Bzzlletin. Jaargang 7
(1978-1979)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Ik ga het slaan dat het voelt
| |
[pagina 45]
| |
schrijven - als van de lezer - bij het lezen. De schrijver immers brengt zichzelf al schrijvende in beroering, de lezer doet dat door te lezen wat de schrijver geschreven heeft. Koplands poëzie vaart onder dit motto en doet een geraffineerd appèl op emoties, en maakt daarom veel los bij de mensen. De jury van de Herman Gorterprijs 1976 zei hierover in haar rapport het volgende (ik kan het niet beter zeggen): De poëzie kan alleen dan een werkzaam voertuig van de emotie zijn als gevoel èn verstand bij de creatie een rol spelen. Kopland is een dichter die het conflict tussen deze twee in zekere zin opheft. Zijn werk is zonder twijfel uiterst intelligent tot stand gekomen: in verstechnisch opzicht bevat het een massa uitgekiende middelen om een zeker effect op de lezer te sorteren. Maar nooit voert dit doordachte aspect de boventoon. Er is weinig voor nodig om poëzie mis te verstaan. Ooit hield ik erg van het werk van Marsman, vooral van dat uitnodigende ‘Invocatio’, met die ‘haren mantel’ waarin wel geslapen wil worden. Ook genoot ik steeds weer van dat andere vers, ‘Afscheid’: Slaap met het donker, vrouw
slaap met den nacht
ons diepst omarmen
heeft den droom omgebracht
donker en zonder erbarmen
zijn bloed en geslacht
slaap met het donker, vrouw
slaap met den nacht.
Ik vatte dit onvoorwaardelijk op als een soort wiegelied van een hevig verliefde, ongeveer zoals ik mijn meisje had willen toezingen: Slaap als het donker is..., slaap in de nacht... Het was nogal een schok om daarna bij René Verbeeck in ‘De dichter H. Marsman’ te lezen dat de ‘vrouw wordt verwezen naar het met haar wezen verwante, maar aan zijn wezen vijandige gebied: de nacht’. Het werd mij ineens en voor altijd duidelijk dat poëzie uit woorden bestaat die betekenis dragen, en dat het niet past je te laten insussen op een toon. ‘Slaap met het dónker, vrouw / slaap met den nácht // ons díepst omarmen / heeft den droom omgebracht’! Iets dergelijks overkomt de poëzie van Rutger Kopland denk ik ook geregeld. Het is mooie poëzie, die goed klinkt, er zit verlangen in en intimiteit, het gaat vaak over iets dat verloren is en dat terug gewonnen wil worden, er komt veel dood en liefde in voor, en ook veel scheiding en afwezigheid. Kortom, ingrediënten die erg geschikt zijn voor vlotte consumptie. Het is gevoelige poëzie, eerder gevoelige toch dan verstandelijke. Guépin heeft Kopland de ‘dichter van het teloor’ genoemd. Dat zijn er meer, per traditie: Bloem, Van Nijlen bij voorbeeld. Alles gaat voorbij ja, échte poëzie. Ik merk wel eens dat Kopland veel lezers heeft die meevoelen zonder in feite te begrijpen wat er staat, die zich laten meevoeren op die wat melancholieke deining. Zelf lijkt Kopland dit gevaar in zijn werk wel te bespeuren. In gesprek met mij - De Revisor II/5 - signaleerde hij een ‘soort wazigheid’ in zijn gedichten die ‘misschien wel een zwakte’ is. En verderop bekent hij zelfs dat naar zijn inzicht z'n poëzie te weinig aggressiviteit bevat en te afwachtend van toon is, te regressief. Het is goed om een dichter het zichzelf zo moeilijk te horen maken. Maar het lijkt me toch meer een kwestie die vooral Kopland als producent van gedichten regardeert. Híj moet zich weren tegen stilstand. Wíj lezen, mits we goed lezen, genoeg onrustbarends in wat hij schrijft. De vroege Kopland heet ironisch te zijn. Dat was hij ook. Bekend is de jonge sla. Ik heb de indruk dat sinds ‘Wie wat vindt heeft slecht gezocht’ en vooral in ‘Een lege plek’ de ironie heeft plaatsgemaakt voor de paradox. Ironie is een vorm van distantie, in zekere zin zelfs van onbetrokkenheid. De ironicus plaatst zichzelf in een positie waarin dingen en gebeurtenissen, gevoelens, hem niet meer nekken kunnen; ironie is het stijlmiddel om, terzijde, te overleven. In Koplands latere poëzie ontbreekt steeds | |
[pagina 46]
| |
meer die mogelijkheid om er per ironie buiten te blijven, het is of ironie niet meer redden kan. Vandaar dat in de latere poëzie de paradoxen toenemen. K.L. Poll, die toen dat gebeurde het afliet weten, heeft de bittere noodzaak van die nieuwe stijlfiguur niet juist getaxeerd. Wie dieper doordringt in de antwoorden op de vragen waarop eerst nog ironisch geantwoord kon worden, ziet zichzelf genoodzaakt het onbarmhartig paradoxale ook woordelijk gestalte te geven. Dan deugt niet meer het middel om de tegenstrijdigheden via een ironische overkoepeling op te lossen, ze zullen genoemd en als zodanig gevoeld moeten worden. Daarin ligt een enorme toename van ernst. Er valt om wat Kopland schrijft steeds minder te lachen, steeds meer komen leegte, afwezigheid, niets en dood - onvermengd - naar voren. ‘Het beloofde land is verboden’ - dat stond al in ‘Het orgeltje van Yesterday’. Misschien kwam toen zo'n mededeling nog niet erg hard aan en bleef de wanhopigheid ervan nog verhuld en verborgen. Maar wat te denken van huidige regels als in ‘Zoals de pagina's van een krant’: Zoals de pagina's van een krant
in het gras langzaam om
slaan in de wind, en het is de wind
niet, die dit doet,
zoals wanneer een deken in de avond,
buiten, ligt alsof hij ligt
te slapen, en het is de deken
niet, zo
niets is het, niets dan de verdrietige
beweging van een hand, de weerloze
houding van een lichaam,
en er is geen hand, er is
geen lichaam, terwijl ik toch
zo dichtbij ben.
