studeren, eerst de lagere akte Frans, later MO Frans en MO Spaans. Al gauw is hij, om er iets bij te verdienen, zelf onderwijzers gaan opleiding voor de akte Frans en zelfs gaf hij Spaanse handelscorrespondentie, zoals hij met een grijns vertelt (zijn MO-akte Spaans had hij toen nog lang niet). ‘Die studie heeft mij erg opgeslokt’, zegt Anton, ‘ik heb me in die tijd veel beziggehouden met Franse en Spaanse literatuur. En ik heb ook nog een speciale studie gemaakt van de Franse filosofie, van de Middeleeuwen tot Bergson, wat mij toen geweldig boeide.’ Desondanks publiceerde hij diezelfde periode drie boeken over hele andere onderwerpen, zijn sociale roman De schande, en vijftien brochures. ‘Ja,’ zegt hij bedachtzaam, ‘ik ben erg verbaasd dat ik toen ook nog zoveel geschreven heb.’
Pas in 1939 kreeg hij een aantal lesuren op een particuliere school in Den Haag, die blijkbaar zo grondig verdwenen is, dat men later, toen er een pensioengrondslag moest worden berekend, alleen nog maar het halve jaar terug kon vinden dat hij op een lagere school voor de klas had gestaan. Maar in 1939 was er al veel veranderd. Na 1933 was de strijd tegen het fascisme steeds belangrijker geworden. We komen daar hierna nog op terug. En in 1936 begon de Spaanse burgeroorlog, die een ingrijpende invloed op het denken en doen van Anton Constandse heeft gehad, zoals dat ook het geval was bij veel anderen.
In oktober 1940 werd Constandse opgepakt en met honderdtien andere ‘bekende Nederlanders’ als onderpand voor de Duitse onderdanen die de Nederlandse regering onder andere in Indonesië had geïnterneerd, naar Buchenwald gebracht. Hij bleef daar, en later in Haaren, Sint Michelsgestel en Vught, gevangen tot september 1944, waarna hij, vrijgelaten in de verwarring tijdens de aanvallen op Zuid-Nederland, terugging naar zijn gezin en daar de hongerwinter meemaakte.
Over die periode in Buchenwald heeft hij in 1961 in het Algemeen Handelsblad een beklemmend, maar verbluffend beheerst artikel geschreven: ‘Toen klopte het verleden weer aan...’ (herdrukt in De Gids, nr. 6/7, 1969). Zeker, hij verkeerde met zijn mede-gijzelaars in een bevoorrechte positie. Maar om hem heen stierven de mensen, werden doodgeranseld, en vierde het sadisme hoogtij. Blijkbaar, zo moeten we konstateren, behoorde hij tot die weinige sterken die dat alles zonder blijvende schade niet alleen hebben kunnen overleven, maar ook verwerken.
Na de oorlog werd hij redacteur buitenland en korrespondent bij het Algemeen Handelsblad, wat hij tot zijn pensionering in 1965 is gebleven. In die periode was hij ook een tijdlang redakteur van Verstandig Ouderschap (1951-1954),
| |
| |
(foto: Steye Raviez)
| |
| |
en vast medewerker van De Vrijdenker tot 1953. Direkt na de oorlog studeerde hij Spaans aan de universiteit en promoveerde in 1951 op een, in het Frans geschreven, proefschrift over de Spaanse auteur Calderon de la Barca. Hij schreef in die periode weer een aantal boeken, maakte grote reizen voor de krant, onder andere door Europa, Noord-Afrika, Japan, India, Mexico en Cuba. Over die tijd zegt hij zelf:
Ik heb in mijn leven perioden gehad van ongekende explosie. Bijvoorbeeld de tijd omstreeks 1928, toen wij werkten aan het tijdschrift De Nieuwe Cultuur. En zo ook in die periode direkt na de oorlog. Ik maakte die reizen, schreef elke week een hoofdartikel in De Vrijdenker, werkte aan een paar boeken, deed mijn kandidaats in 1946, doctoraal in 1949, en eind 1951 volgde mijn proefschrift. Ik maakte toen ook nog een bloemlezing van stukken van Cervantes. Daarnaast hield ik regelmatig lezingen voor de Volksuniversiteit. De verklaring is denk ik: het verdringen van de oorlog. Je vatte je werk weer op. De strijd? Nee, niet de strijd. Je wérk moest doorgaan.
Welnu, dat werk ging door, en gaat nog steeds door. Na 1965 werd Constandse redakteur van De Gids, wat hij nog steeds is, publiceerde weer een aantal boeken, onder andere Geschiedenis van het humanisme in Nederland, De jaren der verleugening, enkele boeken over anarchisme, en essays over de meest verschillende onderwerpen. Sinds jaar en dag schrijft hij zijn buitenland-kommentaren in De Gids en in De Nieuwe Linie, en zoals bekend werkt hij ook nog mee aan het radio-programma van de VPRO, ‘Het mes op tafel’.
