| |
| |
| |
Geschiedschrijving als discussie zonder eind
De historicus Pieter Geyl
Charles Vergeer
Verschenen is, in de Aula-reeks nrs. 626-629, wat op de flaptekst omschreven wordt als ‘een uitgebreide en representatieve keuze uit het werk van een van Nederlands grootste historici’.
De keuze is inderdaad uitgebreid, maar als men deze 4 delen Verzamelde opstellen legt naast zijn omvangrijk oeuvre, merkt men de beperktheid er van. Want Geyl (1887-1966) had een bijna 19-de eeuwse werkkracht. Enkel de bibliografie van al zijn werken is al een boek op zich. Die werkkracht was vermaard onder zijn Utrechtse studenten. Daar deden verhalen de ronde over studenten die 's ochtends bij de koffie de professor een recensie van een nieuw verschenen werk zagen lezen en vriendelijk verzocht werden dat eens even uit de U.B. te komen aanreiken, waarna ze de middag daarop in een dagblad Geyls artikeltje erover konden lezen. (Ik zelf hoorde zelfs de lezing: in het avondblad!) Geyl schreef sneller recensies dan Mozart symfonieën, heette het.
Over de persoon van Geyl - doorgaans aangeduid als een ‘markante figuur’ - zal ik maar weinig zeggen, meer wil ik kwijt over de waarde van zijn werk. ‘Een van Nederlands grootste historici’ meldde ons de flaptekst. En inderdaad.
Nederland heeft opmerkelijk veel grote historici gekend. Des te verdrietiger dat ze nauwelijks worden gelezen. Aan goede uitgaven ontbreekt het ons in beschamende mate, en aan publicaties over hen evenzeer. Kennis bovendien wordt ons onthouden door het dwaze vooroordeel gehanteerd bij het letterkunde onderwijs op de middelbare scholen als zou historisch proza geheel anders zijn dan literair proza, en derhalve maar buiten beschouwing dient te blijven. Dwaas: Fruin bijvoorbeeld schrijft heel wat beter en spannender ook vaak, dan een handvol tachtigers bijeen.
Laat ik vooraf eens een kort overzicht geven van de hoogtepunten van onze geschiedschrijving, en de weerklank die dat vond.
Wat de middeleeuwen betreft - want oudere bronnen kennen we niet, behalve een handvol opmerkingen van mannen als Caesar, Tacitus e.a. - komt van de beoefenaars van dat vak een lange, en volkomen terechte klacht. Zijn lezers van onze vorige eeuwse, of gouden eeuwse geschiedschrijvers nogal schaars; lezers van de hollandse Divisychronik, van de Spieghel historiael of van de rijmkroniek van Melis Stoke, of de analen van de egmondse monniken schijnen volledig te ontbreken. Vaak terecht: de beide eerstgenoemde werken zijn, naar mijn smaak, niet erg geschikt om te lezen, dan slechts voor studiedoeleinden. Zeer leesbaar daarentegen blijven de rijmkroniek van Melis Stoke, de analen van de - onbekende - ‘clerc uten laghen landen’ en, in mindere mate, de egmondse jaarboeken en het kleine goudse kroniekje.
Maar wil men die lezen, dan zal dat meesttijds enkel door middel van een universiteits bibliotheek gebeuren kunnen want moderne uitgaven ontbreken geheel en al, en de vroegere, meeste 17-de eeuwse uitgaven, zijn zowel schaars als kostbaar (dat laatste niet vanwege de ongelezen tekst alswel om de plaatsjes). Als was het om dit schandelijk gemis wat te vergoeilijken moet daar tegenover opgemerkt worden dat er geen periode van onze geschiedschrijving zo goed in kaart gebracht is als juist deze, nl. door Jan Romein in zijn - en wie herdrukt dat waardevolle werk nu eens? - Geschiedenis van de Noord-Nederlandse geschiedschrijving in de middeleeuwen (1932).
Wat verdrietig wel over al dat heerlijks te kunnen lezen, maar de teksten zelf enkel op de U.B. te weten waar ze 's ochtends gehaald mogen worden om voor vijf uur weer terug te moeten zijn. Wat steekt dat toch armzalig af tegen de situatie in het buitenland. Elke fransman kan beschikken over een editie van, zeg Froissart. Een italiaan kan zijn Villani op elke rommelmarkt vinden en de engelsman heeft de bewonderenswaardige Beda in een modern penguin pocketje. En de duitsers? Die hebben iets waar ik, ik moet het bekennen, totaal verlekkerd op ben, de Freiherr Von Stein gedächtniss-ausgabe vele tientallen kloeke banden, met alle bronnen en geschiedverhalen van de oudste tot de huidige tijd (uitgegeven door de
| |
| |
Wissenschaftliche Buchgesellschaft te Darmstadt).