In dit vers, dat overigens nog raadselachtig genoeg is, komen enkele keren de woorden ‘niets’, ‘niet’ en ‘geen’ voor. Alles wordt erin genegeerd, en misschien au fond wel de idee dat de werkelijkheid er is zoals wij ménen dat hij er is. Dit gedicht ontmythologiseert. Al die mooie beloften over hoe de werkelijkheid eigenlijk in mekaar steekt en wat er achter steekt en wat hij betekent, al die mooie beloften krijgen het antwoord: niets, niet, geen. Het ontkennen van voorstellingen, van betekenissen uit naam waarvan wij kracht putten om verder te gaan, is in de laatste bundel ‘Al die mooie beloften’ tot dichterlijk procédé geworden. Voor wie goed leest is deze poëzie daarom dan ook bepaald schokkend. Het is niet geruststellend te lezen: ‘achter geheimen is geen brein’ in de cyclus ‘Schilderij’, of zoals die eindigt: Het is niets meer, dan dit schilderij, dit
uitzicht op uitzicht op leegte, deze
herhaling van vragen, wie
ben je, wie ben je.
Dat mag dan móoi klinken, maar het betekent iets verontrustends: wat voor iets werd gehouden blijkt niets. Ik denk dat we het er niet over hoeven te hebben of zulke poëtische bevindingen negatief en/of positief zijn. Uit de aard der zaak wekken ze op tot reactie en zelfanalyse. De stok die in je ziel roert mag verdrietig maken (want als niets bij het oude blijft, gebeurt dat), maar het is qualitate qua geen heilloze beroering, maar een soort genezing tot inzicht en volwassenheid. ‘Ik ga het slaan, dat het voelt’. Het indrukwekkendst - ik aarzel niet om zulke woorden te gebruiken, want zo denk ik er nu eenmaal over - heeft Kopland die ontwikkeling beschreven in de negen sonnetten tellende reeks G. In G praat iemand met een zekere G. Of praten is het woord niet: hij houdt een monoloog tegen G, want die zegt nooit iets terug. G is ‘afwezig’, hij is er wel maar als je hem zien wilt - echt - is hij er niet. Hij is de instantie die een almachtige supervisie vertegenwoordigt, die ‘leest wat ik niet schrijf’ - zover gaat dat zelfs! De ik-figuur haalt herinneringen op aan zijn jaren met G, hoe G bij voorbeeld op een dag voor een zondvloed zorgde en het prettige idee verschafte dat zij beiden alleen op de wereld zouden zijn. Maar: helaas, de wereld verging niet, het beloofde land bleef verboden. G is eigenlijk - staat dan verderop - niets dan ‘twee ogen’ die ‘zien wat ze zien’, ‘niets dan het uitzicht’. Voor G telt geen individualiteit, want hij participeert niet. De ik vraagt aan G ‘hoe gaat het toch met mij’ en in het op een na laatste gedicht vraagt hij zich af: ‘Hoe zou het zijn om thuis te zijn’? Uit andere gedichten van Kopland weten we dat we graag als paarden ‘lichaam en huis tegelijk’ zouden willen zijn. Ten slotte komt de ik tot het inzicht, dat G niet echt bestaat: Ik wist nog niet dat jij er zonder mij niet
meer zou zijn, dat jij bestond door mij.
G is in het Frans vertaald en heet dan, geauthoriseerd, D. De eenvoudigste hulpconstructie bij de interpretatie van de cyclus is dan ook God zelf. Is God nu, aan het eind, dood of niet? De hele opzet van de reeks - als tóch weer monologen gericht aan G - doet vermoeden dat G nog wel in leven is, of althans in leven geacht wordt te zijn. Hij wordt weliswaar binnen de tekst als ‘niemand’ ontmaskerd en als iemand die ‘bestond door mij’, maar daarmee is hij als symbool, en mogelijk zelfs als realiteit - psychische realiteit - niet uitgeschakeld. In de G-cyclus spreekt iemand zichzelf toe. Hij geeft, chronologisch, een verslag van zijn ontvoogding. Hij ontmakert de instantie die hem belette vrij te zijn als een projectie van hemzelf, en hij giet dat afscheid, paradoxaal genoeg, in de vorm van eenzijdige gesprekken met G. |
|