Van vermindering van aktiviteiten is geen sprake. Toen ik met hem sprak was hij bezig de laatste hand te leggen aan het hierbovengenoemde Anarchisme, inspiratie tot vrijheid en aan een serie artikelen voor het jubileum-nummer van De Gids, dat geheel gevuld zal zijn met artikelen van zijn hand.
| |
Een gesprek
Sedert kort woont hij met zijn vrouw, Gerda, op een benedenetage in een rustige straat in Den Haag. Ruime kamers met hoge ramen, die worden afgedekt door hoog opgeschoten groen. Het stadsrumoer dringt er maar gedempt door. Er gaat van Gerda een rustige, niet opdringerige warmte uit, met daarnaast iets van milde ironie. Wat dat betreft lijken ze op elkaar. Ook Anton, met zijn twinkelende ogen en iets van distantie misschien in zijn wat lijzige, of misschien moet je zeggen zangerige stem, die klinkt alsof hij een beetje met zichzelf spot, heeft een open, vanzelfsprekende manier om je tegemoet te treden, zoals je die vindt bij echte gastvrije, maar ook zelfverzekerde mensen. Ik weet niet waarom, maar hij doet mij denken aan een hereboer, het bedrijf al lang overgedaan aan zijn opvolgers, nu aan iedereen en alles zijn volle aandacht schenkend; een landjonker met de wijsheid van het land en de levensstijl van een verfijnde intellectueel.
Het is goed te begrijpen dat hij met de mengeling van zijn voorzichtige bescheidenheid en de onnadrukkelijke stelligheid van zijn woorden een leven lang veel mensen in zijn ban heeft gebracht. Ook nu nog, terwijl ik hem toch goed ken, overvalt mij de helderheid van zijn betoogtrant, de lange spanningsboog, die via punt één en punt twee, en drie en vier, zonder veel nadruk weer terugkomt bij het uitgangspunt. Het antwoord is rond. Ik heb geen tussenvraag hoeven stellen. Wat later in het gesprek merk ik, dat ik eigenlijk ook geen tussenvraag mág stellen. Want hij is nog niet klaar, en hij weet zelf waar hij heen wil. Anton praat zoals hij schrijft: in zinnen die elk voor zich een wereld neerzetten, een verband leggen en een deur open zetten voor een nieuwe gedachte. Anton praat - en schrijft - ordenend. Zijn praten en schrijven is ordenen.
Sommigen noemen dat een té grote stelligheid, een tekort doen aan de genuanceerde werkelijkheid, en ik heb me daaraan - aan die bewering van té grote stelligheid - ook schuldig gemaakt, zelfs als vraag tijdens het interview. En toch is het, geloof ik achteraf, niet zo. Want in die zinnen, in hun opeenvolging en openingen, zit ook het voorbehoud, hun beperkte geldigheid al ingebouwd. Ze zijn een onderdeel van het voortdurende ordeningsproces, dat in feite ook een proces is van vragen, die aan de aldus voorlopig geordende werkelijkheid worden gesteld. Het is het schrijven van iemand die zijn leven heeft gewijd aan het bestrijden en ontmaskeren van dogma's, aan het ont-mythologiseren, en die dat te lang gedaan heeft om al te gemakkelijk eigen vondsten als nieuwe dogma's aan anderen op te dringen. Als hij al eens in die val trapt, zal hij zelf de eerste zijn om dat toe te geven en het punt waar het om gaat opnieuw ter discussie te stellen.
En dat is misschien wat het meeste opvalt nu hij tachtig jaar is geworden: dat die volstrekte openheid van geest nog geheel dezelfde is gebleven. Als je hem zijn gang laat gaan houdt hij een lezing voor je. Maar als je even iets zegt waar werkelijk over te discussieren valt, dan wordt het meestal een zeer levendig gesprek.
| |
De vragen
Je zou iemand die meer dan zestig jaar politiek en cultureel leven zo aktief heeft meebeleefd een bijna oneindig aantal vragen kunnen stellen. Ik heb mij voornamelijk beperkt tot drie vragen, die mij al heel lang bezighouden. Ten eerste de vraag hoe het komt dat sómmige mensen temidden van zovelen zich ontwikkelen tot die speciale manier van strijdbaarheid, kritische zin en maatschappelijke betrokkenheid, waar ze dan een heel leven bijna compromisloos mee bezig zijn, kortom: waarom hij juist? Ten tweede de vraag waaróm iemand het doet, waarom hij of zij altijd maar wil onthullen, vooroordelen opruimen, de-mystificeren, de waarheid zoeken, en die dan ook verkondigen. Of wel, wat is zijn motivering? En tenslotte, brandende vraag, wat je nou voor effekt moet toekennen, of mág toekennen, aan de aktiviteit van dit soort mensen op het wereldgebeuren, op het menselijk geluk, of - nog hoogdravender - op de gang van de geschiedenis. De vraag is dus: helpt het nou ook? Het zal u niet verbazen dat we er niet uit zijn gekomen. Maar wat we er over - en rondom - besproken hebben, volgt hier.