Maar onze geschiedenis bestond veelal, in de vorige eeuwse sterk protestantse visie, pas na de opstand; de middeleeuwen werden (en worden dus) schromelijk verwaarloosd. Het verhaal van onze nederlandse revolutie in de 16-de eeuw nu, is ongemeen boeiend. Tijdgenoten wensten er al snel veel over te lezen en kwamen aan hun trekken door tal van nederlandse en buitenlandse auteurs. Geen tijd waarin onze historiografie zo bloeide als in die eeuw. De eerste schrijvers, de vlaming Emanuel van Meeteren en de groninger Everard van Reydt, en het zeer wijdlopige werk van Pieter Bor: ze gelden vrijwel steeds als dor. Bor en van Meeteren zijn dat inderdaad meest, maar ook hen bevliegt somtijds de geest en er is heel wel een bijeenlezing van pakkende beschrijvingen uit hun werk samen te stellen. Everard van Reydt intussen wordt, maar het is weer mijn smaak die hier spreekt, ten onrechte versmaad (of komt het enkel omdat zijn werk zo zeldzaam is en dus maar weinig lezers vond). Het is een intelligente geest die een boeiend verhaal weet te vertellen, vaak doorspekt met markante persoonsbeschrijvingen - de schrijver is een van die vroeg 17-de eeuwse nuchtere, zeg realistische, personen, die zich omtrent de aard van veel ‘hooggeplaatsten’ weinig illusies maakt.
Dan komen de geschiedverhalen van Hugo de Groot en Pieter Hooft. Het lijdt geen twijfel dat deze beiden met de eer gaan strijken. In elk ander land maak ik me sterk, zouden ze gelezen en herlezen, of op zijn minst herdrukt worden, maar bij ons is De Groot - die in het latijn schreef, maar al heel snel vertaald werd - nadien niet meer herdrukt en Hooft lezen - of althans bezitten - enkele gelukkigen in de oude zeer lijvige folioband (en er is nog een begin 19-de eeuwse vierdelige, dubbelkolommige en slecht gedrukte editie) en alle anderen dienen het te doen met het pover uittrekseltje - onlangs weer herdrukt - dat M. Nijhoff voor hen maakte. Enkele flarden dus: even dwaas als een brokjesuitgave van bijvoorbeeld Homeros.
Van onze geschiedschrijving over de opstand is nogal wat vertaald in engels, duits, frans of latijn. Maar ook tal van buitenlanders schreven over de gebeurtenissen hier. Van de spaanse geschriften las ik niets (behalve natuurlijk de uitgave van Brouwer Kronieken van spaansche soldaten uit het begin van den tachtigjarigen oorlog). Echter wel het, in het italiaans gestelde, werk van de kardinaal Bentivoglio, en dat van de romeinse jezuiet, in het latijn geschreven, Famianus Strada. Beide schrijvers van meer dan gewoon formaat: Bentivoglio, koel en zakelijk; Strada één warme apologie van het beleid der beide Parma's - de moeder, Margaretha de landvoogdes en haar zoon, de grote veldheer -, de een had bijkans de opstand voorkomen, ware de koning niet zo, dan streng dan weer wijfelend maar altijd te laat reagerend geweest; de ander die met veel succes de rampen die de wreedheid van Alva met zich meegesleept hadden weer te boven kwam en de opstand bijna weer gestild had.
En wat is er nu alles over deze grote geschiedwerken en de mannen die ze schreven, elders te vinden? Bitter en bitter weinig. Artikeltjes enkel over detailvragen, monographieën, behoudens die van Breen over Hooft als schrijver van de Nederlandse Historieën, ontbreken, evenals een overzicht over de historiografie van heel die boeiende periode. Men moet zelf zijn weg maar vinden. Wel bestaat goed overzicht over de pamfletliteratuur door P. Geurts De nederlandse opstand in de pamfletten 1566-1584 - de oorspronkelijke uitgaaf is van 1956, de herdruk (Hes historische herdrukken) is van 1978.
