| |
| |
| |
Niets te vieren
Jan Siebelink
1. ‘Ik weet niet of ik hier ooit terugkom’, zei de man rustig, half naar haar, half naar de auto gekeerd die in de straat wachtte. ‘Ik weet niet wat ze met me gaan doen’.
Met haar dochtertje van drie stond de vrouw in de gang waarvan de muren kaal en kleurloos waren. Meer dan een jaar geleden, in een impuls had hij ze afgebikt, wilde ze granollen of met een schrootjeswand bedekken, maar was er niet meer toe gekomen.
Ze droeg een peignoir en uit een donkerblauw hoofddoekje stak een mager, bleek gezicht waarin de ogen groot, donker en nietszeggend waren. Met het strakke lachje van de zelfbeheersing keek ze naar zijn brede, sterke voorhoofd en ze zei:
‘Ga nou’.
Hij zei: ‘Ik heb alles zoveel mogelijk geregeld’. Ze dacht aan de schommel die hij gisteravond nog, haastig, in het halfduister gemaakt had. Onder de regen die sinds de nanacht onophoudelijk viel, bewogen de planten in de voortuin. Op de auto na was de straat leeg. Het was tegen half zeven. Hij draaide zich naar zijn vrouw, kuste haar en bukte zich naar zijn dochter die half achter haar wegkroop. Ze had een lief gezichtje, maar lachte niet. Er lag een schichtige blik in haar ogen - donker als die van haar moeder - en haar hele houding drukte aarzeling en terughoudendheid uit. Ze wist niet of ze zich bedreigd moest voelen.
‘Geef Frank een kus van mij’. Hij keek langs haar heen de kale gang in, als had hij hem nog verwacht.
Hij begon het pad af te lopen. Haar ogen waren beweeglijk geworden, namen hem aandachtig op en het leek of ze hem achterna wilde lopen. Bijna hield ze van hem. Dat gaf haar een triest gevoel. Ze wilde hem nog aanraken. De man moest dat voelen, maar liep door. Ze stond op het punt hem na te roepen: Je kunt beter met zulk weer weggaan dan op een stralende zomerdag, maar ze schrok terug voor de banaliteit van deze gedachte.
Het raam van de auto was opengedraaid. Uit de koplampen straalde geel licht dat trilde. Hij stapte door het licht heen. Voordat hij het portier opendeed, keek hij in haar richting, nadenkend en deed een pas terug. Daarna deed hij of de tuin, waar zelfs de salvia's de tint van pernod hadden, al zijn aandacht had. Hij zei:
‘Als de Groot belt, zeg hem dan dat ik ben weggegaan, dat je niet weet... dat je niets weet... je doet of je neus bloedt!’ Zijn voorhoofd werd nog energieker, de regen droop er af, de botten op de hoeken duwden wanhopig tegen de huid. Hij had dun haar dat strak over zijn achterhoofd was gekamd. Hij schaamde zich, maar hij voegde er aan toe: ‘En als hij aandringt, wat hij altijd doet...’. Hij zweeg. Ze hoopte dat hij zo gauw mogelijk zou instappen. Om haar emotie en afschuw het hoofd te bieden, streek ze het meisje over haar hoofd en deed een stap achteruit. De ene voet van het meisje stond op de andere. Het linker been stond een beetje gebogen, als een dikke gekromde vinger.
Hij stapte in.
Toen startte ik de auto. De ruit van de voorkamer vertoonde haar silhouet, maar hij keek pas om op het moment dat we de hoek omgingen.
2. We reden een hele tijd zonder iets te zeggen, passeerden de stoplichten, kwamen op de snelweg. Van de auto's die uit de dichte regen opdoken, bekeek hij nauwlettend de inzittenden, waarbij hij zich vaak helemaal omdraaide. Verstrooid draaide hij intussen sigaretten die hij maar half oprookte.
‘Wat ik nu ga doen’, zei hij toen, ‘biedt de enige uitweg. Daarin heb je gelijk. Ik heb het gevoel dat ik geen moment later had moeten vertrekken. Ik ben blij dat je me zover gebracht hebt’. Hij draaide het raampje aan zijn kant open om de sigaret weg te gooien. Hij ging verder: ‘Ze zullen 't begrijpen, alle collega's, 't kan me trouwens niet schelen wat ze ervan denken, getekend ben ik toch al’.
Als blijk van medeleven keek ik hem van opzij aan.
‘Er wordt nauwelijks over gepraat’, loog ik. ‘Als ik vrijgezel was, zou ik het óók gedaan hebben. Ik ga hier kapot aan. In de behandeling heb ik alle vertrouwen’.
We passeerden Achterberg. Hij zei:
‘Ze ziet er lief uit, Janneke’.
‘Je hebt een mooie dochter. Ze heeft de ogen van Marjan’.
Het was begin juli. We reden over de brug bij Rhenen. Het wegdek strekte zich glanzend voor ons uit en de dag, nauwelijks begonnen, was al bezig in elkaar te zakken. Hij keek mij aan en zei lachend:
‘Je zou hier een mooi verhaal over kunnen schrijven’.
Ik antwoordde: ‘Niet alles leent zich tot een verhaal’.
‘In ieder geval zal ik een dagboek bijhouden,
| |
| |
dat mag je later gebruiken’. Hij stak een nieuwe sigaret op. ‘Ik heb altijd gedronken, maar het is erger geworden nadat zij genezen is van de geboorte van de kleine. Ik heb haar twee jaar moeten ontzien, twee jaar heeft ze niet buiten de deur durven komen, en daarna, aan mijn arm, voetje voor voetje, schuifelend als een oude vrouw, durfde ze tot aan de hoek van de straat te lopen, en op een camping in Drente heb ik vijf weken met haar, vorig jaar, voor de tent gezeten, en als ze naar het toilet moest, nam ik haar bij de arm, er zijn nooit echt wrijvingen geweest, ze is alleen zo verdomde slordig en sinds ze die M.O.-studie begonnen is - om te vergeten - praat ze over niets anders, de studie, de studie.
Als ik thuis kom en ik vraag aan Frank: ‘Waar is mama?’ en ik hoor dat ze boven zit... mama zit boven, mama doet fonetiek en ze doet fonologie, ze leest Engelse boeken en ze wil geen lerares worden, maar tolk. Ze wil boeken vertalen, ik heb haar al zo vaak verteld dat er in Nederland duizenden met die gedachte rondlopen, en ze hebben er zo weinig van nodig... in de kamer is het een onbeschrijflijke rotzooi. Natuurlijk ben ik blij dat ze er weer alleen uit durft...’
Hij was conrector op de school waar ik leraar was. Ik was niet bevriend met hem, maar hij intrigeerde mij. Tijdens een feestje op school had ik gemerkt dat Marjan erg op mij gesteld was.
