knieën door het gras kropen om hun glaasjes te zoeken, vertelde Theodoor een anecdote die hij onlangs in de ‘National Geographic’ gelezen had:
Een reiziger die een klein station ergens in het westen van Ierland aandeed, wees de bejaarde stationschef op het feit dat zijn twee klokken niet gelijk liepen. De stationschef antwoordde: wat heb ik aan twéé klokken als ze allebei dezelfde tijd aangeven?
Het verhaal had Theodoor bizonder ontroerd, en ook nu staakte hij zijn speuractie om er even over na te denken.
‘Wat heb ik aan twéé klokken als ze allebei dezelfde tijd aangeven?’ herhaalde hij.
Ze gingen naar binnen zonder glazen, de nacht was gevallen, de schiettent sloot. De kroegen schreeuwden maar ze hoefden er niet heen. Want niets herhaalt zich - als geschreven - ooit op dezelfde plaats. Theodoor droomde al veel te vaak van kroegen, café's en kermissen. Zwijgend schoof hij de fles naar Arjen terug. De zin van het leven begon met een hoofdletter en eindigde met een punt.
‘De man van de schiettent,’ zie Arjen.
‘Heeft maar één arm,’ vulde Theodoor aan.
Er werden films vertoond, maar Theodoor zag de man van de schiettent. Hij zette de kolf van een geweer op zijn dij en laadde het wapen met één hand. Eens had de man twee armen gehad, hij wist nog hoe dat voelde; twee maanden na het ongeluk kon hij zijn vingers nog bewegen als hij zijn ogen sloot. Zijn linkerarm was vrij sindsdien. Hij kon er mee doen wat hij wilde, en niemand die het zag.
Maar de nacht was gevallen, en de man van de schiettent lag kotsend in het gras dat vol is van vreemde geuren. De man droomde van een jongen die ooit groot geworden was, en zelfs in de zomer een lange broek droeg. Het was een vreemde droom, verpakt in witte muren. In die droom zag hij een film: fietsen op smalle klinkerwegen, Oostende ziet hij, en de Borinage, een vlinder die de dood vindt in een net, alles in kleur. Hij zit in een rieten stoel, steeds als hij jenever vraagt wordt hem de fles toegeschoven. Hij droomt niet meer van de jongen, hij is hem zelf. Naast hem zit een meisje, vijftien is ze, veertien misschien. Maar het geeft niet, 't is niet zo erg dat ze daar zit. Hij heeft het vage besef dat hij haar apart moet nemen om haar een verhaal te vertellen. Hij weet alleen niet welk.
En net als het hem te binnen schiet - witte koeien ziet hij nu op het filmscherm, witte koeien dansend op de horizon - kantelt hij achterwaarts een lang vergeten zaaltje in. Er draait een film. Soms, als er een rol verwisseld wordt, is de zaal helder verlicht; dan klinkt er jazz en gerinkel van glazen. Dan weer de film. Hij weet zeker dat hij nu zijn arm wel om haar schouder durft te slaan, hij weet alleen niet of hij dat wel wil. Nu is ze nog van hem, nu mag hij nog bedènken hoe ze voelt. Hij sluit zijn ogen, en daar grijpt haar hand de zijne. Zie je wel, hij durft het best!
Daar is alles mis gegaan, denkt de man van de schiettent. Hij zoeft terug naar de rieten stoel, is weer de jongen die daar - onverwacht - te trillen zit: gebalde vuisten, ogen gesloten - hij mist beelden van galerijen, een dame in een rood broekpak, vervallen uithangborden. Alles is misgegaan, maar waar? Waanzin ving woorden, woorden werden zon, en alles wat ooit beschenen werd verbleekte in de lichtbundel uit de projector.
‘Hallelujah!’ riep Theodoor, toen hij over het lichaam van de man van de schiettent struikelde en naast hem in het gras belandde.
‘Ik heb je gedroomd,’ zei de man. En sloot zijn ogen:
Ze zijn allemaal gekomen, ze schenken drank in grote glazen. Hij zit daar in pyama in het café, en zijn enige gedachte is: niet teveel drinken, Engel! Het meisje achter de bar zegt hem dat ze hem niet meer schenken zal.
‘Kijk dan, godverdomme!’ schreeuwt hij, en wijst op zijn nog voor driekwart gevulde glas.
Hij slaat om zich heen, maar niemand wil vechten met de man met één arm. Hij veegt de glazen van de bar, de pijn schiet tot in z'n rug, en gillend slaat hij in het rond. Zijn vrienden vormen een kring om hem heen, een kring die wijkt waar hij slaat. Ze beginnen te zingen, hun angstaanjagend koor overstemt de jukebox:
We hebben ieder woord gehoord.
De fles is goed voor een tot zes.
Maar in zeven moet je leven.
Z'n vrouw stootte hem wakker.
‘Ik heb van je gedroomd,’ zei ze, ‘ik ben jou en ik zit naast mezelf. Veertien ben ik, of misschien vijftien. In de bioscoop in Oss, herinner je je die avond, die eerste? Maar alles is zo anders deze keer. Halverwege de film gaat opeens het licht aan, en door de luidsprekers schreeuwt een stem:
‘En nu Uw volle aandacht voor... Engel Rossen!!!’
En je zoent me, heel gewoon, alsof je me al eerder gezoend had.’
‘Ik wou dat ik ook eens leuk droomde,’ zei de man van de schiettent, en sloeg zijn armen om haar heen. ‘Ik droomde dat ik langs een trap omhoog klim. Ik klim en ik klim, en ik zwaai naar een menigte die diep beneden mij staat en me toejuicht. Maar de trap blijkt een klein lullig keukentrapje. Ik daal dus maar weer naar beneden, en berg het trapleer weg in de kelder.’
Theodoor werd wakker van het felle, haast zomerse licht dat uit de bomen boven hem neerdaalde. In de verte, uit de openstaande deur van Arjen's atelier klonken de opgewekte stemmen van de jongens van de Lovin' Spoonful. Theodoor herkende het heldere wakker-