Bzzlletin. Jaargang 7
(1978-1979)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
Terug naar af in de literatuurwetenschap
| |
[pagina 81]
| |
heeft gebracht, tevens rekening houdend met zijn m.i. veel sterker eerder artikel (BZZLLETIN 53, feb. 1978) over een gedicht van Nijhoff, en in een vervolg althans enige van de bizarre fantasieën van J.M. aan de vergetelheid ontrukken.
1.1 Een belangrijk punt is, zoals gezegd, het wel of niet ter zake doen van bepaalde externe gegevens, meer in het algemeen A.W.'s methode, welke principes hij toepast resp. meent toe te passen. Een meer incidenteel, maar niet onbelangrijk punt van kritiek is dat in tegenstelling tot wat uit zijn Nijhoff-artikel blijkt A.W. niet op de hoogte is van de secundaire literatuur betreffende Dèr Mouw. Op p. 35 noemt hij encyclopedieën en - blijkbaar met streven naar volledigheidGa naar eind5 artikelen die ‘alleen reeds in 1978 verschenen’ zijn. De rest kent hij duidelijk nietGa naar eind6, want hij komt triomfantelijk met allerlei ‘vondsten’ aanzetten als nieuw, terwijl het algemeen bekende zaken zijn. Een en ander zal ook leiden tot enige kanttekeningen over details. A.W.'s ‘opinie (...) dat een goed gedicht waardevoller wordt naarmate je er intenser mee bezig bent’ (p. 32) deel ik en ik acht het beslist geen ‘heiligschennis’ als men er zich grondig in verdiept. Maar in feite gaan al hier onze wegen uiteen. Een close reader zonder reserves ben ik nooit geweest, aanhanger van het boven geformuleerde ergocentrische standpunt ben ik nog steeds; A.W. presenteert zich (o.a. op p. 38) als een soort bekeerd close reader, wiens werkimmanente interpretatie door externe gegevens weerlegd is. Het komt mij echter voor dat A.W. zich in zijn eigen positie vergist. Het ging in A.W.'s tweede artikel om Dèr Mouws bekende gedicht: 'K Ben Brahman. maar we zitten zonder meid.
Ik doe in huis het een'ge, dat ik kan:
'k gooi mijn vuilwater weg en vul de kan;
Maar 'k heb geen droogdoek; en ik mors altijd,
Zij zegt, dat dat geen werk is voor een man.
En 'k voel me hulp'loos en vol zelfverwijt,
Als zij mijn lang verwende onpraktischheid
Verwent met wat ze tooverde in de pan.
En steeds vereerde ik Hem, die zich ontvouwt
Tot feeërie van wereld kunst en weten:
Als zij me geeft mijn bordje havermout,
En 'k zie, haar vingertoppen zijn gespleten,
Dan voel ik éénzelfde adoratie branden
Voor Zon, Bach, Kant, en haar vereelte handen.