| |
Het begin
Ja, misschien heeft dit er iets mee te maken. Mijn moeder werd weduwe, toen ik ongeveer 5 jaar was. Dan ontstaat er een andere familie-struktuur. Er waren vijf kinderen. Een oudste zusje was al eerder overleden. Mijn moeder was doopsgezind, een ‘beetje gelovig’, niet veel. Wij werden als kinderen betrekkelijk vrijgelaten. We leefden bescheiden, maar niet in zorgen. Na het overlijden van mijn vader kreeg mijn moeder van de familie een vast jaargeld. Je zou kunnen zeggen: eenvoudige middenstand.
In 1914 ging ik de Rijksnormaallessen volgen, eerst in
| |
| |
| |
| |
Dordrecht en later in Den Haag. Je moet bedenken, het was toen mobilisatie, de schoollokalen waren bezet en de lessen daardoor ongeregeld. Ik was weinig thuis, ging erg veel mijn eigen gang. Ik las Multatuli toen ik veertien was, dat stond op de lijst belangrijke boeken die je moest lezen voor school. We hadden, als ik het achteraf bekijk, goeie leraren voor Nederlands, geschiedenis, Frans, maar ook voor pedagogie en psychologie. Later toen ik studeerde merkte ik dat het hele goeie leraren geweest waren.
We hadden toen al felle debatten. Het was het begin van de wereldoorlog. In Nederland bestond een pro-Duitse pers, met uitzondering van de Telegraaf die het Franse standpunt verdedigde. En met name de Franse lessen gingen vaak heen aan debatten.
In die tijd kwam ik ook in aanraking met de grote vrijgeesten van de wereldliteratuur: Heine, Ibsen, Nietzsche.
En dan was er in de tweede plaats de catechisatie bij ds. Lulofs, een merkwaardig man. Het was een dominee die maatschappelijk conservatief was, maar volkomen vrijzinnig ten aanzien van de Bijbel. Hij was bijvoorbeeld voor de landsverdediging, maar hij beriep zich daarbij niet op het evangelie, maar op zichzelf: hij was nu eenmaal zo.
Wat ook heel mooi was, hij had het dikwijls over het huwelijk en ook over zijn eigen huwelijk, dat hij ook wel ten voorbeeld stelde. Op een keer was er een jongen die Paulus citeerde, je weet wel: trouwen is goed, maar niet trouwen is beter. Toen werd hij erg boos, sloeg met zijn vuist op tafel en hij zei: Wat kan het mij schelen wat een jood geschreven heeft honderd jaar na Christus!
Ik had daar toen, speciaal op dat punt van de landsverdediging zo'n soort Tolstojaanse reactie op. Als je iets met het evangelie wilde doen, moest je het ook serieus nemen.
Veel indruk maakte natuurlijk ook in februari 1917 en daarna in oktober de Russische revolutie. Ik weet nog wel hoe dat felle debatten losmaakte. Wat moet je kiezen? Je was vóór die revolutie, maar er kwam ook al een scheiding der geesten. Was je nou marxist of anarchist? Ik kwam er toen niet uit, maar ik trok meer naar het anarchisme. In die tijd ben ik ook Quack gaan lezen. En zo kwam ik in aanraking met diverse opvattingen over socialisme.
In 1918 kreeg ik mijn onderwijzersakte, maar er was geen baan. In die normaalschool-tijd ben ik lid geworden van de KGOB (Kwekelingen Geheelonthouders Bond), waar ik onder andere Koos Vorrink leerde kennen en Irene Bergmeyer, die later met hem getrouwd is. In Den Haag (na de verhuizing) werd ik lid van de JGOB (Jongeren Geheelonthouders Bond) die meer proletarisch en radikaler was. Je hebt in zo'n jongerenorganisatie natuurlijk weinig te maken met de dagelijkse praktijk en je kunt dan gemakkelijk erg radikaal worden. Zo hebben we in 1917 met een paar mensen een jongeren-blad opgericht. Eerst heette het Minerva, later Psyche. Het was erg fel, zo van jongeren tegen alles wat oud en verrot was. Er zijn ooit zes nummers van verschenen.
| |
Verklaring
Nee, je hebt gelijk, dat niet al die normaalschoolleerlingen anarchisten werden, en zeker kozen ze ook niet een weg als ik deed. De meesten werden zoiets als SDAP of gewoon conservatief.