Terwijl we dansten onder een visnet met gekleurde lampen, drukte ze zich onverwacht heftig tegen me aan, kuste me op de mond, heel lang, met haar brede, vochtige lippen en keek me met haar donkergrijze ogen kalm glimlachend aan. Later op de avond zei ze: ‘Ik geloof dat ik ergens verliefd op je ben’.
Daarna ben ik enkele malen bij hen op bezoek geweest.
Doordeweeks. Beide keren zat ze huilend in de kamer. Hij rommelde in de keuken.
Ze zei: ‘Hij heeft al een fles jenever op, alle drank heb ik verborgen. Nou zit hij in de keukenkastjes naar madeira of marasquin te zoeken’. De volgende dag kwam hij dan niet op school. Hij intrigeerde mij vooral omdat hij altijd iets bijzonders meemaakte en omdat ik zelf, in die tijd, ook moeilijk van de drank af kon blijven.
Ik had opgezien tegen de reis. In het begin voelde ik me opgelaten, maar hij praatte en we reden door Kesteren; in de diepte van de uiterwaarden lagen grijsblauwe wielen, als tatouages, daarna reden we richting Tiel. We schoten al flink op.
Enige jaren na haar eindexamen was ze met hem getrouwd. Hij was haar leraar Nederlands geweest. Wat haar vooral in hem aangetrokken had, was zijn impulsiviteit. In de klas las hij gedichten voor die hij meestal, overweldigd door ontroering, niet afmaakte. Huilend liep hij dan de gang op en las daar het gedicht alleen verder. Daarom, en vanwege zijn overdaad aan fantasie en zijn machtige voorhoofd, was zij ondanks tegenwerking van haar ouders, met hem getrouwd. En de jaren waren verstreken. Hij was achtenveertig, zij vierendertig. Met duizend nagels tikte de regen op het dak en de ruiten, we hoorden het geluid van de motor.
‘Ik voel me verantwoordelijk’. Hij lachte nerveus. ‘Ik ben zoveel jaar ouder dan zij, in zekere zin... niets is natuurlijker dan dat ik verantwoordelijk ben. Als mijn dochter twintig is, ben ik vierenzestig. Ik had geen kinderen meer moeten krijgen. In de voorbesprekingen met de staf van de kliniek heb ik meer inzicht gekregen in mijn situatie dan in de jarenlange discussie met haar. Ze stelden me vragen waarop ik snel en adekwaat moest antwoorden. Omdat zij zo lang ziek was, kon ik mijn agressie niet kwijt... mijn oudere broer, ik was toen een jaar of tien heeft mij eens vastgehouden, hij klemde mijn armen op de rug en een vriendje van hem, uit spel, prikte mij met een speld tot op het bot, ik heb ze beiden verrot geslagen en die nacht word ik wakker omdat ik naar de wc moet. In de huiskamer doe ik het licht op om de duistere gang enigszins te verlichten en ik zie mijn vader zitten, met het hoofd in zijn handen. Ik zeg: ‘Wat is er?’
Hij kijkt mij aan met tranen in zijn ogen: ‘Het gaat mis met jou, als jij niet oppast, ventje, gaat het mis’. Die broer is een dag voor de bevrijding neergeschoten. Hij zat bij de ondergrondse. Een verzetsgroep zag hem voor een collaborateur aan en liquideerde hem. Ik heb nooit willen geloven dat hij dood is tot enkele maanden geleden. De kerk in mijn geboortedorp is gerestaureerd. Zijn naam is in een steen gebeiteld en er werd een toespraak gehouden door iemand die zei: ‘Ik heb hem nooit gekend, maar ik zie zijn naam daar...’
Toen geloofde ik pas echt dat hij dood was. In Rijswijk heb ik mij voor het eerst bedreigd gevoeld. Hij begon langzamer te praten en zachter. ‘In mijn klas zat Eva. Ze was een lastige leerlinge, ik had haar vooraan gezet, maar ze bleef klieren, ik heb haar opgepakt en letterlijk de klas uitgegooid, werkelijk, voor de ogen van de directeur; die vond het wel prachtig, maar in de pauze moest ik bij hem komen en hij zegt tegen mij: ‘Dat kan niet, meneer Baars en de vader van Eva is niet gemakkelijk’.
De volgende dag na de les komt ze naar me toe en ze zegt:
‘Mijn vader wil dat u vanavond langs komt’. Ik zeg: ‘Jouw vader wil...’
‘Hij verwacht u vanavond’.
Hij heette van der Heuvel, hij zat bij de Inlichtingendienst en vroeg of ik in de zomervakantie met hem en enkele anderen naar Helsinki wilde gaan.
Afslag Den Bosch. We reden door een groen vochtig landschap.
De auto gooide soms een golf water op, die de
| |
| |
hele weg bestreek. Door de zware regenval leek het of wij de enige auto op de snelweg waren. ‘Er was een studentenbijeenkomst van de Wereldraad van Kerken en ik zou dagelijks de pers te woord moeten staan. Op een bepaald moment moest ik een kommunikee aan de pers verstrekken waar ik het niet mee eens was. Ik had daar woorden over met van der Heuvel. Daarna werd mij de toegang tot alle vergaderingen ontzegd. Van der Heuvel bleef echter vriendelijk, de anderen ook. Ik wandelde overdag in het stadspark. Ik werd gevolgd. Dat is een jaar of tien geleden gebeurd. Ik kende Marjan toen al, maar ik heb haar daar nooit iets van verteld. Op een dag stond een man voor mijn bureau op school. Hij was zo stil binnengekomen dat het even duurde voor ik besefte dat hij voor mij stond. ‘Ik kom inlichtingen vragen over een oudleerling van u, Linda Dijkstra’.
‘U sluipt hier naar binnen’. Hij glimlachte en stelde zich voor als de Groot. U herinnert zich meneer van der Heuvel nog?’ In de school ontstond rumoer door het leswisselen. Ik keek naar de deur. ‘Ik wil dat de rector hier bij komt’, zeg ik. ‘Bovendien heb ik over haar al eerder inlichtingen verstrekt’. Het rumoer verstomde.
‘Aan wie?’ vroeg hij.
‘Aan wie?’ herhaalde hij.
Ik zei: ‘Ze studeert rechten in Utrecht, meer weet ik niet’.
‘Ze heeft een Oostduitse vriend...’
‘Ik heb niets met haar te maken!’
‘Een mens, meneer Baars, wordt geboren en moet sterven. De kleine verminking die u uw dochter hebt aangebracht...’
‘Ik sta erop dat de rector weet dat u in dit schoolgebouw bent!’