A.W.'s verslag, hoe zijn interpretatie als ‘een lofzang op de meid’ omvergekegeld wordt door zijn studenten, die gewoon lazen wat er staat, waardoor het gedicht ‘een soort “ode op de echtgenote”’ zou worden is ontwapenend sympathiek (p. 33/34), maar er blijkt onmiddelijk dat A.W.'s eerste interpretatie helemaal niet werkimmanent was geweest, doch op allerlei externe gegevens - of beter externe gegevens èn uit de lucht gegrepen hypothesen omtrent de persoon Dèr Mouw en diens familieomstandigheden - berustte, waarbij de interne gegevens geforceerd werden om in het kader van die interpretatie te passen. Dat de zij in het gedicht niet de meid, maar minstens de huishoudster, vermoedelijk dus de echtgenote van de ik is, blijkt uit vrijwel iedere regel, en wat A.W. probeerde met afwezig-aanwezig op grond van Brahman-monisme, is zonder meer in strijd met alles wat in de bundel Brahman staat: een gestorven geliefde kan ook zonder Brahmanfilosofie als ‘vreemd aanwezig’ worden ervaren, zoals in verscheidene prachtige liefdesgedichten in het tweede deel, het duidelijkst in II p. 145 evv., maar dat een te oud geworden, weggelopen of zelfs overleden dienstbode niet op grond van dergelijke gedachten nog iets in de pan kan blijven toveren, - het spijt me, dat hoef ik toch niet nader toe te lichten. Maar de studenten hadden nog veel meer gelijk dan A.W. besefte en blijkbaar beseft; immers zij spraken over ‘de echtgenote’, d.w.z. de echtgenote van de ik uit de wereld in woorden van het gedicht, niet van mevrouw Dèr Mouw-Van Enst. A.W. blijft ‘realist’, begrijpt niet dat, al hebben veel gedichten van Dèr Mouw een biografische inslag of aanleiding (zie ook beneden), ook in deze de ik niet identiek is met J.A. dèr Mouw, Doctor in de Klassieke Talen etc., zelfs niet zonder meer in de gelegenheidsgedichten.Ga naar eind7 Dit sonnet zal zeker aan zijn vrouw zijn gewijd, daarvoor hebben we de bevestiging van 's dichters dochter, mevrouw Patijn, niet nodig, die A.W. na lange afdwalingen op p. 38 als getuige aanvoert. Om verscheidene redenen niet: je spant het paard achter de wagen als je daarvan uitgaat; je moet het gedicht uit zich zelf en uit de samenhang van de bundel Brahman begrijpen (en dat is in dit geval niet speciaal moeilijk); verder, àls de gegevens die het gedicht biedt kloppen met wat we van de familie Dèr Mouw al wisten, zoals b.v. dat de financiële situatie niet rooskleurig was en dat mevrouw Dèr Mouw zich altijd enorm inspande om de eindjes aan elkaar te knopen, ook al door het in huis nemen van kostgangers, en haar man alle soesah trachtte te besparen, dan is dat aardig, maar het gedicht heeft voor dergelijke feiten geen bewijskracht; ik durf echt niet de conclusie te trekken dat mevrouw Dèr | |
[pagina 82]
| |
Mouw werkelijk vereelte handen had. En het belangrijkste is misschien wel dat het voor de betekenis en voor de waarde van het gedicht helemaal niet van belang is in hoeverre biografisch-historische details ermee overeenstemmen. Maar goed, de ‘realist’ A.W. kende allerlei zonder meer uit de secundaire literatuur te halen bijzonderheden nietGa naar eind8 en ging op onderzoek uit. Afgezien van het uitgangspunt, n.l. dat hij iets zou kunnen vinden dat van enig of zelfs veel nut zou zijn voor de interpretatie is dat natuurlijk uitstekend, hoewel overbodig. Ook het bevokingsregister was al lang voor hem door b.v. mevrouw Cram geraadpleegdGa naar eind9. Maar in het vervolg blijkt A.W. zo enthousiast te zijn over wat hij vond dat hij het grootste deel van zijn artikel over zijn wederwaardigheden bij het zoeken laat gaan. A.W. pretendeert een gedicht te interpreteren, maar besteedt van de ruim 14 kolommen van zijn artikel er één aan een beginselverklaring, een halve aan het citeren van het gedicht, ongeveer twee aan de eigenlijke interpretatie, waarvan slechts een halve aan een goede, zoals gezegd als losse staart achteraan, waarin overigens de identificatie van de ik met de heer Dèr Mouw blijft doorschemeren. Minstens zeven kolommen wijdt hij aan al lang bekende biografische gegevens, die hij voor het gedicht niet nodig zou moeten hebben, en aan een verslag van de wijze waarop hij eraan is gekomen, en de rest aan diversen. Dat is nauwelijks meer op twee gedachten hinken, dat is staan op de verkeerde poot. Maar zijn enthousiasme doet veel vergeven, niet alles.