Lacunes dus, overal: of liever, soms een enkel lichtpuntje en overal elders duisternis. Somber stemt dat vooral ten opzichte van onze gouden eeuw. Die heeft ook een van onze allergrootste geschiedschrijvers opgeleverd die een magnifiek werk schiep over die tijd: de Sacken van Staet en oorlogh, zes kloeke folianten, aangevuld met een zevende deel waarin o.a. zijn Herstelde Leeuw - een pakkend relaas over de staatsgreep van '50 met de aanslag op Amsterdam door de verraderlijke Willem II, zijn plotselinge dood dan en grote gevolgen van dat conflict -. En wie kent dit unieke werk? En wie die wat raadselachtige figuur van de schrijver Lieuwe van Aitzema? Over hem en zijn werk ken ik maar twee kleine opstellen, beide Mededelingen van de Koninklijke Akademie: geleerdenvoer dus. Nu weet ik wel dat het erg overtrokken zou zijn om te spreken van een gemiste kans op een nationaal epos over onze glorietijd, te vinden in elk hollands huisgezin en bekend bij elk zichzelf respecterend ontwikkeld mens. Enkel al de hoeveelheid - vele duizenden pagina's foliodruk - verbiedt zo'n prettig vooruitzicht. Maar waarom lazen de duitsers wel over hun ‘reichsgründung’ de vele banden van Ranke of Treitschke. Waarom de engelsen hun Macauly; of de fransen - het zij ze maar vergeven - vele dikke delen over hun Napoleon, bijvoorbeeld de 13 delen van Masson's Napoleon et sa familie?
Waar ligt dat nu aan? Is Aitzema zoveel minder boeiend dan de anderen? Zijn onderwerp onbeduidender? Wie hem - al is het maar gedeeltelijk - gelezen heeft, kan zulks moeilijk vol blijven houden dunkt mij. Een echte verteller is het niet, maar een nieuwsgierig toeschouwer wel, en een intelligent begrijper en scherpzinnig ontleder tevens van datgene wat hij zag. En hij zag veel, en wist zelfs te veel: immers hij voorzag in zijn onderhoud door het leveren van informatie, en commentaar daarop, aan vele
| |
| |
politici, en ontzag zich zelfs niet landsgeheimen in oorlogstijd over te brieven: hoogverraad dus! Een weinig sympathieke figuur dan? Ik betwijfel het - weten doen we heel weinig over hem -. Aan de vele filosofische- en theologische opmerkingen in zijn werk, die alle getuigen zowel van een grote belezenheid als van een scherp oordeel, en aan het fraaie portret dat deel I ons biedt, krijg ik wel lust de man wat nader te leren kennen. Intussen, zoals gezegd: men leest zijn werk noch kent zijn persoon en mist hier veel aan.
P. GEYL
(15 december 1887-31 december 1966)
Is Aitzema thans onbekend, Jan Wagenaar heeft zijn naam als beste 18-de eeuwse historicus behouden. Blijkbaar niet op grond van zijn 21 delige Geschiedenis des Vaderlands, hoewel die nog zeer wel leesbaar is, en zelfs, voor wat betreft de periode vanaf 1555, nog voor heel wat zaken van groot belang, hoewel Wagenaars voorstelling van die zaken natuurlijk in hoge mate partijdig is - hij is immers, evenals Aitzema, De Groot en Hooft, van de regentenpartij en niet erg ingenomen met Oranje -. Nee, zijn roem berust vooral op zijn latere driedelige geschiedenis van Amsterdam in zijne opkomst, aanwassen etc. En dat laatste geheel terecht, het werk is ondanks latere pogingen van bijvoorbeeld Jan ter Gouw of prof. Brugmans, de meest leesbare geschiedenis van onze hoofdstad gebleven. Met typisch achttiende eeuwse gemoedelijkheid wijdt hij uit, is hij enthousiast - en weet het ons mee te maken - onderbreekt zijn betoog voor kleurrijke verhalen, en staat bij elk voorkomend personaadje, zoals hij schrijft, stil om lof toe te delen of blaam. Wat wonder dat hij thans nog voldoende lezers heeft, zodat zelfs een facsimile-herdruk mogelijk was.
Maar wat is er nu over de man zelf te vinden? Wel eigenlijk niets, en het beste is nog de latere uitgave van zijn eigen brieven met de korte biografische schets van Huisinga Bakker. Wat de laatste twee eeuwen betreft wil ik kort zijn. Een overzicht en kritische bespreking ontbreekt ons vooralsnog. Enkel het boekje van de utrechtse hoogleraar Kernkamp Van menschen en tijden (1931) staat ons ten dienste. Het bevat, naast een inleiding, vier studies over Bakhuizen van den Brink, Robert Fruin, Sam Muller en - de franstalige en denkende - Henri Pirenne. Het boek werd als deel I aangekondigd, maar nadien is van zijn hand niets meer verschenen. En van een andere hand ook niet.