Maar voor mij ging de ontwikkeling door. In 1918 ben ik lid geworden van de SAJO (Sociaal-anarchistische Jongeren Organisatie) en in 1919 begon ik in de Vrije Socialist te schrijven. Wij verzetten ons tegen de godsdienst, speciaal tegen het sociaal-conservatieve ervan. Voor mij was die weg gemakkelijk gemaakt. Dominee Lulofs die liever niet van godsdienst sprak maar van ‘religie’, waarvan hij dan zelf zei dat dat een soort ‘band met iets hogers’ was en waarbij wij ons dan ook nog beriepen op een soort geromantiseerde Jezusfiguur. Al gauw was ik ook spreker voor de SAJO. In 1921 had je de Groenendaal-aktie, toen ben ik helemaal door de beweging geabsorbeerd.
(Herman Groenendaal was een dienstweigeraar die in hongerstaking ging in de gevangenis. Grote demonstraties hebben in die tijd plaats gevonden, en dat alles heeft de stoot gegeven tot de latere dienstweigeringswetgeving: wet gewetensbezwaren militaire dienst)
Ik sloot mij ook aan bij de vrijdenkers. Ik heb destijds meer propaganda gemaakt voor de vrije gedachte dan voor het anarchisme. Ik weet bijvoorbeeld nog goed hoe ik op Kerstmis 1921, in Hoogezand-Sappemeer, de achtergronden van de Kerstviering behandelde.
Maar in feite is anarchisme wel de uiterste konsekwentie van wat je leert dat cultuur is.
Ten eerste. Je bent tegen oorlog. Dan ben je ook tegen de staat. Dat is natuurlijk erg moeilijk, want de staat is tevens administratie, de staat is ook de maatschappelijke diensten, verkeer en waterstaat, sociale zorg, en dat alles. Maar de uiterste konsekwentie van je antimilitarisme is toch dat je de staat, zoals hij nu is, afwijst.
Ten tweede. Als je uitgaat van de filosofie, dan kom je in botsing met alle godsvoorstellingen, en dan kom je bij het atheïsme. Dat hoeft nog helemaal niet te betekenen dat je beweert dat je alles weet. Atheïsme kan samengaan met agnosticisme, maar dan wel een vorm daarvan, waarin je niet uitgaat van het bestaan van een God, en dus ook niet van een gezag dat daardoor gelegitimeerd wordt.
| |
| |
| |
| |
Ten derde. Als je uitgaat van de ethiek, moet je vaststellen dat wanneer je iets doet om beloond of niet gestraft te worden, dat niets met zedelijkheid te maken heeft. En ook het doen van iets op bevel heeft niets met zedelijkheid te maken. Die begint pas, wanneer je uit eigen vrije wil een keuze hebt gedaan. En ook zo kom je dus bij het anarchisme.
En ten vierde zou je er nog aan toe kunnen voegen, alleen een wetenschap die zich gezagloos ontwikkelt is werkelijk: wetenschap.
| |
Motieven
Je vraagt me of ik in die tijd het gevoel had dat ik wezenlijk bezig was de wereld te veranderen. Ja, beslist.
Ik denk wel, dat het ook een erge behoefte was bij mijzelf. Ik had altijd het idee gehad dat ik onafhankelijk publicist wilde worden. Daarbij stonden mij dan mensen voor ogen als Multatuli en Heine. Ik heb steeds twee dingen heel sterk gehad: een behoefte om te praten en een behoefte om te schrijven. Ik wilde getuigen. Dat was..., ja, dat gaat erg samen met een gevoel van superioriteit, van beter weten. Als ik onrechtvaardig behandeld wordt, en dat gebeurde veel in die tijd, er werden vaak persoonlijke aanvallen gedaan, dan heb ik dikwijls de neiging om daartegen agressief te worden, om scherper te zijn dan ik eigenlijk van nature ben. En dat heeft er weer toegeleid, dat ik vreselijk veel debatteerde in die tijd. Als ik nu nog eens zie wat ik toen schreef of zei, dan denk ik vaak: het was toch overdreven. Maar zonder gevoel van superioriteit zou ik het nooit hebben kunnen volhouden.
1930 Willebroek, België.
Amateurtoneel, linksboven Anton en Gerda.
Dikwijls waren het werkelijk hele grote debatten. Zoals bijvoorbeeld in de grote zaal van de oude Doelen in Rotterdam met dr. de Hartog in 1922. Dr. de Hartog had in die periode tegenover de vrijdenkersvereniging De Dageraad, de... Middaghoogte opgericht, omdat zoals hij zei na het ongeloof het geloof kwam. Zo'n beetje de omgekeerde wereld dus. Je weet dat De Dageraad al in 1856 is opgericht als een vrijzinnig genootschap voor natuurwetenschap en afwijzing van de theologie. Zo rond 1880 kreeg de vereniging ook een meer sociale taak, mede door de invloed van Domela Nieuwenhuis. Nou, die Middaghoogte belegde speciale debatvergaderingen tegen De Dageraad en ik werd dan uitgenodigd als debater. Het was trouwens ook wel eens omgekeerd. De Dageraad heeft ook zelf grote debatvergaderingen gehouden.
Je moest je dan geweldig goed documenteren, en in die tijd heb ik dan ook veel gelezen. Onder meer las ik toen Feuerbach, de grote ontmaskeraar van de godsdienst.