1.2 Voordat ik overga tot wat detailkritiek even een vergelijking met A.W.'s vroegere artikel (in BZZLLETIN 53, feb. 1978, p. 60-65) over Nijhoffs De moeder de vrouw. Hier waren alle voorwaarden aanwezig om te voorkomen dat A.W. de ik uit het gedicht met de heer Nijhoff zou verwarren, de uit de secundaire literatuur bekende gegevens worden door hem ook keurig vermeld; maar nee, ook hier een neiging tot ‘realisme’, zij het soms met omgekeerd voorteken, o.a. door te laten zien dat bepaalde dingen die in het gedicht worden vermeld uitstekend mogelijk waren (het theedrinken) of juist niet, zoals het kunnen horen of zien wat zich op een schip afspeelt terwijl je bij Bommel in het gras ligt, compleet met luchtfoto als bewijsmateriaal. De nadruk op onmogelijkheden vind ik prachtig, maar overbodig: het doet er voor het gedicht helemaal niets toe of het een wèl of niet mogelijke gebeurtenis beschrijft. Al Aristoteles legt de nadruk op het effect van wat waarschijnlijk lijkt (en in feite niet is). En de onmogelijkheid de schippersvrouw te horen en zien heeft nog geen lezer van Nijhoffs gedicht gestoord: het lijkt waarschijnlijk genoeg en daar gaat het om. Vecht A.W. hier misschien tegen de ouderwetse, realistische Adam in zich zelf? Dan heeft hij hem niet echt overwonnen. Me dunkt, Frank Maatje heeft nog steeds gelijk: Nog erger ketterij zijn natuurlijk de biografische parafrases, die voor de lyrische tijd een biografische tijd substitueren. Dit zou in (...) Nijhoffs De moeder de vrouw(,) het volgende stuk ‘levensschets’ opleveren: ‘Martinus Nijhoff, de bekende dichter, ging op een goede dag naar Bommel om de nieuwe brug te bezichtigen... De schippersvrouw die op een langsvarende boot psalmen stond te zingen deed hem sterk aan zijn moeder (de oude Mevrouw Nijhoff) denken... enz.’ Tot zulke absurde interpretaties moet het (...) biografisme wel leiden en hèèft het ook, vooral in de 19e eeuw, geleid. - We willen niet beweren, dat Nijhoffs gedicht niet zijn oorsprong zou kunnen hebben in een werkelijke belevenis, in een werkelijk bezoek aan de Bommelse brug: bij het ontstaan van zeer veel gedichten is sprake van een zekere ‘biografische’ aanleiding. De parafrase van het gedicht leidt echter noch tot een reconstructie van die belevenis, welke immers meestal van voornamelijk ‘innerlijke’ aard is, en dus niet achterhaalbaar, noch levert ze een bijdrage tot de interpretatie.Ga naar eind10 Ziedaar aan de hand van A.W.'s andere voorbeeld - dat hij zoals gezegd wel beter behandelt - een groot deel van mijn bezwaren tegen zijn Dèr Mouw-interpretatie. Om nog even bij Nijhoff te blijven: A.W. is wèl interessant als hij ‘naar Bommel gaan’ in twee betekenissen, mede symbolisch, gaat interpreteren. Dat zou best geheel of gedeeltelijk juist kunnen zijn.Ga naar eind11 Maar bij zijn streven om feiten na te trekken is A.W. m.i. ook in zijn eerste artikel soms te enthousiast: de gegevens omtrent de heer Philips, aan wie de dichter Nijhoff in eerste instantie de ‘anecdote’ ontleende, zijn natuurlijk leuk om te weten, maar voor het gedicht, de interpretatie en appreciatie ervan, volmaakt onbelangrijk. Dus ook in zijn eerste artikel houdt A.W. twee doelstellingen, de historisch-biografische en de interpretatieve, onvoldoende gescheiden. En dat is niet een nieuwe aanpak, hetgeen hij toch pretendeert (vooral BZZLLETIN 62, p. 32), dat is gebrek aan methode.
