diskussieerde veel met Maurice Roggeman, een schilder die zowat zijn gelijke was. Maurice was een slordige kerel, die er maar op los leefde. En het is misschien Maurice die hem meegetrokken heeft in de kommunistische beweging. Ik weet het niet, maar ik geloof niet dat Louis uit zichzelf zulk een beweging of groep zou gesticht of opgezocht hebben. Hij was geen man van bewegingen, net zomin als hij aan betogingen zou deelgenomen hebben.
(Boonboek, p. 39)
Boon zelf zegt daarover:
‘Ik heb altijd zo'n beetje opzij gestaan, gekeken en zo. Ik voelde wel mee en was daar bij...’ (Boonboek, p. 37)
Die houding is naar mijn oordeel symptomatisch voor zijn hele werk. Boon is de kroniekschrijver van een periode, waarin drie stromingen op elkaar botsten: een totalitaire, een collectivistische en een individualistisch-humanitaire stroming. Boon is representant van die laatste richting. Dat is dan ook de reden dat Boon zijn draai niet goed kon vinden in de Vlaams Kommunistische Partij. In De Kapellekensbaan zegt hij bij monde van Johan Janssens over die periode:
maar het ergste was, dat ik tot de ontstellende ontdekking kwam geen marxist te zijn gelijk de anderen, doch integendeel een anarchist, een nihilist, een viezentist.
(p. 22)
Zijn medewerking aan De Roode Vaan liep erop stuk. Boon kon en wilde zich niet neerleggen bij een partijdiscipline die hem voorschreef wat hij wel en wat hij niet kon zeggen of schrijven:
‘Kommunisme was voor hem geen zaak van partijpolitiek maar van humanisme, hij stond er niet boven, maar erbuiten.’
(Boonboek, p. 40)
Na zijn kommunistische periode sluit hij zich aan bij de socialistische partij in België, waarvoor hij bij verkiezingen enkele malen kandidaat is gesteld, maar steeds op een onverkiesbare plaats. Vlak voor zijn dood was hij nog kandidaat voor de Europese verkiezingen. In de interviews die Boon op latere leeftijd werden afgenomen, bouwde hij van zichzelf het image op van de al wat oudere, tot rust gekomen schrijver, die het barricadenwerk nu maar aan de jongeren overliet, zodat hij rustig zijn pilsje kon drinken in het buurtcafé. Het is een beeld dat de werkelijkheid wat vertekent. In werkelijkheid stond Boon alleen in zijn boeken op de barricaden, omdat hij teveel de kritische en relativerende individualist was om aan zulke gemeenschappelijke manifestaties deel te nemen. Boon had een afkeer van leuzen en vanuit zijn humanitair-socialisme was hij altijd bang dat het individu onder de voet zou worden gelopen.
Zijn voortdurende aandacht voor het individu, dat door welk systeem dan ook, in de verdrukking komt en tenslotte ten onder gaat, bezorgde hem het predikaat ‘tedere anarchist’. Want deze tegenstelling tussen individu en (politiek) systeem is naar mijn oordeel het hoofdmotief in vrijwel al Boons werk vanaf De voorstad groeit (1942) tot en met Het jaar 1901 (1977). En we mogen verwachten dat het ook in het nog vlak voor zijn dood voltooide Geuzenboek weer een centrale rol speelt. Het is een problematiek waarin iedereen zich vanuit zijn situatie kan herkennen en daarin ligt dan ook naar mijn oordeel Boons uiteindelijke succes als schrijver. Dat succes is het meest opvallend bij romans die een zo duidelijk experimentele vormgeving hebben, als De Kapellekensbaan en Zomer te Ter-Muren en bij De Paradijsvogel (1958). Verwacht mocht worden dat juist deze boeken voor het grotere publiek moeilijkheden zouden opleveren. En aanvankelijk was dat ook zo, maar na een kortere of langere aanloopperiode kenden juist deze romans een groot succes. En waar deze centrale problematiek ontbreekt, schreef Boon ook zijn ‘zwakste’ werk, hoewel men dat alleen met de nodige aanhalingstekens kan opschrijven, wanneer men dat werk vergelijkt met dat van andere auteurs. Want ook daarin dreef hem een waarheidsdrift, waaraan elke gekunstelde vormgeving vreemd was. Daarvoor geldt wat Boon in de inleiding van de derde druk van Zomer te Ter-Muren schreef:
ik heb nu eenmaal van het goede te veel geschreven. Maar algelijk, de bladzijden waarover een kruis werd getrokken, mogen gerust in de boeken van veel anderen bijgeplakt... dan zouden ze tenminste ook wat geschreven hebben.
(p. 5)
Een tweede element waardoor het werk van Boon het belang van het plaatsgebondene en partikuliere te boven gaat, ik noemde het al, is zijn stijl. Hij schrijft in een gejaagde, reportageachtige, maar alleen aan Boon voorbehouden stijl, vol aarzelingen, terugnemen van het reeds gezegde of omkering daarvan. Fragmenten uit zijn werk zijn, ook als de auteursnaam eronder ontbreekt, vrijwel onmiddellijk als van hem afkomstig te herkennen. Dat komt onder meer doordat hij als een van de weinige Vlamingen geen poging onderneemt om zuiver Nederlands te schrijven, maar de eigen volkstaal prefereert vermengd met typisch Booniaanse uitdrukkingen en zinswendingen. Opvallend is dat Jeroen Brouwers in Mijn Vlaamse jaren in zijn aanval op een groot aantal Vlaamse auteurs en hun gerommel met het Nederlands in hun kopij, een uitzondering maakt voor Boon. Boon trekt zich niets aan van het streven naar vernederlandsing van het Vlaams, het algemeen beschaafd, maar schrijft zijn eigen taal, die daardoor heel wat authentieker aandoet dan die van veel van zijn Vlaamse collega's. In Zomer te Ter-Muren laat Boon de student Siekegheest zeggen:
Ik vaag vierkant mijn voeten aan de spraakkunst, [...] want kijk nu eens al die werken