‘Laat dat!’ Hij komt dichterbij, legt een kaartje op mijn bureau. ‘Op dit nummer kunt u mij dag en nacht bereiken. U bent een betrouwbaar, zeer solide mens, gewoonlijk zal ik op school bellen, soms als het niet anders kan, thuis’ en hij keek mij doordringend aan. We verlieten de snelweg, reden door dorpen met mooie namen. Waardenburg. Opijnen. (Opaal zijn Marjans ogen.) Hedel. Rosmalen. Ik vermoedde auto's achter en voor mij, maar ze bleven onzichtbaar. Dat van die verminking was nieuw voor mij. Wat mij ook verbaasde was, dat hij zo duidelijk formuleerde en niet, zoals ik van hem gewend was, in zijn gedachten verstrikt raakte.
Ik probeerde hem niet af te leiden.
Hij zei: ‘Waarom moeten ze mij hebben?’
‘Jij bent geheimzinnig. De mensen weten niet wat ze aan je hebben. Hoe zag die de Groot er eigenlijk uit?’
‘Mooie jongen, regelmatig gezicht, prachtig gebit, zeer charmant, zachte welluidende stem’. ‘Ging hij toen weg?’
‘Nee, die Oostduitser’, zei hij, ‘zou de hele zomer van '77 bij de ouders van Linda in Lunteren gelogeerd hebben. Hij wist dat nog niet zeker, want hij had het rapport van zijn medewerkers nog niet gelezen. Van mij wilde hij weten of de ouders van Linda in staat zouden zijn een dergelijke figuur onderdak te bieden. Ik ontkende dat ten stelligste, ik wist dat zij orthodox hervormd waren en S.G.P. stemden. Hij vroeg of Linda gemakkelijk te beïnvloeden was. Dat laatste kon ik niet helemaal ontkennen. Zij is zeer impulsief en redelijk intelligent, maar ik wist dat zij zich nogal verzette tegen de paternalistische sfeer van thuis. Ik vroeg hem wat de gevolgen van mijn informaties zouden zijn. Hij zei natuurlijk dat die er helemaal niet waren en omdat mijn informaties alleen maar positief waren in het licht van de politieke opvattingen binnen de B.V.D., vertelde ik wat ik wist. Na een paar dagen kreeg ik een beetje de pest in, want ik vond dat ik Linda moest waarschuwen. Zij had drie jaar les van mij gehad, examen bij mij gedaan en in die tijd had ik tot op zekere hoogte een vertrouwensrelatie met haar opgebouwd en met haar ouders. Ik belde de Groot op zijn bureau in Den Haag en ik zei dat ik van plan was om het meisje te waarschuwen. Hij raakte een beetje opgewonden, vertelde dat hij het rapport van zijn medewerkers gelezen had en daaruit concludeerde dat de Oostduitser die zomer onmogelijk in Lunteren geweest kon zijn. Het was een warme zomer, zei hij, iedereen leefde buitenshuis en de B.V.D. had gemakkelijk kunnen constateren dat er zich in die tijd in Lunteren geen Oostduitser had bevonden. Hij vroeg mij nadrukkelijk of ik de B.V.D. er buiten wilde houden, omdat die organisatie toch al zo in het verdomhoekje zat. Ik ging daarmee akkoord - dit gesprek voerde ik 's maandags - en deelde hem mee dat ik voor de volgende woensdag met Linda had afgesproken in café-restaurant ‘Hoog-Brabant’ in Utrecht. Linda's
telefoonnummer had ik heel spontaan van haar moeder gekregen toen ik die belde om zo maar eens te vragen hoe het met Linda ging. Toen ik met Linda afsprak, vroeg zij mij niet waarom ik haar wilde spreken. Ik vond dat een beetje vreemd. Die woensdag reed ik naar Utrecht, Hoog Catharijne'. We reden door Heeswijk, Dinther en Uden. ‘Hoog-Brabant’ heeft een L-vorm. Vanaf het terras betrad ik de linker poot van de L. Ik zag haar vrijwel onmiddellijk zitten.
Het haar had ze in heel kleine vlechten gedraaid, door henna oranjeachtig van tint. Ik vroeg haar wat ze het afgelopen jaar gedaan had. Ze was aan een baantje geholpen door een klasgenote die in Genève werkte bij de Wereldraad van Kerken. Ze had werk gekregen in een Zwitsers revalidatie-centrum. Tot mijn stomme verbazing begon ze vrijwel meteen te vertellen dat ze daar een Oostduitser had leren kennen, met hem bevriend was geraakt en hem regelmatig vergezelde op uitstapjes naar Oost-Berlijn. Ze verhandelde daar dollars en West- | |
| |
marken. Toen ik zei dat ze wel op mocht passen, zei ze dat ze al een paar keer door een B.V.D.-mannetje in de trein naar Oost-Berlijn verhoord was. Op dat moment werd ik woedend en voelde mij van alle kanten bespioneerd. Wat wilden ze? Zij was dus al lang bij de B.V.D. bekend en wat wilde de Groot van mij? Tegen Linda zei ik: ‘Ik ga weg hier’. Ze zei me toen dat haar Oostduitse vriend van plan was langs te komen. Ik zat toen mooi met mijn pik in het zand en begon maar weer over de school. Er liepen allemaal mensen in en uit. Op een bepaald ogenblik kwam er vanuit de andere poot van het restaurant een jongeman van tegen de dertig, zeer correct gekleed: Zwarte broek, donkergrijs gestreept colbert, daaronder een lichtrode coltrui; hij had een kort zwart baardje, donker golvend haar, nogal kort geknipt. Hij liep in ‘strakke pas’ langs ons tafeltje en vanaf het moment dat hij de hoek omkwam, keek hij mij aandachtig aan. Dat viel mij op omdat de andere bezoekers met onbestemde blik passeerden, of op zoek naar een tafeltje of op weg naar de uitgang. Toen hij voorbij was keek ze me glimlachend aan en hernam haar gesprek over haar Oostduitse ervaringen. Ik bracht haar onder ogen dat zij als juriste nooit een baan zou krijgen als zij zich verdacht maakte. Toen vroeg ik:
‘Wanneer komt die vriend van je eigenlijk?’ Ze zei: ‘Ik heb helemaal geen vriend. Ik wil vrij zijn’.
Ze keek me aan of ze met me naar bed wilde. Ik was even in de war, ik ging staan en ik zei: ‘Over een poosje zie ik je nog in de Baader-Meinhoff verzeild raken of bij de Rote Armee Fraction’.
Ze zei: ‘Misschien’.
‘Kijk maar uit’.
‘Ik wil vrij zijn, meer niet’.
Zijn voorhoofd zweette. Naar het zuiden toe raakten we steeds meer in een halfduistere, verzonken wereld. We waren bijna in Veghel en de regen spoelde over de ruit. Nog nooit had hij een verhaal in zo'n logische volgorde verteld. Het werd er des te raadselachtiger door.
