| |
| |
| |
Tanka
Japanse lyriek
J. van Tooren
ne demande pas à la lyre ce qu'elle pense, mais ce qu'elle chante.
Chateaubriand
Soberheid en harmonie kenmerken vanouds alle kunstuitingen van Japan; en hieruit volgt, vooral in de poëzie, een sterke neiging tot concentratie, weglaten, suggestie, liever dan uitvoerig omschreven beelden of zwierige ornamentiek.
Kwam zulk een sobere, harmonieuze vorm eenmaal tot stand, dan kan hij voortduren door de eeuwen heen, alsof de tijd er in bevroor; en toch altijd weer met nieuw leven worden vervuld.
Zo bleef de bouwstijl van de lichte, volkomen ledige, onverwarmbare paleizen eeuwenlang constant - ze brandden nogal eens af - steeds dezelfde sierlijk gebogen daken rustend op pilaren van hout, met papieren schuifwanden daartussen, overal open naar weidse parken en waterpartijen. Alleen de mensen daarin, met hun kleurige gewaden en hun snelle geest, waren steeds anders.
Altijd dezelfde bleven ook de schaarse en snelvergankelijke symbolen van de oud-Japanse Shintō-religie: katoenen priesterkleding, wit of zacht gekleurd, en kunstig gevouwen figuren van papier, die ‘de zielen der goden’ aanduiden. Maar dit alles was steeds nieuw, fris, bedoeld voor dit ogenblik; zelfs de tempel van de Zonnegodin te Ise, Japans hoogste heiligdom, werd om de twintig jaar afgebroken en geheel nieuw, in dezelfde vorm, weer opgebouwd.
Heel sterk spreekt deze voorkeur voor de eensgevonden vorm in de poëzie. De tanka, ‘kort vers’, heet ook wel waka, ‘Japans vers’, en terecht. Want van de vierde eeuw tot heden toe werd dit lyrisch gedichtje van 5-7-5-7-7 syllaben verkozen door dichters uit het hele volk, uit het keizerlijk paleis evengoed als uit afgelegen boerendorpen. Eeuwenlang was het zelfs vrijwel de enige versvorm, behalve voor religieuze- en volkspoëzie. Een unicum in de wereldliteratuur.
De bekende haiku en senryū, in hun constante vorm van 5-7-5 syllaben, ontstonden uit het bovendeel van de tanka, die juist in de twintigste eeuw, na een stortvloed van vrije, ‘Westerse’ verzen, weer enthousiaste en begaafde dichters heeft gevonden. ‘Er wordt teveel gezegd, in die moderne poëzie’, merkt een van hen op.
Nu is de tanka wel een bijzonder mooie dichtvorm, in zijn tweevoudigheid, die een verandering van beeld, van toon, of een conclusie, kan overdragen - zoals ons sonnet. Maar de tanka is vrijer, zonder dwang van rijm of maat, zoals alle Japanse versbouw, die alleen bepaald wordt door een afwisseling van 5 en 7 lettergrepen. Ze is lichtvoetiger - een Japans vers hééft geen voeten, omdat een sterke accentuering ontbreekt - en heel veel korter: vijf korte regels tegen de veertien lange van een sonnet. Meteen een enkel voorbeeld, uit elk van de drie bloeiperioden:
heeft bewogen, aangeraakt,
door de wind van het najaar.
en de sneeuwbuien neer en
maar kijk hoe de vluchtige rijp
zich weer vormt in de morgen.
Vrouwe Izumi Shikibu, begin 11e eeuw
zwervende en zo gauw bang,
van heel ver weg, zijn ernstige
Ishikawa Takuboku, 20e eeuw
Een sterk, persoonlijk gevoel spreekt uit al deze verzen, samenklinkend met een stemmingsbeeld uit de natuur, en soms geheel daarin verborgen - hoe verschillend zij verder ook zijn van mentaliteit. Ondanks de soms geraffineerde
| |
| |
techniek, zijn de woorden steeds eenvoudig en melodieus; ze werden gezongen of ritmisch voorgedragen, en door reizende zangers verspreid over het gehele land. Juist de grote eenvoud van deze verzen, in hun vaste vorm zo gemakkelijk te onthouden, heeft ertoe bijgedragen, dat het Japanse volk door zijn poëzie is aangeraakt en bewogen, zoals geen ander.