Je verwachtte veel in die tijd. Je was inderdaad bezig de wereld van de mensen te veranderen. In de eerste plaats dacht je: dat is toch superieur wat ik denk. Je wilde het bijgeloof bestrijden, de mensen licht en inzicht brengen. En in de tweede plaats wilde je geloven aan de komst van de grote Europese revolutie. De Russische revolutie was niet geslaagd, de Duitse revolutie was mislukt. Duidelijk was dat je het reformisme moest afzweren. Je ging helemaal uit van de stelling dat het moest komen van buitenparlementaire aktie, antimilitarisme, massale dienstweigering, het instellen van bedrijfsraden.
De vakbeweging was reformistisch. In die tijd schreef ik dan ook mijn brochure: ‘Weg met de vakorganisaties’ (1922). Er waren ook de anarcho-syndicalisten, die probeerden die twee dingen met elkaar te verzoenen: bedrijfsdemocratie, maar ook loonstrijd. Achteraf begrijp ik dat veel beter. Ik heb mij later, in de Spaanse burgeroorlog, ook geheel achter de Spaanse CNT en UGT gesteld. Syndicalistische bonden, maar die er wel in slaagden de bedrijven over te nemen.
Maar in die periode, vóór 1933 dus, ging je er nog helemaal van uit dat je je oriënteren moest op die komende grote revolutie.
| |
Deel van een beweging
Ja, natuurlijk waren er ook hele andere stromingen. Of ik me deel van een beweging voelde? Wel, er was vrij veel perspektief voor de Vrije Gedachte. Op vergaderingen kwamen vaak wel duizend mensen. Ja, ook veel arbeiders. Nu is die beweging van de Vrije Gedachte voornamelijk een doorgangshuis geweest. Velen kwamen, en gingen weer als zij voldoende van de gedachten in zich opgenomen hadden. Die tijd, zo van 1920 tot 1940, is voor de uitbreiding van het aantal onkerkelijken formidabel geweest.
Ook het antimilitarisme was sterk in die tijd. Ook dat was een echte beweging.
Het sociaal-anarchisme was utopisch, in die zin, dat het er niet wás. Je kon wel wijzen op bijvoorbeeld de commune van Parijs en de Radenrepubliek die korte tijd heeft bestaan in Beieren. Maar in Nederland was dat echt iets dat nog zou moeten komen. Ik heb het echter altijd ervaren als iets dat er weliswaar niet was, maar dat er heel goed zou kúnnen zijn.
| |
| |
Het was als mogelijkheid niet utopisch. Dat het er nog niet was heb ik toen nooit ervaren als iets dat me mistroostig stemde.
In gijzeling. St. Michielgestel 1943.
Afgevaardigden van de Nederlandse Persdelegatie te New Delhi op 9 februari 1956.
Dat werd anders toen het fascisme opkwam. Het merkwaardige was wel, dat als je er over nadacht wat je daar tegenover moest stellen, je toch weer op die zelfde dingen terechtkwam van het anarchisme: bedrijven bezetten, militaire dienst weigeren; democratie van onder op zou je nu zeggen.
Toen kwam Hitler, en alles werd grimmiger. Dat is een inbreuk, daar kun je niet omheen. Zonder dat je nog aan de grote revolutie kon geloven, hield je toch vast aan veel van dezelfde ideeën, maar nu als middel om het fascisme te voorkomen. Steeds meer moest je je daarop concentreren. Ik schreef in die tijd vooral brochures tegen het fascisme. Onder andere Europa's ondergang in bijgeloof en fascisme (1934) en Verloren illusies en blijvende idealen (1934). Dat is de noodsprong die je dan doet. En ik schreef ook al vroeg tegen het Stalinisme, bijvoorbeeld Met Moskou ten oorlog? (1936).
| |
De Sovjet-Unie
Ja, inderdaad, ik heb eigenlijk van het begin af aan niet in het Bolsjewisme geloofd. Natuurlijk waren wij in de SAJO vóór de Russische revolutie. En mensen als Daan Goulooze en Jan Postma schoven geleidelijk naar het marxisme op. Ze werden
| |
| |
met Sneevliet en anderen lid van het NAS. Ik ben gewoon niet meegegaan. Als ik het had over de Russische revolutie dan was ik anti-bolsjewistisch. Je kon het toch ook zien. Al direct begon men anarchisten te vervolgen. Wij, dat gold dan voor de anarchisten, zeiden: dat is contra-revolutie. En vooral de buitenlandse politiek viel onder onze kritiek. In het jaar 1922 zijn we een keer weggeslagen bij een communistische vergadering toen we daar liepen met borden tegen het verdrag van Rapallo. Je voelde je natuurlijk toch verbonden. Maar wij zagen dat de regering van de Sovjetunie probeerde de arbeidersbeweging overal in de wereld in dienst te stellen van de buitenlandse politiek van de Sovjetunie. Vervolgens kwam van 1928 tot 1932 de periode van de gedwongen kollektivisatie en van 1936 tot 1938 volgden de monsterprocessen en de nieuwe grondwet, waarin van alles werd teruggedraaid.