Hij begon een sigaret te draaien en hij voegde er aan toe: ‘Op weg naar de parkeergarage vlak achter het restaurant had ik het gevoel dat ik gevolgd werd. Vorige week kwam de Groot onverwacht op school langs. Hij zei dat ze het hele verhaal geanalyseerd hadden. Hij kon er nog niets van zeggen.
‘En jullie hebben zeker ook alles op de band’, vroeg ik.
Hij zei: ‘Alles’. Toen hij weg was, herinnerde ik mij dat de jongen die haar het baantje in Zwitserland had bezorgd op school nogal opgevallen was omdat hij zich onder geen voorwaarde door de schoolarts wilde laten onderzoeken. Hij heeft enige malen tegen mij gezegd: ‘Alles wat jullie hier van mij op school te weten komen, komt bij de B.V.D. terecht’. In Veghel waren we om kwart voor acht. Ongemerkt, misschien door het ontbreken van enig zichtbaar verkeer, had ik erg langzaam gereden. We hadden zin in koffie.
Ik parkeerde de auto in de oprit naast een café. De stoelen stonden op de tafel, er klonk vrolijke marsmuziek, een werkster met kromme benen en in een punt toelopende schedel veegde met een ernstig gezicht peuken bij elkaar en er hing een dranklucht. We gingen aan de bar zitten en we kregen koffie van een gezette vrouw met dikke lippen die geknepen sprak. De bar was van red ceder.
‘Het leven hier in Brabant is veel losser’, zei hij na enige tijd. ‘Hier zou ik nergens last van hebben’.
‘Het lijkt net of we uit een inrichting ontsnapt zijn’, zei ik. Hij hoorde mij niet omdat een vrachtwagen door de hoofdstraat raasde en een golf water tot op het terras zwiepte. De beide vrouwen keken elkaar ongerust aan. Wij staarden naar de flessen drank op een glazen plaat waaronder een lamp brandde. Ik vroeg me af of het toch allemaal waar was wat hem overkwam. Was hij werkelijk iemand op wie ze vielen? Ik was ontroerd, naast hem aan de bar en het speet me dat ik niet eerder zijn vriendschap had gezocht. Ik keek naar hem en toen om me heen. Naast het biljart stond een soort voetbalspel, maar dan met zeemeerminnen en in plaats van een groen veld was er een strand met een streep zee. Ik gleed van de barkruk om het van dichterbij te bekijken. Op een metalen plaatje aan de zijkant van de bak las ik hardop: ‘Een gezelschapje van kleine meisjes zat in hare bontgekleurde badpakjes aan het strand te wachten op het tij om een vesting te bouwen, voordat zij zich gingen verlustigen in de dagelijksche pret van wat zij noemden: Het meerminne-spel’.
Zonder zich om te draaien, zei hij: ‘Een citaat van Louisa M. Alcott. Zij overleed de 6e maart 1888 te halfvier in de namiddag aan een ziekte in de hersenen en van haar werd verteld: Niets wat waar en ernstig was, scheen haar onbeduidend toe’.
Met mijn collega was het een avontuur uit te gaan. Bijna een avontuur als het schrijven van een verhaal (‘De luciditeit van de schrijver begint pas wanneer hij zijn manuscript gaat overlezen. De schrijver wordt zijn eerste lezer’. M. Duras).
Hoe kent hij het citaat van Alcott? Is hij hier vaker geweest? En welke zin ligt er in verscholen? Het zal in ieder geval wanneer ik een verhaal over deze tocht ga schrijven nader uitgewerkt moeten worden.
Hij zei, terwijl hij voor zich uit bleef kijken en ik weer naast hem was gaan zitten: ‘Eens fietste ik met Marjan en Frank in het dorp waar ik een tijd gewoond heb. We bezochten ook het nieuw ingerichte vogelmuseum. De kaartjes voor de entree moest ik kopen in het
| |
| |
huis ernaast. Marjan was met Frank al naar binnen gegaan. Toen ik even later voor de eerste vitrine bleef stilstaan keek ik op. De jonge vrouw die me net geholpen had, stond in de deuropening. In de verte liep Marjan snel langs de opgezette vogels en ik zei omdat ik iets wilde zeggen tegen de vrouw: ‘Dit was toch vroeger de gereformeerde kerk?’
‘Ja’, zei ze en toen herkende ik haar stem. Ze had lichtblauwe ogen die altijd verbaasd keken.
‘Jij bent Wim. Wim Baars’.
Ik liep op haar toe vol ergernis over de aanwezigheid van Marjan en mijn zoon. Ik weet niet meer hoe ze heette, maar ze ging vroeger altijd met me mee als ik vogels wilde observeren in de polder. Ze hield me bij mijn hand vast, ik was veel ouder; ze wilde altijd mee. Ze was nu getrouwd en we hebben elkaar lang aangekeken, terwijl Marjan Frank over de opgezette vogels vertelde. Toen we wegfietsten, zwaaide ze vanuit het keukenraam. Ik heb Marjan nooit bedrogen, hoeveel kansen ik ook gehad heb (ik kende zijn neiging zich in te beelden dat iedere vrouw die zich in zijn blikveld vertoonde, met hem naar bed wilde), alleen dit heb ik verzwegen.
Ik ben bang geweest de laatste tijd dat Marjan mij de toegang tot ons huis zou ontzeggen als ze ontdekte dat ik weer met een volle fles in mijn fietstas thuiskwam’. Hij keek om zich heen in 't café. ‘Hier voel ik me rustig, ik zou hier de hele dag kunnen blijven zonder een druppel aan te raken’.
Zijn voorhoofd was glad, rood en somber.
‘Ik zou zelfs geen aanvechtingen hebben’. Ik vond dat hij er verloren uitzag en ik bewonderde zijn optimisme met lichte verbijstering. Op de barkruk tussen ons in had de angst plaatsgenomen. Tot het eind van het jaar zou hij onder behandeling moeten blijven. De eerste vijf weken zou hij niet thuis mogen komen. We rekenden af en liepen het café door; achter mij raakte hij een stoelpoot aan, de stoel viel op de grond, we gingen snel naar buiten, holden naar de auto, stapten zonder iets te zeggen in en reden weg. Ik onderging een primitieve vrolijkheid, voelbaar in mijn buik en benen. Omdat ik niet hoefde te worden opgenomen? Het regende niet meer. De lucht was een molton deken. Zonder overtuiging draaide hij een sigaret.
Eerde, Schijndel, St. Oedenrode.
Tot we aankwamen bij een enorm gebouw met vleugels zei hij niets meer. Op een ovale, overvolle vijver dreven eenden als opgeblazen papieren zakken.
‘Hier is het’.
In een gang met gebrandschilderde ramen in aubergine tint meldden we ons bij de concierge die een bruin gecoate bril droeg. Ik droeg de koffer.
De concierge vroeg mij: ‘U komt voor opname’. Ik keek mijn collega aan die zich bukte voor 't
| |
| |
loket: ‘Baars. Ik kom hier voor...’