De boeren zongen de liederen van Hitomaro - een van de grote hofdichters - zegt Donald Keene, en onbekommerd dichtte men zelf op analoge wijze, zoals nu nog in Japan het geval is. Vele, en soms zeer mooie, verzen uit de oude verzamelingen zijn anoniem; soms zelfs in dialect. De beste werden door provinciale gouverneurs en officieren verzameld en doorgezonden naar het keizerlijk hof, destijds het stralende middelpunt van alle Japanse cultuur.
Japan, dat als een hoge borstwering ver in zee ligt voor de kust van Azië, door gevaarlijke stromingen moeilijk bereikbaar, bleef lang geïsoleerd. Toen nu in de eerste eeuwen na Christus een levendig verkeer met China op gang kwam, had het reeds een eigen cultuur ontwikkeld, die in taal, levenswijze en religie fundamenteel verschilde van de Chinese. Toch blijft het merkwaardig, hoe het jonge Japan, dat nog niet eens een eigen schrift bezat, deze oude, rijke en weelderige beschaving die alle wijsheid van Azië had opgenomen, wist te verwerken en te accultureren, zonder het eigen karakter daarbij te verliezen.
Aan de basis van dit karakter ligt de oud-Japanse Shintōreligie: de Weg der Goden; een vrij en vrolijk geloof, zonder boeken of moraalregels. Het gaat uit van een besef van eenheid tussen mensen, goden en het hele Japanse land: ‘De aarde is goddelijk, en alles wat daarop leeft, en het past ons, zich daarover te verheugen’, zegt een priesterlied. De talloze meest ongedifferentieerde goden, die het land bezielen, zijn de mensen welgezind, toorn, wraak en wrok zijn hun vreemd. Overeenkomstig hun eigen aard, vragen zij van de mens alleen reinheid en oprechtheid. (‘Hij weet zelf, wat goed is). Zuiverheid, zowel van lichaam als van geest, staan dan ook hoog in eer in Japan; ook in de poëzie komt dit telkens tot uiting. “Spiegel van de reinheid der goden” is een titel van de keizer en een van de redenen van zijn groot en blijvend aanzien en zijn onaantastbaarheid.
Ook de diepe natuurliefde van de Japanners vindt in Shintō zijn oorsprong. “Een rijk van koninginnen, waar een strenge orde heerst” meldt een vroege Chinese bezoeker (200 v.C.). De leefwijze was dan ook aanvankelijk matriarchaal; de vrouwen hadden een eigen huis, de kinderen, en een gelijk aandeel in het clanbestuur, en dit werkte lang na, tot Confucius’ strenge leer de laatste sporen deed verdwijnen.
Maar nooit is ergens het aandeel van vrouwen in de literatuur zo groot geweest, als destijds in Japan. Uitmuntende verzen schreven zij, naast vele soorten proza, amusant en scherpgezien; het hoogtepunt van emotie wordt steeds uitgedrukt in een tanka. Prachtige voorbeelden hiervan staan in het verhaal van Genji, door de hofdame Murasaki; (1000 n.C.) een van de grootste en beroemdste romans ter wereld.
De charme, de lichte eenvoud en de natuurlijkheid van deze vroege levensstijl zijn misschien mede door deze vrouwelijke invloed te verklaren.
Juist toen de Chinese cultuur onder de T'ang- | |
| |
dynastie een toppunt van bloei bereikte, had Japan het geluk, geregeerd te worden door figuren van groot formaat, in staat om al deze wijsheid, kunst en wetenschap te waarderen en in te voegen in de Japanse gedachtenwereld. Naast het Boeddhisme maakten vooral de grote Chinese poëzieverzamelingen een diepe indruk. In snel tempo kwam een reeks hervormingen tot stand, zoals een armenwet onder keizerin Saimei, een grondwet en nieuwe landverdeling ‘naar behoefte van elk gezin’, wegenbouw, enz. enz., onder de wetgever prins Shōtoku, en de grote keizers Tenji en Temmu, alle bijgestaan door een stoet van levenslustige, spirituele en progressieve hovelingen.