1.3 Terug naar Dèr Mouw en nu enige opmerkingen n.a.v. de door A.W. verzamelde externe gegevens. Geheel misplaatst vind ik zijn enorme enthousiasme (blijkend alleen al uit het onevenredige grote deel van zijn artikel dat hij eraan besteedt) over zijn pseudovondstGa naar eind12 dat zijn getuige, mevrouw Patijn - Dèr Mouw, een aangenomen dochter was. Zelfs als wij uitgaan van A.W.'s interpretatiemethode, die een dergelijk getuigenis nodig meent te hebben of althans wenselijk te achten, dan is het volmaakt onverschillig of de getuige een dochter, een zoon, een aangenomen dochter, een inwonend | |
[pagina 83]
| |
nichtje, een commensaal of zelfs de intussen weer opgedoken ‘meid’ zou zijn. A.W. haalt mevrouw Patijn ook aan voor een afwijkende mening omtrent een andere kwestie, die voor de dichter Dèr Mouw althans indirect van belang is, het accent op het eerste deel van de eigennaam. Zoals mevrouw Cram in haar dissertatie (p. 45) meedeelt, is Dèr Mouw het accent gaan gebruiken ergens tussen 1890 en 1900, dus op zijn laatst in het jaar dat mevrouw Patijn geboren is. Zij geeft hiervoor een andere verklaring dan Van den Bergh in Tirade. Wie gelijk heeft en of niet beiden gelijk hebben is vers twee, maar toevallig heeft Van den Bergh zijn uitleg aan mij ontleend: ... hij had een gruwelijke hekel aan der en des, en sprak van de genitivus theologicus, maar op zekere dag maakte een leerling hem erop attent, dat hij de verachte vorm zelf in zijn naam droeg. Vanaf die dag schreef Der Mouw zijn naam als Dèr Mouw!Ga naar eind13 Zo simpel als hier voorgesteld hoeft het natuurlijk niet gegaan te zijn, maar de bedoelde leerling was de ± 1884 geboren Max Schwartz; deze was bijzonder goed bevriend met Dèr Mouw en hij heeft me deze anecdote omstreeks 1960 persoonlijk meegedeeld. Trouwens ook anderen zoals Vic van Vriesland hebben mij steeds dergelijke verhalen verteld. Hoe dan ook, A.W. zet met zijn ‘terzijde’ op p. 37 de zaak op zijn kop: ... Na de uitleg van mevrouw Patijn is er misschien reden om aan te nemen dat die hekel aan dit der (verbogen lidwoord) inderdaad verband hield met de gelijkluidendheid ervan met het voorvoegsel van zijn naam. Als gevolg daarvan zou hij het gebruik ervan vermeden kunnen hebben...’ Neen, Dèr Mouw had een afschuw van alles wat geen ‘beschaafd spreek-hollandsch’ was (voorwoord van Het absoluut idealisme (Verz. Werken IV, p. 5)) en als hij Jansen had geheten was het niet anders geweest. Daarvoor zijn alleen zijn prachtige parodieën van Bollands bombastisch taalgebruik in ditzelfde werk voldoende bewijs. En jaren later, als hij dichter is geworden, kiest hij bewust voor ‘et hollandsch zonder boekenwoorden’ (aldus in een brief aan zijn schoonzuster, geciteerd bij Cram, p. 100).