Met een potlood liep de concierge een lijst langs. Ik zag dat hij een v-teken achter ‘Baars’ zette. Daarna nam hij de hoorn van het telefoontoestel dat vlak voor hem stond, drukte op een knop, en zei na enig wachten: ‘Opname’.
Een verpleger kwam hem ophalen.
‘Mag mijn vriend even mee naar boven’, vroeg hij bedeesd en ik zag dat zijn hoofd beefde op zijn romp.
Ik was ontroerd. Hij noemde mij zijn vriend. En het was zó toevallig, dat ik hem wegbracht. Omdat ik niet met vakantie ging dit jaar, omdat ik enige malen bij hem thuis was geweest, omdat Marjan de kinderen niet alleen wilde laten...
Op een slaapzaal met acht bedden, met ramen zo hoog in de muren aangebracht dat je op een stoel moest gaan staan om er doorheen te kijken - het was een voormalig klooster van de paters picpussen - nam ik afscheid van hem. Hij glimlachte triest en zijn voorhoofd had iets ontstellends.
3. Marjan heb ik 's avonds opgebeld en verteld hoe de dag verlopen was. Ik hoorde teleurstelling in haar stem; ze had verwacht dat ik naar haar toe zou komen. De volgende dag ben ik bij haar gaan koffiedrinken. Ik heb mijn oudste dochter meegenomen. Ze was bezig met de enorme legpuzzel die de ‘Bezige Bij’ eens heeft laten maken ter viering van een jubileum. Het uiteindelijke resultaat moest een soort portaal worden, met aan weerszijden brede trappen waarop, dicht bijeen, alle schrijvers stonden die eens bij deze uitgeverij gepubliceerd hadden. In haar hand had ze het hoofd van Mulisch, ze kon 't nergens kwijt en gooide het weer tussen de honderden andere stukken. Ze zei van mijn vriend: ‘Niemand leek vroeger meer voor mij bestemd dan deze hartstochtelijke, oudere man. Maar ik verdraag zijn scherpe uitvallen, zijn paternalisme en zijn alarmerende verhalen steeds minder. En, vertrouwde ze mij toe, met de drank en met het ouder worden neemt zijn potentie toe en mijn weerzin. Ik slaag er niet meer in mij helemaal aan zijn kant te scharen in die ‘de Groot-kwestie’.
Alsof ze half tussen hem en ‘die verontrustende wereld’ in stond.
‘Maar geloof je dan dat er iets van waar is!’ ‘Niet als ik zo bij jou zit’, zei ze.
4. Zij zat met het meisje op schoot, de jongen schoot buiten een bal tegen de muur. De zon scheen op de zonwering en de kamer was helemaal blauw.
‘Ik word daar benijd’, zei hij, ‘ik ben een van de lichtste gevallen’.
Er lag een hoop bravoure in zijn stem en hij had besliste gebaren. Hij was mager geworden, en er ging iets van hem uit dat ze niet kende. Ze was onder de indruk en tegelijk irriteerde haar iets in zijn manier van doen.
Het was vrijdagavond. Hij was net thuisgekomen. Na vijf weken. De jongen kwam binnen en zette de tv aan. Hij was elf jaar en hij riep vanuit de uiterste hoek van de kamer:
‘Mamma is een modepop’, en hij trok een gek gezicht.
‘Stel je niet zo aan, Frank’, zei ze en lachte een beetje gegeneerd. Hij boog zijn enorme hoofd en zag dat de nagels van haar tenen oranje gelakt waren. Ze observeerde hem met lichte ongerustheid. Ze had de laatste jaren geen zin gehad om zich op te maken. Hij had er toch geen aandacht voor. Het meisje keek hem met een mengsel van nieuwsgierigheid en wantrouwen aan, de punt van de tong tussen haar lippen.
‘Dat oranje staat mooi bij je rok’, zei hij en dacht een kleur van schaamte te krijgen. Hij kon zich niet herinneren haar zo'n compliment gemaakt te hebben. Ze keek naar haar tenen, blij verrast. Ze spande haar tenen, boog ze, zó ontroerd plotseling dat ze zich in de blauwe schittering van de kamer haar verliefdheid herinnerde op de veel oudere man. ‘Ik had mijn lippen ook gedaan toen ik zojuist van boodschappen doen terugkwam’.
Het leek of werkelijk iets bezig was te veranderen.
‘En je hebt het er weer af gehaald?’ vroeg hij. ‘Ik vond 't wat overdreven en ik was bang dat je...’
‘Dat ik tegen je uit zou vallen’. Hij lachte en hij voelde zich onwennig in de kamer als na een lang verblijf in een ziekenhuis.
Het was net zo'n dag als toen we gefietst hebben met Frank viel haar plotseling in, hetzelfde stralende weer, heel anders als toen hij wegging. Wat leek dat al weer lang geleden. Ze zaten een tijdje zo, zonder iets te zeggen en keken naar de bloemen in de tuin, hij zich sterk bewust van zijn leeftijd, zij in een spanning die bijna misselijk maakte.
Daarna gingen ze aan tafel en ze aten voor de gelegenheid gestoofde kip uit de Römertopf. Hij zei: ‘Jij zou hier eigenlijk een glaasje witte wijn bij moeten drinken’.
‘Ik durf het niet om jou. Ik heb wel iets in huis gehaald, er kan het weekend iemand komen’. ‘Ik wil dat je wat drinkt. Daar gaat het juist om dat je zover komt dat je een ander kunt zien drinken zonder dat je er zelf naar taalt’. En hij herhaalde: ‘Ik behoor tot de lichte gevallen, ik mag misschien al eerder, al begin november weg, ik trek mij al een beetje terug uit de groep, ik distanciëer me al van de groep die me dat verwijt, maar het is een teken dat ik snel genees’.
Ze keek hem aan. De overtuigingskracht waarmee hij sprak!
Ze stond van tafel op en haalde uit de keuken een fles witte wijn. Hij maakte hem open en schonk voor haar zelf in en terwijl ze dronk keek ze de kinderen aan.
| |
| |
‘Het zegt me helemaal niets’, zei hij, ‘dat je drinkt’. Ze lachten enige malen hardop aan tafel, maar hij had het gevoel dat het deprimerend klonk in deze hoek van de kamer waar de zon nooit kwam en die, naar 't hem scheen, nauwer was geworden.
Frank zei op een heel eigenwijs toontje: ‘Pappa is niet met ons verbonden’. Hij hield zich in, hij zou hem kunnen slaan.
Zij zei een beetje angstig: ‘Hij weet niet wat hij zegt’. Na het eten hielp hij haar opruimen. ‘Je moet daar veel huishoudelijk werk doen. Iets om handen hebben om je af te leiden en de meesten kotsten elke dag de zaak onder thuis en maakten nooit zelf iets schoon. Zover is het met mij nooit gekomen’.