Allereerst werd natuurlijk het Chinese schrift overgenomen, waarvan de monumentale karakters op de meest fantastische wijze werden aangepast aan de volkomen andere, versatiele Japanse taalvormen - waarvoor later eigen tekens werden bedacht.
Nog groter was de Chinese invloed, dan die van het Latijn bij ons. Aan het hof moest men niet alleen deze taal beheersen, maar ook de grote poëzieverzamelingen zo goed kennen, dat een citaat daaruit direct kon worden herkend en aangevuld. De allereerste Japanse poëzieverzameling bevat alleen verzen die in het Chinees - en goed Chinees - zijn geschreven.
In deze uiterst kunstzinnige hofwereld moest men trouwens met alle soorten kunst enigszins bekend zijn - calligrafie b.v. was erg belangrijk - en liefst in een enkele excelleren. Bij de vele, vrolijke, half-religieuze feesten, vaak gevierd in bloeiende tuinen, traden de hovelingen, onder wie soms eminente kunstenaars waren, zelf op als musici, zangers, dansers, dichters-dichtwedstrijden waren zeer geliefd - en zelfs als - voetballers.
De stijl bleef sober, ondanks alle invloed van het weelderige China: de sierlijke kimono's met hun wuivende mouwen hadden geen sieraden nodig, het haar der edelvrouwen hing recht naar beneden, men at eenvoudig en weinig en dronk alleen de lichte rijstwijn, saké. Goud, zilver en edelstenen waren nauwelijks in aanzien; een toiletdoos van sandelhout, door een meester gesneden, was het geschenk van een keizer. Kooplieden vormden dan ook de laagste kaste; nog toen het eerste Hollandse schip Japan bereikte, in 1639, kon men horen: ‘Zulk een lange gevaarlijke reis - en alleen om geld -’.
Poëzie werd beschouwd als de hoogste van alle kunsten ‘omdat ze vrij is van elke materiële voorwaarde’; en daarom was het samenstellen van een poëzieverzameling een zeer belangrijke taak, die met de grootste toewijding werd uitgevoerd. Zo ontstond ong. 750 de Manyōshū: ‘Verzameling van tienduizend bladeren’; met zijn 4500 verzen de grootste en, metéén, naar algemeen oordeel de voortreffelijkste van de vele, die zouden volgen. ‘La poésie avant qu'elle fut tuée par la litérature’, zegt Revon. Vele verzen stammen uit hofkringen, maar talrijk zijn ook de anonieme verzen van mannen en vrouwen uit heel Japan, sommige in dialect. (De benaming ‘Court Poetry’ lijkt mij niet helemaal juist). Ook komische verzen en kinderliedjes zijn erbij. Van de 4500 gedichten zijn er al een 4200 in tankavorm.
De gehele aard van het Japanse volk spiegelt zich in deze grootse liederverzameling, die ondanks de geweldige Chinese invloed zuiver Japans is, zowel van taal, van vorm, als van inhoud, afgezien van enkele verzen die in 't Chinees geschreven zijn en de inleidingen bij ieder vers.
Didactiek, moralisatie en ook abstracties ontbreken geheel in deze pure lyriek, te sober om romantisch genoemd te worden. Een intense persoonlijke ervaring wordt zeer kort, zeer eenvoudig, vertaald in een natuurbeeld; de toon is krachtig, fris, bovenal natuurlijk, en zo suggestief - soms door een perfecte klankbeheersing - dat elke uitweiding afbreuk zou doen.
Een eenvoudige zuiverheid van gevoel spreekt uit deze eerste verzen, - de liefde tussen man en vrouw, ouders en kinderen, en de vreugde om dit prachtige, ongerepte bergland, met overal de zee. Persoonsbeschrijvingen ontbreken helemaal - hoogstens wordt een woord gebruikt dat zowel ‘lief’ als ‘mooi’ betekent; de grenswachters - jonge jongens vaak, die vier jaar lang aan de grens moesten staan, vaak tegenover nog opstandige stammen - gebruiken dit woord altijd voor hun moeder. Vaak ook wordt de geliefde ‘zuster’ genoemd - misschien, denk ik soms, om een ook innerlijke verwantschap uit te drukken.