Wat betreft de groten van de vorige eeuw. Van Groen van Prinsterer en Robert Fruin zijn de werken, of althans de belangrijkste daarvan nog wel te krijgen, de vijf delen Studieën en schetsen waarin Bakhuizen van den Brinks werken werden gebundeld zijn vrijwel onvindbaar. Men moet zich maar behelpen met al te schrale krummeltjes als opgediend in Van hollandsche potaard, of Uit den werkplaats van B.v.d.Br.. De briefwisselingen van hen zijn verschenen. Die van Fruin zeer onvolkomen. Die van Bakhuizen - thans vier bandjes over de verschillende perioden - tijdens zijn ballingschap (na financieel en erotisch tumult) een van de boeiendste van zijn eeuw. Ze wordt nog wel eens als dusdanig geprezen trouwens in een literatuurgeschiedenis: gelezen echter...
Over hen verscheen wel wat, maar kwaliteit had het nauwelijks. Groen werd vooral in zijn eigen, anti-revolutionaire kring, gelezen en geprezen: een beetje het graf in vrees ik want thans worden er enkel nog lagere scholen naar hem vernoemd.
Over Fruin enkele waarderende artikelen van zijn leerlingen - Blok, Muller - en een uiterst kritisch gids-artikel - het deed veel stof opwaaien - van Byvanck. Sindsdien is al dat stof al weer neergedwarreld en ook de frontale aanval van Dr. J.W. Smit Fruin en de partijen tijdens de republiek (1958) heeft het niet meer weg kunnen blazen.
Bakhuizen is een heel ander geval. Zijn leven verliep tumulteus genoeg om ook nadien nog te boeien. De meest levensechte studie lijkt mij altijd weer die van Kernkamp - in het boven genoemde boekje -. Dwaas en zoetelijk daarentegen de levensroman plus de brieven van Bakhuizen met Julie Simon die het echtpaar Scharten ons opleverde. De biografie van Colmjon tenslotte is niet veel beter. Het wachten blijft op de dissertatie die F. Batten over hem aan het schrijven is.
Tenslotte de modernen. Over hen kunnen we heel kort zijn. Het werk van Huizinga, Geyl en Romein is nog goed bereikbaar. Op de drie delen Geyl en Vlaanderen na is hun briefwisseling nog niet aangeraakt. Boeken over hen of goede artikelen ontbreken voor de beide laatsten; wat Huizinga betreft, die wordt in alle landen gelezen, geprezen en op een uitzonde- | |
| |
ring na - bv. Werner Kaegi - onbesproken gelaten. En een overzicht ontbreekt.
Wat was - behalve de waarde in zichzelf - nu het doel van deze vrij brede inleiding? De plaats van Geyl te laten zien in de ontwikkeling van onze geschiedschrijving. Na lezing van de boven aangeduide werken kan, ruwweg, het volgende opgemerkt worden. In de middeleeuwse kronieken, annalen etc. gaat het vooral om het jaarlijks vastleggen van de opmerkelijke - opmerkelijk in de ogen van de tijdgenoot - gebeurtenissen en, vooral, van gebeurtenissen die onthouden dienen te worden, als het schenken van privileges, oorkonden, het voorkomen van precedenten etc. Later immers moet men er op terug kunnen grijpen om zijn rechten of aanspraken te kunnen verdedigen, althans schijn van grond te geven.
Pas in de periode van onze tachtigjarige oorlog krijgt de geschiedschrijving een geheel ander karakter: het wordt vooral verhaal. Verhaal van wat beleeft of gehoord is. Soms dor opsommend, soms met veel verve zoals bij Hooft, maar ook die voortdurend teruggrijpend of op oudere verhalen van getuigen (die hij een enkele maal zelfs integraal overneemt) of op de belevenissen die in zijn eigen stads- of zelfs familiekring vaak opgehaald werden.
Als later dan de afstand tot de gebeurtenissen groter wordt, wordt het vertellen minder en maakt plaats voor het oordeel over het geschiedde. Wagenaar en Groen, zij geven een voorstelling en beoordeling van zaken. Fruin laat zich zelfs ergens letterlijk ontvallen dat het zijn taak is ‘lof of blaam’ uit te delen.
Maar hoe verschillend zijn al deze voorstellingen van zaken! Wagenaar een trouw staatsgezinde. Bilderdijk dan, die 11 delen lang die ‘Amsterdamschen secretaryklerk’ met groot talent de huid vol weet te schelden en ondertussen een volstrekt omgekeerde - een oranjegezinde dus - voorstelling geeft. Groen ziet de hand Gods. Bakhuizen en Fruin zien hem niet. De dubbele eb van het rampjaar '72 die de engelsen het landen belette: een vingerwijzing Gods - een korrupte bronneninterpretatie.