Nee, voor ons was dat geen verrassing. Wel een teleurstelling. Je kunt ook niet zeggen dat andere mensen het niet weten konden. Er is wel een verschil. Wij bekritiseerden de Sovjetunie uit het standpunt van de revolutie. De sociaaldemocraten deden het vanuit het standpunt van het Westen, ze stonden op het standpunt van de landsverdediging, de verdediging van het kapitalisme dus. Zij waren anti-communistisch, wij anti-bolsjewistisch.
In De Vrije Arbeider van 26 maart 1938 schreef ik een korte satire op de processen in de Sovjetunie, waarin ik de ‘voorheen zeer bekende sekretaris van de CP, Josef Stalin’ terecht laat staan voor een serie absurde misdaden. Het gefingeerde bericht sluit met de zin: ‘Volgens kenners was dit het proces met de minste leugens sinds vier jaar’.
| |
Beslissend
Voor mij is die periode van 1937 tot 1939 beslissend geweest. In 1937 ben ik naar Catalonië geweest. Ik zag toen een stukje van de broederstrijd tussen de syndicalisten en de communisten, waarvan ik achteraf denk dat het zeker mede verklaart waarom de republikeinse strijd tenslotte verloren werd. Ik heb mij geplaatst achter de CNT en om die te steunen werd in Nederland de FAN, de Federatie van Anarchisten in Nederland, opgericht, die in 1937 en 1938 De Vrije Arbeider uitgaf.
En toen was het september 1938: München. Die gebeurtenis was van grote betekenis voor mij. Velen waren toen opgelucht. Maar op dat moment wist ik dat de oorlog zou komen.
Het gebeuren in de Spaanse burgeroorlog is trouwens de doodsteek geweest voor het IAMV, het Internationaal Antimilitaristisch Verbond (in 1904 opgericht door Domela Nieuwenhuis). Het viel uiteen in drie fracties. Een kleine fractie, die het blad De Wapens Neder in handen had, wou er niets van weten. Er is één nummer verschenen met discussies, en daarna is er nooit meer over Spanje geschreven. Dan was er een fractie, die stond achter de anarchisten en socialisten die de wapens hadden opgenomen tegen Franco. Die zullen het IAMV wel uitgegaan zijn. En dan was er een tussengroepering, die wel solidair wilde zijn, maar niet wilde meedoen. Geen wapens leveren en zo. Wel medicamenten, kleding en dergelijke.
Zowel de IAMV, als de verschillende anarchistische organisaties zijn in die tijd in wezen te gronde gegaan, en ze hebben dan ook bijvoorbeeld in de illegaliteit nooit iets voorgesteld. Wel personen er uit, maar niet als organisatie.
Ikzelf was in 1939 niet meer in staat om echt propaganda te maken tegen de oorlog. Ik hield lezingen over filosofie, opvoedkunde, e.d. en toen Nederland eenmaal bezet was stond ik gewoon aan de kant van het Nederlandse volk tegenover de bezetter. We hebben nog geprobeerd illegaal een blad uit te geven als de Vrije Gedachte, maar na een paar maanden, in oktober 1940, werd ik al gearresteerd.
| |
Opnieuw
Ja, na de oorlog was het anders. Je had niet meer die illusies van voor 1933. Ik was meer de waarnemer. En ik ben, zoals we al bespraken, vooral hard aan het werk gegaan en heb me naast mijn werk als politiek correspondent gegooid op het voltooien van mijn studie.
Ach, als het een beetje anders gelopen was, zou ik waarschijnlijk ook voor de oorlog meer essays over kunst en ook gedichten geschreven hebben.
Je schreef een proefschrift...
Over Calderon de la Barca, ja. Nee, dat zegt jou natuurlijk niet zoveel... (Hij staat op, haalt een betrekkelijk dun - 144 bladzijden - boekje uit de kast, bladert er wat in.)
Dat was een katholiek auteur uit de tijd van de Barok. Ik heb daarop de psychoanalyse toegepast. Ik heb geprobeerd om aan te tonen dat het katholicisme bestaat uit driftmatige complexen. Oedipuscomplex, anti-feminisme, homosexualiteit, sadisme. Ik probeer een definitie te geven van Barok. Ik beschrijf de sexuele driften achter de Barok. De Barok is voor een groot deel verdrongen erotiek. Ik beschrijf ook hoezeer de zeden in Spanje beïnvloed waren door het terugdringen van de erotiek. De duivel: dat is eigenlijk de man van de verboden liefde. En God: dat is de dwang van de moraal die te keer gaat tegen verdrongen driften.
(Hij zet het boekje weg en gaat weer zitten.)
Was dat nu een nieuwe gedachte, om de psychoanalyse toe te passen op de literatuur?