Naast de tanka komen in de Manyōshū enkele andere vormen voor, zoals de naga-uta: lang lied, toch nooit veel langer dan 100 - 150 regels. De grote hofdichters, Hitomaro, Akahito, Tabito, Okura, die alle een functie bekleedden, werden vaak op verre reizen gezonden; deze verzen spreken van hun gevaarlijke zeetochten, hun heimwee, of hun verdriet over de dood van hun vrouw of hun vorst.
Okura, streng Confucianist, schreef o.a. een schrijnend vers over de armoede; na hen heeft geen Japanner meer met zulk een allure, kracht en waarachtigheid zulke verzen geschreven. Gewoonlijk werd zulk een lang lied besloten met een of twee tanka, ‘kaeshi-uta’, weerkeerverzen, waarin het voorgaande kernachtig werd saamgevat. En zo sterk was de Japanse voorkeur voor ‘external incompleteness’ - suggestie, evocatie - dat deze lange vormen al spoedig overvleugeld werden door de tanka, tot haar lange alleenheerschappij toe.
Deze enorme materie kan men verdelen in drie tijdperken: de Manyōshū, tot ong. 750; de
| |
| |
Klassieke periode, van ong. 850 tot 1350, en de Moderne, vanaf ong. 1900.
Manyoshu
voorbijgaande, daar zag ik
moge er vannacht een maan zijn
in volle klaarheid stralend.
De toekomstige keizer Tenji,
vóór zijn troonsbestijging
op de lieve arm van zjjn vrouw
nu ligt hij dood langs de weg
met zijn hoofd in de halmen.
Prins Shōtoku, die een dode zag
trekken in grote vluchten
maar ik blijf eenzaam achter,
omdat gij niet hier zijt, Heer.
dan vangt ze aan te klagen;
in de holte van haar hout
het verlangen van mijn vrouw?
Blijf sterk als een huis,
laat niet de jaren, moeder,
uw lief gezicht veranderen.
's avonds als de grijze mist
van eenden over het water.
Drie grenswachterliederen
is uw kleed nat geworden,
door de bergen heel alleen -
verlangende naar jou, mijn lief,
hoor ik de boot die nadert.
lang als de slepende staart
die langzaam, langzaam voortschrijdt -
moet ik weer eenzaam slapen?
vallend in de herfstbergen,
dit door elkander dwarrelen;
naar mijn zuster wilde ik zien.
| |
| |
is dezelfde als 't vorig jaar,
tussen ons groeien nu steeds
na de dood van zijn vrouw
als van een groot schip, rijdend
ben ik langzaam gesleten,
denkend aan iemands dochter.
hoe ze ook schitteren in de nacht,
waar de kommer mee wegvloeit?
terwijl de nacht voorbijgaat.
in hun bootjes zonder boord
hoor ik de slag van riemen.
door de ondiepte in de Saho
te paard door 't sprankelend water
- als een hert roept naar zijn vrouw -
als kwam een antwoord van ver
naar wie vergeefs blijft roepen.
is onverdraaglijk droevig;
en zocht tevergeefs naar u,
voor mijn hand onbereikbaar
waarom dan treuren, nu de
bloesems neergevallen zijn?
van Zijn en Niet-zijn, haat ik,
aan de Berg van Verrukking
die geen getij verandert.
waarmee vergelijk ik haar?
witte schuimgolf, daarachter.
| |
De klassieke periode
Na de Manyōshū werd een tijdlang alleen in het Chinees gedicht; maar in 905 kwam op keizerlijk bevel een tweede verzameling Japanse poëzie tot stand, de Kokinshū, ‘Verzameling van oude en nieuwe verzen’ (1150 gedichten), snel gevolgd door nog 20 andere keizerlijke verzamelingen. De toon werd anders, onder de lange Chinese invloed.