Want van al deze voorstellingen, welke is daarvan de juiste? Dat, zei Ranke, kunnen ons enkel de bronnen zelf leren. Terug dus naar de beschrijvingen van de ooggetuigen om te weten ‘wie es eigentlich gewesen’. En dan een tribunaal houden waarvoor alle getuigen verschijnen moeten: de een om ontmaskerd te worden als leugenaar of verzinner, de ander om erkend te worden. Deze methode van Bakhuizen en Fruin vooral levert zeer boeiende essays op, vaak spannend als detectives. Het opstel bijvoorbeeld van Fruin over de schuld van Willem III aan de moord op de gebroeders de Witt is een echte thriller. Maar was hiermee de zaak opgelost, de schuld of onschuld vastgesteld en de ‘lof of blaam’ uitgedeeld? Geenszins. De getuigen spraken elkaar bijkans nog harder tegen als de latere zo partijdige voorstellingen. Weer moest het eensluidend oordeel als onbereikbaar opgeschort of opgegeven worden en bleef men zitten met wat Jan Romein noemde ‘het vergruisde beeld’. En Romein betreurde dat, en begon verder te zoeken naar andere ‘objektievere’ of ‘universelere’ zekerheden in de geschiedenis.
Geyl echter deed dat niet. Hij vond juist niets natuurlijker dan dat. Geschiedenis is toch immers ‘een discussie zonder eind’.
Geyl en Romein, beiden waren zich dus het probleem van de moderne geschiedschrijving bewust. Enkel hun waardering van deze positie was geheel tegengesteld. En dus vlogen ze elkaar in de haren, of althans Geyl deed het Romein, wiens aard het niet zozeer was. Geyl daarentegen was debater, polemist bij uitstek. Zijn opvatting van geschiedschrijving past uitstekend bij zijn persoon.
Wat wordt er nu bedoeld met die zin ‘Men kan de geschiedschrijving opvatten als een discussie zonder eind’?
De zin staat op blz. 5 van zijn Napoleon, voor en tegen in de franse geschiedschrijving (1946). Dat boek is frappant een werk van Geyl. Daar wordt gediscussieerd, of liever: gestreden. Het is niet zo maar dat belangrijke bundels van Geyl titels meekregen als Tochten en toernooien (1950), Reakties (1952) of Studies en strijdschriften (1958). Geyl was een strijdbare, ja driftige, figuur. Dat is ook wat hij in anderen als gemeenschappelijk herkent, bijvoorbeeld bij E. du Perron.
Zijn Napoleon, voor en tegen is inderdaad een strijdperk: daar wordt wat afgevochten! In de betekenis dan van Fruin, het uitdelen van ‘lof of blaam’? Neen zeker niet. Een aaneenrijging dan van tal van diverse oordelen, met Geyl zwijgend op de achtergrond? Veel minder nog. Hoewel hij in dit werk - van een bladzijde of 500 - vele tientallen dikke banden over Napoleon volgeschreven met de meest tegenstrijdige meningen bespreekt, klinkt zijn stem daar voortdurend doorheen. ‘Geschiedschrijving zonder oordeel is ondenkbaar’ lees ik op p. 230. Maar hoe gaat dat oordeel in zijn werk, anders dan bij Fruin?
Tal van staaltjes van vinnig, ja venijnig, beoordelen kan ik aanhalen. Zo bespreekt hij eerst het werk van Arthur-Lévy, een bewonderaar, die Napoleons menselijkheid en wijsheid, vooral ook in zijn familiebetrekkingen hemelhoog prijst. Daarna het dertiendelige werk van Masson Napoleon et sa famille, waarin heel die trieste bende van eerzuchtige, nietswaardige - de adjectiva zouden zich hier ook weer torenhoog kunnen opstapelen - verwanten van de keizer de revue passeren en al hun laag-bij-degrondse streken uit de doeken gedaan. Zo zijn jongste broer, Jérôme koning van Westfalen,
| |
| |
die zijn macht voor niets anders gebruikte
dan voor toneel, pretmaken, vrouwen, bouwwerken - kortom geen serieus werk, ofschoon het wel zodanig veel geld verslond, dat hij er het serieuze werk van anderen ernstig mee belemmerde.
Napoleon beprutteld hem, scheldt en dreigt maar gaat tenslotte toch steeds weer door de knieën voor het geraffineerde vleiwerk van de benjamin en geeft dan als PS van een brief als een kanon: ‘Mon ami, je vous aime bien, mais vous êtes furieusement jeune’. Geyl besluit: ‘Arthur-Lévy zou hier kunnen uitroepen: hoe menselijk! of zelfs: hoe charmant! Maar in ieder geval is de wijsheid er ver te zoeken’.
