mijn oom te spreken.
‘Ik wil werken, oom Gerard,’ zei ik.
‘Zit je niet op het gymnasium?’ vroeg hij.
‘Ja,’ antwoordde ik, ‘maar nu vader werkloos is, moet ik gaan verdienen.’ Hij keek bedenkelijk. Ik legde hem de hele situatie uit. Af en toe knikte hij begrijpend.
‘Op kantoor kunnen we wel een jongste bediende gebruiken,’ zei hij. Even later zat ik achter een bureau adressen op enveloppen te schrijven. Oom Gerard lachte me bemoedigend toe als ik naar hem keek.
Aan het eind van de week overhandigde ik mijn moeder mijn eerste loon met de belofte het elke week af te dragen. Ik verdiende net genoeg om ons allen net niet dood te laten gaan. Er was echter vastheid in ons bestaan gekomen. Als mijn vader begon over verhuizen om elders een nieuw leven te beginnen, boorde mijn moeder zijn voorstel in de grond. ‘Ik weet nu wat ik heb, niet wat ik krijg,’ zei ze. Intussen had mijn vader een groot aantal schilderijen met landschappen gemaakt. Hij dacht deze in de stad aan de man te brengen en daar klanten te werven voor nieuwe portretten.
Al enkele zondagen bezochten we niet meer de mis in onze eigen parochie. De mensen groetten ons nog nauwelijks, omdat ze dachten dat we afvalligen waren. Op een zondag in mei, op weg naar de kerk in een naburig dorp, hoorden we in de verte geronk van vliegtuigmotoren.
‘De Duitsers zijn toch zeker niet binnengevallen?’ vroeg mijn moeder, alsof dit volstrekt onmogelijk was.
‘Daar heb je best kans op,’ antwoordde mijn vader. Bij de kerk hoorden we dat Hitler Nederland onverwachts had aangevallen.
‘De Duitsers heb ik nooit vertrouwd!’ riep een boer. ‘Colijn heeft weer eens ongelijk. Echt iets voor een calvinist om het gevaar niet te zien. Iedereen knikte. In de kerk verstrekte de pastoor bijzonderheden over de bezetting. Als we vertrouwden op God, zou alles goed komen. ‘God staat aan de kant van de onderdrukten’, preekte hij. Na de mis werd een hele rozenkrans gebeden voor de goede afloop van de oorlog.
De mijn kwam onder Duitse controle te staan, maar verder merkte ik er niets van de bezetting. In ons dorp veranderde wel het een en ander. Een groep militairen nam het gemeentehuis in. Ze arresteerden de burgemeester en de wethouder. Ze zouden tegenstand hebben geboden toen de soldaten hun domein binnendrongen. ‘Die zijn we kwijt,’ verzuchtte mijn moeder, nadat ze in een auto het dorp werden uitgereden. ‘Ik hoop ze nooit meer terug te zien.’
De Duitsers verplichtten de boeren dagelijks de nodige produkten af te leveren bij het gemeentehuis. Soms zagen we er meiden binnengaan. Mijn moeder schudde het hoofd.
We zaten aan tafel toen er gebeld werd. Mijn zuster opende de deur. Tot onze schrik zagen we een Duitse officier.
‘Darf ich hereinkommen?’ vroeg hij. Zonder antwoord af te wachten, stevende hij naar mijn vader.
‘Sie sind Manier,’ stelde hij vast. Hy uitte zijn bewondering voor het portret van de burgemeester in de raadszaal, dat hij tot zijn spijt had moeten verwijderen. Hy betreurde het dat de muur van zijn residentie zo kaal was. Zonder na te denken ging mijn vader accoord met het verzoek van de officier hem te schilderen. Ik dacht dat hij plotseling gek was geworden.
‘Es kan jetzt geschehen. Essen Sie aber ruhig weiter. Ich habe Zeit.’ Ik was zo opgewonden dat ik geen hap meer door mijn keel kon krijgen. Glimlachend stond de officier met de handen op de rug. Mijn moeder duwde Stella en mij in de richting van de keuken. ‘Vader heult met de Duitsers,’ zei ik tegen mijn moeder. ‘Zo'n vent schiet je neer als je weigert,’ zei zij. ‘En de vijanden van de burgemeester zijn onze vrienden.’ Ik keerde haar de rug toe en verdween naar de zolder. Daar lagen nog steeds de kolenzakken vol religieuze artikelen. Ik opende er één. Bovenop trof ik mariabeeldjes aan. Met een beeldje in de hand liet ik me op de grond zakken. Ik legde het in mijn nek, terwijl ik mijn hoofd er zachtjes tegenaan vleide.
‘Vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen,’ fluisterde ik. Voorzichtig deponeerde ik het beeldje in de zak. Beneden sloeg de huisdeur dicht. In de gang zag ik mijn vader. In zijn vuist hield hij iets vast. Waar iedereen bij was opende hij zijn hand. Mijn moeder eiste het stapeltje voedselbonnen op dat tevoorschijn kwam.
In de oorlogsjaren die volgden, schilderde mijn vader de zalen van het gemeentehuis vol met symbolen van het derde rijk. Verder vervaardigde hij een immens groot portret van Hitler, dat de Führer op zijn verjaardag in 1943 kreeg aangeboden.
Hij wist alles over de verrichtingen van de Duitse troepen aan het front. Dat de nazi's zouden zegevieren stond voor hem vast.
‘Gelooft u echt in het derde rijk?’ vroeg ik. ‘Ach jongen, de tijden waren slecht, nu zijn ze beter,’ antwoordde hij zonder me aan te kijken. ‘Hitler wil welvaart voor iedereen. Dat is toch waar ik zelf mijn hele leven voor gevochten heb.’ Op de mijn hoorde ik andere opvattingen dan die van mijn vader. In plaats van God diende mijn vader de duivel.
Tot zijn verbazing ontruimden de Duitsers het gemeentehuis en zij verlieten het dorp. Verbouwereerd keek hij, staande voor het raam, naar de feestvierende dorpelingen. Hij opende de deur toen er gebeld werd. Een grijze man van middelbare leeftijd deed hem de handboeien om. Enkele jongemannen stormden het huis binnen, grepen Stella vast en knipten haar