Het is een uiterst persoonlijk, fijngevoelig opgaan in natuurstemmingen, in gemoedsbewegingen, soms gepassioneerd, vaak van een bijzondere bekoring, maar zonder de elementaire kracht van de eerste verzen, die vaak voor een groot gehoor waren bedoeld. Met een ommerkbare beheersing van de altijd eenvoudige taal in al haar schakeringen, dikwijls met de parelmoerglans van woordspelingen, worden haast transparante natuurvisie's weergegeven, waarin vaak een verborgen gedachte meeklinkt - menige haiku vond hier zijn prototype. Maar ook schreven grote dichters liefdesverzen van uitzonderlijke intensiteit, zoals Ono no Komachi, ‘Grande poétesse, grande amoureuse’, aan wie een diepzinnig No-spel is gewijd, en Ariwara no Narihira, een menselijke, fijngevoe- | |
| |
lige en bewogen Don Juan - in een tijd van zeer vrije moraal. Een weemoedig besef van de vergankelijkheid van alle lieve dingen doortrekt steeds sterker deze verzen, onder de groeiende invloed van het Boeddhisme.
Aan het einde van deze periode geeft Taika in een beroemd vers een monochroom, kaal herfsttafereel weer, waarmee hij de weg opent voor de ‘schoonheid van het lelijke’ der latere haikudichters.
De staatkundige toestand was sterk veranderd; de macht werd langzamerhand overgenomen door de machtige geslachten - Fujiwara, Taira, Hōjō - die, in tegenstelling tot de keizer, over een leger beschikten. Diens dagen werden trouwens vrijwel gevuld door de talrijke ceremoniën, die het contact waarborgden tussen volk en godenwereld. Zo ontstond het instituut van de monnik-keizers: zij trokken zich terug in een klooster en hadden nu rustig de tijd zowel voor staatszaken als voor poëzie. Met het stijgen van hun macht begonnen nu deze militaire heersers, als Regenten, steeds jongere prinsen te benoemen tot keizer - er was er een van drie jaar - die ze dan na korte jaren goed- of kwaadschiks naar een klooster zonden. Een enkele, zoals de wat onbesuisde maar begaafde Go-Toba, verzette zich serieus met hulp uit het volk; hij werd verweg verbannen, en hield zich twaalf jaar bezig met het zeer zorgvuldig samenstellen van de Shin-kokinshu, een van de mooiste poëzieverzamelingen. Ook Go-Uda, die tot zijn twintigste jaar keizer bleef, vertrok niet graag. Een tanka spreekt van zijn verdriet. Omstreeks 1350 kwam de macht geheel aan de Shogun (militaire heersers) die het overigens lang niet slecht deden.
Klassieke periode (9e - midden 14e eeuw)
van heel hoog licht vervulde
waarom blijven de bloesems
rustloos van hart neerdwarrelen?
geen spoor van jou in het gras
de tuinen zijn verwilderd -
als de herfst weer zal opstaan
geen heldere lucht meer over,
verder en verder varend -
dat hij niet meer zal komen,
de krekels schril gaan sjirpen,
sta ik aan mijn deur, en wacht.
groeit de pijnboom op, zelfs uit
hebben we onze liefste lief,
van onze liefde? Alleen maar
kussen voor onze hoofden,
- wat is te weten, weet het.
breng mij niet tesamen met
als ik dan weer wakker word,
| |
| |
't is de bloem die heimelijk bloeit
in het hart van de mensen.
maar niemand die naar mij vraagt,
zou ik het dan alleen zijn
die altijd dezelfde blijft?
van de weg die elk moet gaan
ik had gisteren niet gedacht
dat het vandaag al zijn zou.
jou nog eenmaal weer te zien.
schijn op mij neer van verre,
maan van de heuvelranden!
langzaam en haast onmerkbaar,
maar het geluid van de wind
maakte mijn hart onrustig.
ik hield hem voor een schuimgolf,
die raast langs de rivierrand,
- en geen terugkeer mogelijk -
na zijn gedwongen troonsafstand
waarlangs helder water vloeit
- ‘Even dan’ denk ik, maar toch
blijf ik daar staan, en dralen -
stroomt mijn liefde altijd voort.