Nee van ingevlochten oordeel onthoudt Geyl zich niet! Hoor hoe hij zijn eindindruk formuleert over bijvoorbeeld Albert Vandal's beschrijving van Napoleons buitenlandse politiek:
dwaasheid (...) Alleen een enghartig nationalisme, verstoken van alle verbeeldingskracht (...) of een blind geloof in de wonderwerking van macht, kan iemand in staat gesteld hebben (...) iets zo extreems te schrijven.
(p. 264). En elders, na een al te hoog gestemd betoog van diezelfde graaf Albert Vandal (p. 231).
Eer? er werd onder Napoleon veel over eer gesproken, maar was in een volk dat voor de doeleinden van de dictator afgericht en in zijn vrije meningsuiting belemmerd werd, die eer wel de hoogste die zich denken laat? Is bravoure de hoogste vorm van moed? Is gehoorzaamheid hier geen bewimpeld woord voor gedweeheid of zelfs slaafsheid, en is toeweiding een deugd zonder dat men vraagt waaraan? Zijn, ten slotte juist deze eigenschappen kenmerkend voor de Fransman? Wij zijn gewaarschuwd, dat Vandal met andere waarden rekent dan
(volgt de naam van, bijvoorbeeld, Madame de Staël, waar Geyl zijn eigen had mogen noemen).
Oordelen doet Geyl. Maar op wat andere manier dan mensen als Romein: het goede en het onjuiste scheidend, of juist wanhopend aan welke definitieve zekerheid hierin dan ook. Geyl wijst een historische conceptie als onjuist af en kan haar toch zeer waarderen, en gebruiken in zijn discussie zonder eind. Kenmerkend zijn eindindruk van Frédéric Masson:
Wat een heethoofd, die man; hoe jagen zijn hartstochten en gevoelens zijn gedachten op, dat ze over elkaar heen tuimelen en hun doel voorbijschieten! Maar de historische aandrift voedt zich uit vele bronnen. Mij is het een lust om waar te nemen dat uiteenlopende inzichten en ongelijksoortige temperamenten mee tot de onthulling van de waarheid kunnen bijdragen. In weerwil van al zijn overdrijvingen en tekortkomingen heeft Masson met zijn intense en volhardende belangstelling en zijn scherp oog voor karakter en menselijke verhoudingen een bijdrage van betekenis tot de kennis van Napoleon geleverd.
(p. 227/8). Die optie konden we in de inleiding al lezen: (p. 5)
Elke stelling of voorstelling blijkt op zichzelf onbevredigend, maar al wordt zij opgegeven voor een andere, daarom is zij nog niet waardeloos geweest. Er blijft bij de critici iets van hangen. De volgende zijn gewoonlijk een terkje rijker.
En (p. 4) ‘De waarheid mag voor God één zijn, voor de mens heeft zij vele kanten’.
En de meest toegespitste bewoording - ik vond haar op p. 300 -: ‘Natuurlijk heeft zelfs het onhoudbare zijn betrekkelijke waarheid’.
In al deze uitspraken heeft men gevonden, en gewaardeerd, een geschiedtheoretische of, een voor Geyl minder gesmet woord!, geschiedfilosofische opstelling van hem. En zeker: Geyl die zelf zo sterk was in het pure vertellen, in het geschiedverhaal, is bedenkelijk zwak in zijn theorie. Uit hij zich daarover pertinent, zoals bijvoorbeeld in zijn Gebruik en misbruik der geschiedenis (1956) dan kan de vriendelijkste beoordeling niet anders zijn dan: zwak.
Hoe naiëf al op de eerste bladzijde van zijn Napoleon het -nauwelijks, en zeker zó niet bestaande - onderscheid tussen de objectief vaststelbare feiten, waarover geen discussie mogelijk, en de noodzakelijk altijd enkel subjectief blijvende interpretaties. Nee, zelfstandige waarde, als bij Romein maar wat is die weer een dor verhaler, heeft zijn geschiedfilosofie niet; ze blijft in de pretentie al steken. Maar als zout in het betoog, is het onmisbaar. Ik wil er een paar aspecten van uitlichten.
Voorop een negatief aspect. Het komt mij voor dat Geyl, zwak op theoretisch terrein, al te snel en te veel onder de indruk raakt van grote theorieën en concepties. Zijn kritisch oordeel immers leidt nooit tot een aparte veroordeling. Zo over het laatste, het achtste, deel van Sorels werk,
het zwakste van de acht. Dat komt omdat de Stelling er van het begin tot het eind ik zou haast zeggen tegen een vijandige overmacht van feiten en waarschijnlijkheid verdedigd worden moet.
(p. 329). Dat oordeel lijkt mij gerede aanleiding genoeg zo'n boek terzijde te leggen, zo'n boek immers is ‘onhoudbaar’. En dat wordt verderop voldoende gestaafd.