Ze dacht: Hij is het allemaal vergeten. Hij heeft het nooit geweten dat hij zich aftrok en in z'n roes niet besefte dat ik naar hem zat te kijken, dat ik keek naar een man die eindeloos zijn natte vingers om z'n geslachtsdeel trachtte te winden.
Na het eten ging hij de krant lezen, zij ging met het meisje naar de tv kijken.
‘Zij begrijpt er gelukkig nog niets van’, riep hij niet al te hard. Ze hoorde hem niet. De jongen schopte buiten de bal tegen de muur. Hij overwoog een ogenblik naar buiten te gaan en samen met hem te gaan voetballen. Maar hij had nooit met hem gevoetbald, hij kon zich niet eens meer herinneren dat hij de jongen na het eten ooit zo fanatiek had bezig gezien. Hij keek naar de schommel in de achtertuin en hij vroeg: ‘Heeft ze veel plezier van de schommel gehad’. Ze hoorde hem niet en het viel hem op dat ze een poging had gedaan om de kamer enigszins op te ruimen.
Om half acht ging Janneke naar bed, om half negen Frank.
Daarna dronken ze samen koffie. Hij wist zeker dat hij blij was. Ze ging daarna de kamer uit en toen ze terug kwam, waren haar lippen oranje en haar oogleden donkerblauw aangezet. Hij dacht aan wat zijn zoon aan tafel had gezegd; hij maakte er daarom geen opmerking over hoewel hij wist dat ze er op wachtte. Hij vocht tegen de slaap. De slaperigheid van iemand die voor het eten teveel heeft gedronken. Daarginds had hij er geen last van gehad. Hij stelde zichzelf gerust en bleef er tegen vechten.
Ze zwegen toen zei ze: ‘Ik heb de studie voorlopig opgegeven. Ze waren van de cursus heel vriendelijk, ze gaven alle medewerking, ik mag zo weer beginnen als alles weer een beetje normaal loopt’. Ze had bijna tranen in haar ogen toen ze dat zei.
‘Het ging toch juist zo goed’.
‘Ik heb de kinderen, en je vraagt me steeds maar om alles op te schrijven... wat is dat nou precies die hot-chair?’
‘Iedereen komt eens in de week op de hotchair. Je zit op een stoel en de groep met de psychiater zit er op de grond omheen. Dan moet je vertellen. Hoe de situatie thuis is, waarom je drinkt, alles komt er uit, als je probeert iets achter te houden, krijgen ze het er uit. Als je in het weekend drinkt, dan komen ze het te weten. De groep is dan erg hard, dat is gewoon niet te beschrijven, je gaat door de grond. Er is niemand die zonder in snikken uit te barsten de stoel verlaat, maar daarna word je opgevangen en als je gedronken hebt, beslist de staf of je mag blijven. Tot twee, soms drie keer mag je terugkomen’.
‘Je vroeg mij om alles op te schrijven’. Ze voelde een lichte afkeer. ‘Het viel niet mee!’ ‘Maar je moet schrijven, ik ben alles vergeten bijna, hoe meer ze weten, hoe beter, ze passen het onmiddellijk in, als bij een legpuzzel...’. Ze wist dat hij er niet tegen kon als ze zich daarmee bezighield. Ze had de puzzel in de kast opgeborgen.
‘Van de oorlog, van de dingen die ik tegen je gezegd heb, dat ik de kleine... Ik ben het echt vergeten. Dat ik jou moest ontzien, dat ik altijd voorzichtig met je moest omspringen, ze begrepen het allemaal direct’.
‘Wie allemaal?’
‘De groep’.
Ze zei:
‘Het viel niet mee om die brieven te schrijven, alle dingen die gebeurd zijn, het verleden. Je vraagt me maar steeds in je brieven: Schrijf alles op, want ik herinner me niets meer! Dat je me de hele avond zat te jennen, dat je me wel een half uur achter elkaar uitschold voor klerewijf, klotewijf, dat je de verjaardagen van de kinderen verpestte zodat ze huilend naar boven vluchtten, maar als ik dat in m'n eentje 's avonds zit op te schrijven, is het nog veel erger. Toen was er een vijandige stemming die tegenwicht bood, die het minder erg maakte. Nu komt het zo kaal, zo onvoorbereid op je af’.
‘Dat begrijp ik wel, Marjan, maar ze willen het graag weten, alles moet worden uitgepraat. Op die stoel zit ik soms gewoon te huilen, eerst voel je je beroerd worden en dan ben je helemaal van de kaart. De meesten, Marjan, komen na die eerste vijf weken in een situatie terecht... hun man of vrouw is weg, hun carrière is gebroken en ze beginnen weer te drinken’.
Ze keek hem onbewogen aan.
‘Ik wil er van af. Ik weet van mezelf dat als ik er niet echt vanaf ben, ondanks mezelf, terwijl ik vastbesloten ben om 't niet te doen, toch weer op een dag, als ik moe ben, Marjan, kijk...’
De warmte gloeide langzaam door het scherm en het raam naar binnen.
Ze had willen zeggen: De dag nadat je weg was, heb ik eerst wat gestudeerd, daarna heb ik wat opgeruimd, en ik moest huilen omdat je hier in deze kamer ongelukkig was.
Hij zei: ‘Ze passen alles in... in de chaos van beweringen, halve gedachten, halve waarheden, woorden...’
| |
| |
Ze vroeg: ‘Heb je ons gemist?’
‘Daar zijn alle verhoudingen zoek, je weet niet wat je mist, waarnaar je verlangt, naar wie je... natuurlijk heb ik jullie gemist’, zei hij snel als een soort samenvatting, die versimpelde, die vervalste.
‘Als je straks met me naar bed gaat, zei ze zo terloops mogelijk en ze kreeg een kleur want ze was er niet zeker van of ze met hem naar bed wilde, moet je dat dan aan de groep vertellen?’ ‘Ja, want dat kan belangrijk zijn; als ik iets persé niet wil zeggen, krijgen ze het er toch uit. In de groep is trouwens een vrouw die jou wil spreken’.
Nu was de zon zo laag dat ze onder het scherm door de kamer inscheen. Ze waren beiden half verblind en zagen elkaar vervormd in de trillende banen van roestkleurig licht. De kamer werd gevuld met een directe, weldadige warmte.
‘Een vrouw die mij wilde spreken?’ herhaalde ze snel, gekwetst, maar ze beheerste zich en haar stem was niet scherp.
‘Ja, ik heb zoveel over ons verteld, ze wil weten hoe je er uit ziet. Ze is een van de zwaarste gevallen, ze heeft vier haarstukjes, op die plekken heeft haar man in een driftbui, hele plukken uit haar hoofd getrokken. Ze is van jouw leeftijd, ze wil je gewoon spreken, ze zit daar al een half jaar en ze heeft zich een bepaald beeld van jou gevormd’.