nooit zul jij haar krijgen, maar
sjierpen luide de krekels;
staat aan de Westerhemel,
alleen, vurig en schitterend.
| |
| |
nam ik mijn penseel en schreef,
woorden mijn hart gelijkend
heeft mijn penseel geschreven.
door de velden vol van riet,
plotseling, aan iets dat hij
maar liever had vergeten.
voor mij nog een morgen daagt,
mijn dag van heden treur ik
om wie heenging in 't duister.
is de weg waar niemand gaat,
zo zijn ook mijn verlangens
langzaam geheel verdwenen
even die greep doorbrekend,
tussen rotsen halfverstikt
het blauw weer openploegend;
schijn en wezen, saamvloeiend.
| |
| |
niet naar bloesems of rood blad,
naar een hut met riet gedekt,
aan een baai, bij herfstavond.
| |
De moderne periode
Toen omstreeks 1350 de militaire heersers - Shōgun - de macht overnamen en het hof zijn contact met het volk verloor, verzwakte ook de tanka, werd bleek en conventioneel. Uit een spel van de hovelingen, waarbij boven- en onderdeel van de tanka telkens door een volgend speler werden gedicht (kettingverzen), ontstond de haiku van 5-7-5 syllaben, die, mede door zijn achtergrond van Zen-Boeddhisme, een grote populariteit kreeg, tegenwoordig ook in het Westen. Van dit Westen bleef Japan twee eeuwen afgesloten; tot eind van de 19e eeuw, toen alle barrières vielen en een springvloed van Westerse ideeën binnenkwam, nog overstelpender dan de Chinese destijds. Een reactie volgde; men greep terug naar de oude eigen verworvenheden, waaronder ook de tanka. Weer veranderde de toon - soms ontbreekt de oude zelfverzekerheid, vaak klinkt ironie in een vers - maar aan intensiteit van gevoel geven de gedichten van de dichteres Yosano Akiko weinig toe aan haar voorgangers. Ook in het Westen groeit de belangstelling voor de tanka; onder de vele vertalingen noem ik hier de aardige uitgave van Kenneth Rexroth: 100 poems from the Japanese, nu al elfde druk, en vervolgd met 100 more poems from the Japanese.
de fluisterende sneeuw en
duizend jaar en nog ouder,
aldoor jouw hand blijf voelen,
rustende op mijn schouder.
tienduizend mijl ben je weg,
blijf je fluisteren aan mijn oor,
wilt niet van mij aflaten -
jij noemt mij schriel met woorden;
Een vis blaast aldoor bellen;
in één adem geef ik mijzelf.
naar wat straks komt vraag ik niet,
liefhebbend slechts de liefde,
kijken wij naar elkander.
vluchtiger dan een veertje,
hoe een lichte droefheid zacht
over mijn hart voorbijging.
Eens, aan een woest strand,
zag ik, maar één ogenblik,
als 't begin van mijn liefde,
van mijn droom van u was dat.
lichtend dan een een bliksemstraal,
dat wens ik altijd, altijd.
van mijn luit mengt zich een klank,
vloeit vanuit mijn eigen borst.
maar tussen 't hart van die boom
was geen teken van begrip;
hoe eenzaam zijn de wouden.
ben ik de enige reiziger.
| |
| |
alleen, diep in de bossen,
als wanneer mensen scheiden,
die eens hielden van elkaar.
dat ik met mijn vingers raak,
tot mij spreekt, droevige hond,
zou hij er dit jaar nog zijn,
onder het gras verborgen?
zou 't heerlijk zijn, om telkens
tig kommen, vredig sterven.
zou jij willen sterven? - En:
zou jij willen leven? - Dat
was 't eind van die discussie.
ik fluisterend en schreide,
dat er geen enkele weg is,
weer veertien jaar te worden.
O, 't verdriet van het zand,
dat geen eigen leven heeft!
tussen je vingers weer weg.
blootsvoets, vroeg om een aalmoes
een van mijn eigen schoenen.
alle van Ishikawa Takuboku
|
|