Maar de schatting van Geyl zelf - nu weer over het voorafgaande deel - (p. 326) let toch op heel andere zaken:
Een wezenlijk grootse conceptie ligt aan dit deel ten grondslag, en zij is met waar meesterschap uitgevoerd, sterk in de compositie, fris, levendig, geestig, verrassend van inzicht in de onderdelen.
Waarom deze waardering voor het goed vertel- | |
| |
de verhaal - a la -, maar ook voor ‘de grootse conceptie’ waar die zo in strijd is met de feiten. ‘Verrassend van inzicht’ kan dan ook wel zeer ironisch opgevat worden.
Een constante in Geyls inzichten is zijn gematigde politieke overtuiging. Enerzijds protest tegen elke poging, zoals Napoleon die ondernam, of de zonnekoning, of de oranjes, recht opzij te schuiven onder voorgeven van ‘raison d'Etat’ of - de uitdrukking is van Napoleon - ‘la nature des choses’. Bits reageert hij op een door hem eruit gehaalde verklaring van Sorel: ‘Zij volgden de ontwikkelingslijn van hun gedachten, terwijl om hen heen Frankrijk de loop van zijn geschiedenis volgde’. Voor Geyl is dit niet anders dan ‘de mystiek van het historisch fatalisme’.
Maar ook in de daartegen gevoerde revolutie ziet Geyl hetzelfde euvel. De revolutie met haar ongeduld met alle belemmeringen. Die niet alleen vrijheid, maar gelijkheid, uniformiteit tevens in haar banier schreef. Die meent met de illusie van het verleden te kunnen en te hebben afgerekend. Waar het romeinse recht als kunstmatig afgezworen wordt en daarvoor het natuurrecht in de plaats moet treden. En waar één partij zich een dictatuur aanmeet terwille van het geluk van het volk. Dat alles bekijkt Geyl met grote achterdocht. Zijn opstelling lijkt wel wat op de 19-de eeuwse liberale: afweer tegen de macht van de staat van boven en de kracht van het volk van onder. Beide bedreigen het gemachtigde recht van het midden. Maar wat is dat recht?
Dat overwicht dat steeds weer macht over recht dreigt te nemen in het wereldgebeuren wist Geyl ook aan in de geschiedschrijving. Daar immers is het schering en inslag de feitelijke gang van het gebeuren, het meest machtige dus, te verwarren met het tevens gerechtvaardigde. Het gevolg is dat het beeld van de latere geschiedschrijvers scherp afwijkt soms van het beeld dat de tijdgenoten zelf hadden. Wij, wij weten hoe het met Oldebarnevelt afliep, en zullen dus in ons verhaal alle voortekenen die daarop duidden, met accent aanzetten: ook die liet hem in de steek, en zie de engelse ambassadeur veroorlooft zich al een grofheid etc. Maar dat is niet de werkelijkheid die de tijdgenoten, ook niet de meest ingewijden, opviel. Ons verhaal is beslissend anders, en moet dat ook zijn, dan de toenmalige werkelijkheid. Deswege is het ook dat Geyl het determinisme in de geschiedschrijving fel bestreed. Internationaal bekend werd hij hierin door zijn strijd, o.a. in de bekende BBC debatten, met Toynbee. Romein in diens kielzog kreeg het ook te verduren en die, veel zachtmoediger figuur, haalde zelfs op zijn beurt, bij wijze van uitzondering, uit.
Belangrijke verdienste heeft hij ook door zijn bestrijding van de orangistische en calvinistische traditie in onze geschiedschrijving. Die voerde bij Groen en Bilderdijk en zovele anderen de boventoon. Geyl verdedigde dat de nederlandse opstand niet terwille van de godsdienst, maar terzake van de vrijheid ondernomen was. Dat het niet aanging de regenten, de hollandse met name, als een corrupte oligarchie met al te veel eigenbelang af te schilderen. Vaker had de staatse partij dan de oranje aanhangers het betere inzicht. De oranje stadhouders immers, zijn niet die nationale figuren die men ons geloven wil dat ze waren. Nee, Geyl onthulde veel eigenbaat en dynastiek belang in hun politiek. Met name de engelse huwelijken, zorgde dat de stadhouders op een onverantwoorde wijze het belang van de Stuarts tegen het engelse volk, het protestantisme en, vooral, tegen de nationale belangen van ons land in, ondersteunden. Vaak tot ver over het toelaatbare.
In tal van opstellen liet hij dit zien, maar onovertrefbaar in zijn Oranje en Stuart, - met Huizinga's Herfsttij der Middeleeuwen en Fruin's Tien jaren of Het Voorspel, een ‘classic’ van onze historische literatuur.