Nee hoor, dat was toen al heel veel gedaan. Ik ben eigenlijk op de gedachte gekomen door twee artikelen over Calderon in een Oostenrijks tijdschrift voor psychoanalyse. Ik zat voor de oorlog ook in een club voor psychoanalyse, onder andere met Geers, de hispanist, en met Gé Nabrink en ik had in mijn Grondslagen van het atheïsme (1926) al veel van Freud verwerkt. Ik vind de theorie van de psychoanalyse heel belangrijk. Als geneeswijze, ach...
(Hij haalt de schouders op op de voor hem zo karakteristieke wijze; vierkante schouders die langzaam even omhoog gaan en, je zou haast zeggen welwillend, even zo blijven).
Maar als analyse, filosofisch en sociaal, is het vreselijk belangrijk. Ik gebruik het ook in mijn brochure ‘Sexuele nood en fascisme’ (1935).
Je bent altijd erg tekeer gegaan tegen de godsdienst. Waarom eigenlijk?
Ik vind de godsdienst zo gevaarlijk, omdat de mensen dan in twee werelden leven. Een werkelijke wereld en een onwerkelijke wereld. Die twee doorkruisen elkaar op allerlei manieren. Het leven wordt beheerst door een waan. Freud spreekt van de godsdienst als paranoia. Wanneer die een rol gaat spelen in de oorlog, de internationale politiek, de economie... Dat is het introduceren van onwezenlijke elementen in de besluitvorming. En het rechtvaardigen van antisociale systemen, antisociaal gedrag...
| |
| |
Als buitenland commentator bij het Handelsblad.
Maar kan dat zelfde niet gebeuren door een ideologie? Je zegt het zelf, vind ik, nogal treffend in de inleiding bij ‘De jaren der verleugening’: ‘... de gebezigde “ideologieën”, voornamelijk vervalsingen van de realiteit, waarin ze echter een politieke functie van grote betekenis vervullen.’ En je schrijft dan verder: ‘De ontwaarding en de uitholling van ideeën zijn een zo beproefde en door bevoorrechte intellectuelen uitgewerkte “wetenschap” geworden, dat men nauwelijks meer verwonderd is als politicologen, sociologen en psychologen te werk gesteld worden als demagogen.’ En je trekt ook zelf de vergelijking met godsdienst: ‘Een der oorzaken van de indoctrinatie ligt in de verbreiding van de middelen tot massale communicatie, welke media de primitieve preken en de catechisatie voor jongeren geleidelijk hebben vervangen.’ Betekent dat niet dat de strijd nu eerder tegen die ideologieën dan tegen de godsdienst zou moeten worden gericht?
Ja, misschien, gedeeltelijk. Maar er is een verschil. Ideologieën doen geen beroep op almacht. De godsdienst doet een beroep op een hogere macht. Ideologieën kun je doorzien als mensenwerk. Maar het beroep op een hogere macht buiten de mensen moet je geheel verwerpen. Kijk, het gaat eigenlijk om vier dingen. Er is ervaringswetenschap, dan is er de menselijke rede, waar je met elkaar over praten kunt, vervolgens het menselijke geweten, en tenslotte de geluksbehoefte. Die vier dingen: ervaringswetenschap, de rede, geweten en geluksbehoefte.
| |
| |
| |
Feiten en de macht
Je bent een heel leven lang bezig geweest met ont-mythologiseren, met het zoeken van feiten, met het vertellen aan de mensen van ‘hoe het werkelijk is’. Heb je enig idee waarom dat is? Waarom blijf je een leven lang bezig de mensen die feiten onder de neus te wrijven?
Ik denk dat daar een belangrijk element van zelfverdediging in zit. (Nadenkend) Ik voel me wel bedreigd.
Waardoor?
Wel. Door allerlei dingen: oorlog, economische overmacht, kerkelijke dwang, burocratie.
Laat ik het zo zeggen. Ik heb een sterke behoefte om autonoom te zijn, vrij te zijn, zelfbeschikkend. En dat wordt voortdurend belaagd door al die dingen waar ik mij tegen keer. Wat ik doe is niet een pure intellectuele oefening, een genoegen. Het is heel sterk verbonden met een stuk levensinstinct. Ik sta tegenover niets neutraal.
Maar dat hoeft nog niet te betekenen dat je het steeds moet opschrijven, zeggen, aan de mensheid verkondigen.
Bij minister Ernst Lemmer op bezoek in Berlijn, 1960.
Nee, dat is zo. Tja, merkwaardig dat je me dat vraagt. Ik denk - nu jij het me vraagt - dat het toch wel zoeken naar een soort gemeenschap is. Het is niet het vechten tegen alles, om het vechten. Dat zou ik nihilisme vinden. Ik zoek toch wel steeds naar een andere maatschappij, waarin je je veiliger zou voelen.