1.3.1 Hierbij sluit aan wat A.W. (met name p. 32/33) zegt over Dèr Mouw als ‘modern dichter’. M.i. heeft hij op een te oppervlakkige manier gelijk. Ten eerste gaat het niet om een ‘democratisering van de taal’, zodat daarom Rodenko ongelijk zou hebben. Natuurlijk vermengt Dèr Mouw ‘Het hoogverhevene en het laagkomieke’ (I 90), maar dat hangt samen met zijn hele Brahmanconceptie (ik zeg niet: vloeit voort uit, want dat is me te monocausaal, te simpel): Hij streeft steeds naar de adequate uitdrukking, uit welk taaldomein deze ook kwam, uit de omgangstaal, de wetenschap (het vreemde woord!), uit de poëtisch-retorische traditie, om het even.Ga naar eind14 In sommige opzichten is Dèr Mouw helemaal niet ‘modern’ in zijn gedichten; hij hanteert ook veel traditionele vormen en materiaal. Men denke alleen al aan zijn voorliefde voor het sonnet, met frequente volta, zijn aansluiten bij de traditie van de Tachtigers. Men zou zelfs de kanttekening kunnen maken dat als alleen in zijn woordgebruik het moderne van Dèr Mouw lag, hij spoedig ‘hopeloos ouderwets’ zou worden. Hoe lang zal het nog duren totdat onze leerlingen en studenten een voetnoot nodig hebben om lampetkan of meid te begrijpen? Neen, enerzijds zijn voor mij de door A.W. als ‘hopeloos ouderwets’ betitelde Gorter, Leopold en De Haan dat beslist niet, al moet je in overeenstemming met zijn eigen beginselverklaring soms de moeite nemen je liefdevol in hun werk te verdiepen om hun recht te kunnen doen. Anderzijds is Dèr Mouws moderniteit voor mij veel wezenlijker gelegen in zijn nieuwe levensgevoel, zijn afwijzing van traditionele waardetegenstellingen, van schuld en zondebesef, van de gedachte dat het zo goed zou zijn dat er in deze wereld zoveel ellende heerst. Daarin was hij wel niet zo nieuw of uniek, maar in de laat-Victoriaanse tijd waarin hij leefde was het dat weer geworden, ja, was hij de heraut van veel dat pas na de tweede wereldoorlog bij velen in Nederland zou gaan leven. | |
[pagina 84]
| |
Slotopmerkingen: Evenals A.W. zelf in zijn Nawoord permitteer ik me nog enige losse opmerkingen, in bonte volgorde: Voor de betrekkelijk geringe betekenis van het pseudoniem Adwaita zie het proefschrift van mevrouw Cram p. 104, 105, 107 en 113 en het mijne p. 110 met het addendum voorin de handelsuitgave van 1972. (A.W.'s opmerking op p. 33 ‘zie ook Advaita’ slaat nergens op en verraadt vermoedelijk dat hij niet weet dat het alleen een spellingskwestie is. Ook de wijze waarop A.W. op p. 38 Rein Bloem aanhaalt over Jan Kuyper als ‘beheerder van Dèr Mouws erfenis’ wekt de indruk dat hij niet begrijpt wat Bloem in zijn voortreffelijke artikel bedoelt. In elk geval is dat niet dat Kuyper Dèr Mouws gedichten opnieuw zal uitgeven. Dat Van Oorschot plannen daartoe heeft is wel juist, helaas al jaren lang juist. En er is een kaper op de kust, de Uitgeverij De Bosbes in Oosterbeek, blijkens wat Martin Ros in zijn Literair Logboek in de NRC van 6-4-1979 schrijft. Volgens mijn boekhandelaar is men in Oosterbeek van plan goedkope kleine uitgaven te maken van afzonderlijke lange gedichten, zoals Orpheus. Op de gedichten uit Brahman rusten geen auteursrechten meer, op de in Deel III van de Verzamelde Werken opgenomen gedichten nog wel, althans zeker op de meeste. Op de Latijnse en Griekse gedichten heb ik trouwens zelf de auteursrechten, inclusief op die welke in mijn proefschrift voor het eerst zijn uitgegeven. Nog een kleinigheid: op p. 35 spreekt A.W. over de vaak gemaakte fouten omtrent het geboortejaar resp. de levensduur van Dèr Mouw. Inderdaad, deze fout was lange tijd algemeen gangbaar, ook in verder voortreffelijke literatuurgeschiedenissen. Ik vermoed dat de vergissing teruggaat op het Herdenkingsartikel van Victor van Vriesland (zie noot 6), waarin deze schrijft dat Dèr Mouw onverwacht is overleden ‘ruim twee weken voor zijn zeven-envijftigste verjaardag’, waardoor men op 1862 als geboortejaar uitkomt. Vergelijk echter de correctie van de NRC van 28-7-1962 (geciteerd in mijn artikel in Hermeneus van 1963) als reactie op brieven van lezers die mopperden dat het blad in 1962 geen herdenkingsartikel aan Dèr Mouw had gewijd.
Johan Andreas Dèr Mouw
|
|