Vele andere onderwerpen kan ik nog noemen, waar Geyl over geschreven heeft en onze blik veranderd heeft. Zeer bekend is bijvoorbeeld zijn groot-Nederlandse gedachte, die hij vooral in zijn eerste bundels en in zijn ‘magnus opus’, de Geschiedenis van de Nederlandse Stam vastlegde.
Ik laat het alles ter zijde en wil enkel nog noemen, datgene waar ik ook mee begon: de historiografie.
Als geen ander heeft Geyl, en niet enkel in zijn Napoleon de franse, de geschiedschrijvers en hun produkten onder de loupe genomen. Ik meldde al zijn kritiek op Toynbee, op Romein, op Spengler. Bilderdijk en Groen in ander verband.
Internationaal bekend raakte hij door zijn kritische ontleding van een aantal 19-de eeuwse kopstukken: Ranke, Macauly, Michelet, Sorokin en Carlyle.
Aanvallen op erkende nationale geesteshelden werden hem hier te lande uiteraard zeer euvel geduid. Zo in '33 toen hij 's vaderlands eerste historicus, de leidse hoogleraar Colenbrander - bij gelegenheid van een herdenkingsrede op Willem de Zwijger - van plagiaat beschuldigde. In zijn eigen levensrelaas, opgenomen in zijn Pennestrijd (1971) en slechts ten halve gedaan: onderbroken door zijn dood, verhaald hij de ontstelde reaktie van Huizinga.
Maar Huizinga werd later ook aangevallen: Huizinga als aanklager van zijn tijd (1961), waarin vooral diens pessimisme in zijn cultuurdiagnoses het ontgelden moet en er veel verwijten klinken die doen denken aan ter Braak's aanval Huizinga voor de afgrond (van 1930). Eens met ter Braak dus? Nee, ook die kreeg een kritische bespreking, Reakties op ter Braak en du Perron (1951), waarin de eerstgenoemde
| |
| |
o.a. als verwijt te horen kreeg de band met Nietzsche - in Geyls ogen een ideoloog van het fascisme, maar hij geeft mij niet de indruk groot kenner te wezen - nooit verbroken te hebben.
In vrijwel al deze besprekingen of polemieken is pit van de aanval, dat de besprokene, hoe groot zijn naam en faam ook zijn moge, tezeer gegrepen is geraakt en tenslotte geboeid werd door zijn eigen zei het - en Geyl is altijd weer de eerste om dat ruiterlijk toe te geven - grootse visie: een visie die hem veel liet zien wat voordien nog in het duister bleef, maar een visie die evenzeer als alle anderen maar een beperkte is. De rijkdom van de historische werkelijkheid raakt nooit uitgeput en kan nooit geheel gegrepen worden.
Hoe goed past op hem de spitse zin die Theodore Zeldin in zijn France 1845-1945 schreef - maar ik citeer haar uit de bespreking die O. Paxton van het boek gaf in de New York Review of Books, Vol. XXV, No. 14 (28 sept. '78) p. 16 sq.: ‘A historian's most useful contribution, one concludes, is to reveal the past in such complexity that it ressembles the confusion of the present’.
Of in Geyl's eigen woorden tenslotte, uit zijn Napoleon (p. 311) ‘De geschiedenis doet een keuze uit de oneindige veelheid en verscheidenheid van het leven. Met een overzicht als ik gaf, is die waarlijk niet uitgeput’.
De voornaamste publikaties van Geyl:
|
1913 |
Christofforo Suriano |
1924 |
Willem IV en Engeland tot 1748 |
1925/1930 |
De groot Nederlandsche Gedachte (2 dln.) |
1930/34/37/59 |
Geschiedenis van de Nederlandsche Stam |
1936 |
Revolutiedagen te Amsterdam |
1937 |
Kernproblemen van onze geschiedenis |
1939 |
Oranje en Stuart |
1946 |
Napoleon voor en tegen in de Franse geschiedschrijving |
1946 |
Eenheid en tweeheid in de Nederlanden |
1947 |
De patriottenbeweging |
1950 |
Tochten en Toernooien |
1952 |
Reacties |
1954 |
Historicus in de tijd |
1956 |
Gebruik en misbruik der geschiedenis |
1958 |
Studies en Strijdschriften |
1959 |
(de zgn. Figuren-reeks: 9 dln.) |
1959 |
Geschiedenis als medespeler |
1960 |
Noord en Zuid |
1963 |
Van Bilderdijk tot Huizinga |
1971 |
Pennestrijd over Staat en Historie |
1978 |
Verzamelde opstellen 4 dln. |
|
|