Ja, ik blijf toch steeds uitgaan van een ideaal, om je op te concentreren. Een ideaal is niet hetzelfde als een illusie, maar iets dat mogelijk is. Op mijn manier blijf ik bezig voor dat ideaal.
Maar is dat te bereiken door mensen op hun redelijkheid aan te spreken? Velen zeggen dat het alleen gaat om de macht, en dat die macht bepaald wordt door allerlei onbewuste drijfveren die mensen bewegen. Dat het nooit mogelijk zal zijn alle mensen op een zuiver rationele manier met elkaar samen te laten leven. Ikzelf kan me daar niet bij neerleggen, ...
Ik ook niet. Zodra je bereid bent je bij zo'n gedachtengang neer te leggen, zou je om iets te veranderen ook naar macht moeten streven, ook bij de regeerders moeten willen horen. En ik wil niet regeren. Ik wil niet geregeerd worden, maar ook niet regeren. Niemand moet dat willen. Natuurlijk, je hebt die dingen allemaal in je: machtsdrift, agressie, de behoefte om tot elke prijs bij een groep te willen horen. Maar ik geloof niet aan de eeuwigheids-waarde, de onoverwinnelijkheid van die dingen.
Je ziet steeds weer zoveel voorbeelden van emancipatie, van ontvoogding, van situaties waarin tenslotte toch de rede- | |
| |
lijkheid overwint, mensen vrijer én gelijker worden, dat ik het gewoon mogelijk acht dat zo'n wereld verwezenlijkt wordt. Ik weet wel dat het misschien eeuwen kan duren... Je moet dat niet te veel afmeten aan je eigen leven.
Met Laurens ten Cate, 1970.
(foto: Lon van Keulen)
(Anton staart even voor zich uit.)
Ja, kijk, als je mij nu vraagt: geloof je dat er een Derde Wereldoorlog komt, dan zeg ik: dat is een verkeerde vraag.
Die vraag heb ik dan ook niet gesteld.
Nee, nee. Kijk, geloven in die zin dat is fatalisme. Niemand kan dat voorspellen, ik ook niet. Waar ik wel in geloof is de vrije gedachte. En de culturele elementen van het anarchisme. Die blijven van grote waarde. Na de oorlog ben ik niet meer opgetreden als propagandist voor het anarchisme. Maar ik denk wel dat die culturele elementen kunnen worden toegepast, bijvoorbeeld in de arbeidersbeweging: arbeiderszelfbeheer, anti-autoritaire opvoeding, feminisme, antimilitarisme. Ik heb voor die gedachte zelf een term ingevoerd: reformistisch anarchisme.
Voor mij blijft het een referentiekader.
We hadden het over de ‘stelligheid’ in mijn buitenlandse commentaren. Ik ben natuurlijk ook onderhevig aan stemmingen. Maar door die achtergrond sta ik los van staten. Ik identificeer mij niet met staten. Niet met Amerika, niet met de Sovjetunie, niet met Israël. Je bent dan in je oordeel vrijer. En in de tweede plaats sta ik tegenover staten vreselijk wantrouwend. Ik zie het machtsstreven, het spelen van een rol in de jungle van de statengemeenschap, als in een wildernis. Ik ben dan geneigd naar naakte waarheden te zoeken. Dat kan natuurlijk leiden tot nooit geloven aan goede bedoelingen. Maar aan de andere kant kun je daardoor dingen zien die anderen niet willen zien.
Ik heb ook geleerd te letten op elementen in de berichtgeving die anderen over het hoofd zien. Dat was bijvoorbeeld zo met de ontdekking van het Amerikaanse imperialisme. Ik heb in 1954 de Aziatische conferentie bijgewoond als journalist. Het werd mij toen al duidelijk hoezeer de Amerikanen, in het bijzonder Dulles, op dat ogenblik al de oorlog in Vietnam hadden willen doorzetten, overnemen van de Fransen, en ik heb daar ook over geschreven. In datzelfde jaar was ik bij de ministersconferentie in Berlijn en vandaar telefoneerde ik door naar het Handelsblad dat het duidelijk was dat de Russen alleen maar consolidatie wilden. Ik zie de Sovjetunie duidelijk in het defensief, terwijl de Verenigde Staten agressiever worden.
Het feller worden van de Koude Oorlog na 1949. Ik geloof dat ik dat eerder gezien heb dan anderen. Ik heb me daar ook tegen afgezet. En hetzelfde gebeurde later met China. Ik heb in 1963 het hele konflikt al beschreven. Maar zowel het Westen als de communisten wilden dat toen nog niet erkennen.
Ik heb een sterke neiging om de feiten te laten spreken, hoe onaangenaam dat dikwijls ook is. Want het is vaak niet prettig.
Van konflikten met de macht word ik altijd nerveus. Persoonlijk, maar ook als ik het zie gebeuren. Ik heb, eerlijk gezegd, ook nooit gedebatteerd zonder nerveus te zijn.
Nu nog?
Ja, nog.
|
|