Het leek of de kamer in brand stond. De omtrekken van haar schouders waren vaag, hij kon haar nauwelijks zien. De op elkaar toegesneden banen licht verdwenen in een ver punt van de kamer. Hij kneep zijn ogen dicht, ze zwegen een hele tijd, en begonnen tegelijk te praten en zwegen weer. Hij zei:
‘Ze wil je graag zien omdat ze wil dat ik beter word, omdat haar huwelijk naar de knoppen is, soms zijn we helemaal down, als je elkaar dan niet hebt, daarginds, dan slaat ze soms een arm om me heen’. Hij brak zijn zin af, maar kon geen weerstand bieden aan de drang om zijn gedachte af te maken, bijna een soort opwinding maakte zich van hem meester. ‘In de groep zijn we voor elkaar verantwoordelijk, als iemand toch weer gaat drinken, ervaart de hele groep dat als een nederlaag, soms zie je geen uitweg meer, je trekt de hele dag met elkaar op. Vooral 's avonds, je hebt de hele dag gepraat, je bent alleen maar moe, dan ga je naar degene bij wie je je het prettigst voelt’.
Hij kon de afkeer niet zien die opdook in de ogen van zijn vrouw. Ze verwachtte niet meer dat hij iets over de bloemen in de kamer zou zeggen, over de betrekkelijke orde die er heerste, over de kinderen, over de studie die ze voor hem had opgegeven, voorlopig.
De kamer had de kleur van de schemer aangenomen. Ze dronken een tweede kop koffie. Ze vroeg zich af voor wie haar afschuw op dit moment groter was, voor hem of voor die onbekende vrouw. Ze zag zichzelf zitten en er kwam een groot nutteloos gevoel over haar. Hij zei: ‘Ik ben medisch onderzocht. Onder geleide van een verpleger zijn we naar het ziekenhuis gebracht. Bloedonderzoek. Hersenfuncties, lever, nieren, alles. Ik mankeer niets’. ‘Een boom van een kerel’, zei de arts, ‘oergezond’.
Ze keek hem aan door het felle licht heen en ze dacht: ‘Waarom is hij niet een beetje gewoon, als andere mannen, als zijn collega's, niet dat ik wil dat hij een burgerlijk mannetje wordt... of ben ik juist op hem, toen, verliefd geworden, omdat hij anders was en lag de oorzaak van de stukgelopen relatie hierin dat ik wilde dat hij een beetje als alle anderen was? Lag de schuld dus bij mij? Is 't daarom verkeerd gegaan?
‘Hoe heet die vrouw?’ vroeg ze plotseling.
Het was gloeiend heet in de kamer en in de hoek waar ze gegeten hadden was het al helemaal donker.
‘Linda’, zei hij, ‘ze heet Linda’.
‘Heet ze Linda?’ Ze lachte spottend.
‘Ze heet geen Linda’, zei hij langzaam en wreef met de muis van zijn hand langzaam over zijn voorhoofd dat bewegingen naar voren maakte, alsof het zich aan die hand wilde vastklampen. Hij was nog nooit zo kwetsbaar geweest als nu. Hij had zich, zo voelde zij het, prijsgegeven.
‘Ze heet Miriam’, zei hij zacht. Toen leek hij zich te herstellen, want hij ging met duidelijke stem verder: ‘Ze heeft altijd nachtmerries, ze kan alle nachtmerries feilloos reconstrueren. Hij keek haar aan, met zijn mond iets open en zijn blik was tegelijk afwezig en opgewonden. ‘Stik, godverdomme’, zei ze in zichzelf. ‘Klootzak’. Ze staarde naar het lugubere hoofd, maar de aversie wilde vanavond geen haat worden. Deze kleinzielige man, die steeds weer opnieuw de held uithing, deze man, door haar gekend en ongekend, met zijn naïeve openhartigheden, was hier in huis een soort ongewenste bezoeker.
In zekere zin liet die vreemde vrouw haar onverschillig, liet op dit moment deze man haar onverschillig. Ze was wel nieuwsgierig geworden naar deze Linda of Miriam. Ze zou hem moeten aanmoedigen nog meer over haar te vertellen, ze zou hem dubbel kunnen verachten.
‘Wat voor nachtmerries’, zei ze mat en haar ogen waren donker geworden.
‘Ze droomt dat ze op het toilet zit en dan bemerkt ze dat de deur van glas is, dat er mensen voorbijkomen die haar zien, die blijven staan, die kijken, die op haar wijzen. Miriam moet herboren worden, ze is haar hele leven misbruikt, ze is alles kwijt, jeugd, carrière, man, kinderen, ze moet helemaal opnieuw beginnen, ze moet alles verkort opnieuw doormaken’. De man glimlachte, hij zag hoe zwaar en onzorgvuldig ze zich had opgemaakt. Hij wist bijna zeker dat hij haar pijn deed.
Bijna. Want ze kon zich voor hem afsluiten,
| |
| |
ze kon hem op een manier aankijken die zijn woorden absoluut nietszeggend maakten.
Ze wist niet waarom, maar ze was jaloers op hem. De zon was ondergegaan, in de hele kamer was het nu donker en boven de flats in de nieuwe woonwijk waar ze op uitkeken, was de hemel angstaanjagend rood.
‘In al die weken heb ik geen angst gehad, heb ik nauwelijks angst gehad’. Haar belangstelling voor de vrouw was al verdwenen. Het maakte ook niets uit of hij dit keer niet fantaseerde. Ze vroeg:
‘Heb je er nooit spijt van gehad, van wat je allemaal tegen me gezegd hebt?’ Hij zei:
‘Heb jij er nooit spijt van gehad dat je na haar geboorte twee jaar ziek bent geweest?’
Ze kwam overeind uit haar stoel. Er waren wel tranen in haar ogen, maar ze was te uitgeput, te leeg om het verdriet te voelen.
Ze zat op de rand van de stoel en ze keek hem strak aan:
‘Net voor ik gisteravond naar bed wilde gaan, ging de telefoon’. Ze wachtte een ogenblik. ‘Het was de Groot. Ik kon hem eerst niet goed verstaan, hij sprak onduidelijk en toen ik zei: Mijn man is er niet, hij is weg, zei hij niets meer, maar legde de hoorn niet op de haak. Eerst durfde ik niet goed meer te luisteren, ik hield de hoorn ver van mijn oor, maar toen begon hij weer te praten, hij sprak heel ernstig, heel ernstig, ik heb het goed verstaan, Wim, hij zei iets over een meisje dat je, in je drift, te hard geslagen zou hebben, maar je hoefde je niets te verwijten, je was daar niet verantwoordelijk voor’.
De helft van zijn gezicht werd duidelijk zichtbaar door de straatlantaarn die aanging. Het was ingevallen en grauw. Wie was hij? Wat was zijn ware aard?
In de stilte die op haar woorden volgde, hing onopvallend boven zijn hoofd, op oneindige afstand, de telefoon. Het was alsof ze net de hoorn op de haak had gelegd.
Ze stond op uit haar stoel, ze had hem ver genoeg van zich afgeduwd om hem als een zieke te kunnen zien en hoewel niets ongedaan kon worden gemaakt, voelde ze zich onweerstaanbaar tot deze achtervolgde man aangetrokken, nu ze hem zo zag zitten, zonder enig verweer, zijn blik gericht op haar.
Ze hoorden een auto in de zijstraat die vlak achter hun huis liep. Hij kwam langzaam de hoek om. Toen begon de ruit te schitteren van het felle licht, de koplampen waren een moment recht op hen gericht en zetten de hele kamer in een witte gloed. Daarna zwenkte het licht af, zwaaide over de tuinen van de buren, sleepte enorme schaduwen achter zich aan, kromp in en verdween. Maar het middelpunt van de twee stralenbundels gloeide op de ruit nog na als twee smeulende peuken. Wim zag er uit als een verschijning, dun en wit. Boven het bakstenen muurtje was het dak van een auto te zien.
‘Wie is dat?’ vroeg hij.
Ze gaf geen antwoord.
‘Wie is dat?’ drong hij aan. Een portier werd dichtgeslagen. Ze liet zich terugzakken in haar stoel.
‘Ik doe niet open’, zei hij. Haar blik had hem al losgelaten. Ze hoorden iemand het pad oplopen en toen ze de man die naar hun voordeur liep, herkende, begon de spanning uit haar weg te vloeien. Ze zuchtte diep.
Glimlachend keek ze hem aan, maar zei niets.
5. We kwamen weer voorbij Achterberg, we reden over de brug bij Rhenen en de Cuneratoren schitterde in het water. We passeerden Resteren. Op die zaterdagavond wisten we beiden niet wat we moesten zeggen. Hij wriemelde chaotisch met zijn vingers, rolde de ene sigaret na de andere, maar gooide ze na een paar trekken door het openstaande raam weg. Zijn handen beefden. Maar langzamerhand werd hij kalmer en toen we al lang de afslag Den Bosch voorbij waren, bleek hij ook details in het landschap te registreren.
‘Kijk’, zei hij, ‘een blauwe reiger’.
Ik zag een ijle blauwe vogel waarop de avondzon viel.
Gisteravond wilde ik ongemerkt een brief in hun bus doen (er zaten handtekeningen van leraren en leerlingen in ter aanmoediging) toen ik ze in het donker in de kamer zag zitten. Ik ben tot een uur of twaalf bij hen geweest. De volgende dag belde ze mij al vroeg op. Vlak nadat ik was weggegaan, had hij tegen haar gezegd: ‘Ik loop nog even om... weer een beetje wennen aan de omgeving...’ Ze had gezien dat hij de straat uitliep en de eerste weg rechts insloeg. Na een uur was hij teruggekomen. Bij ‘Le Biberon’ had hij een paar pilsjes gedronken. Hij had een fles jenever in een plastic draagtasje bij zich.
In Veghel was feest. Boven de straat hingen bogen van goudpapier. Uit de cafés kwam muziek, er werd op een terras een polonaise gedanst onder de lampjes die in tint variëerden van appelgroen tot marineblauw. Sissende geluiden kwamen van een braderie, de geur van geroosterd vlees drong met de hitte die van de straat optrok de auto binnen. Het zag zwart van de mensen. Brabants leven! Uitgelaten stemming. Hij werd nerveus. Groepen jongeren staken zingend tussen de langzaam rijdende auto's de weg over. We speurden de straat af naar een parkeerplaats.
‘Verderop’, zei hij, ‘als je iets doorrijdt, vind je overal plaats’.
In het café was het benauwd, maar de mensen waren vrolijk en heel tevreden, onder het veelkleurige licht, in de hitte. Een man rukte met pathologische ijver aan de staven en de meerminnen ratelden over het strand. Het plaatje met het citaat werd aan het oog onttrokken door iemand met een glas bessenjenever in haar hand. (Zijn bekendheid met het citaat, het spel
| |
| |
met de meerminnen, welke rol zij in een eventueel verhaal gaan spelen is nog onduidelijk.) Hij dronk geen bier en stond er op dat ik het wel dronk. Hij zat op de barkruk naast mij en hij zei:
‘De tweede keer dat je wordt opgenomen ben je veel beter gemotiveerd.’
Grenzeloos optimisme. Verspild optimisme? Had hij zijn krachten te vroeg op de proef gesteld? Hij keek mij aan en leek zich op een lang verhaal voor te bereiden: ‘Op die Linda... op die Miriam ben ik verliefd geweest, maar ik heb het haar nooit laten merken en niemand. Ik heb het gevoel voor mezelf gehouden, ik maak me zorgen om haar...’
Toen werd er geroepen en geschreeuwd, deuren zwaaiden open en we werden betrokken bij een feest in het aangrenzende zaaltje.
Na middernacht belden we aan. Na lang wachten deed een mij onbekende, zwijgende concierge open; hij droeg een hardblauw pyamajasje op een zwarte broek. Hij noteerde de naam van mijn vriend. We liepen door flauw verlichte gangen. Wim deed de deur van de slaapzaal open en ging mij voor. Een man met de rug naar ons toe, in elkaar gedoken, lag op bed. Een radio stond aan. Boven elk bed hingen ansichtkaarten en kindertekeningen. Toen de man ons hoorde, draaide hij zich op zijn rug, riep blij verrast: ‘Hé Wim’ en kwam overeind. Ze mochten hem hier.
Ik ben even later weggegaan. In de gang kwam ik een man en een vrouw tegen die elkaar bij de hand vasthielden. De man was lang en breed in de schouders. Hij droeg een overhemd dat wijd openstond op een bruinverbrande, dichtbehaarde borst en hij had een opvallend verende gang, ja, het was of de vloer bij iedere stap onder hem doorboog; uit roomwitte sandalen staken enorme tenen omhoog, zijn linnen broek zat erg strak, om zijn hals zat een gekleurd zijden shawltje.
Zij was klein en tenger met smalle schouders, had korte, grijze laarzen met een omslag van bont en met erg hoge hakken waarop zij bij elke pas zwikte; ze droeg een broek van gladde grijze stof waarvan de pijpen, onder de kuit strakgetrokken en om het been gedraaid, in de schacht van de laars verdwenen. Hij zei iets tegen haar. Ik zag een gouden voortand en zijn stem was eigenaardig zacht voor zo'n machtig postuur. Van haar opgeheven hoofd herinnerde ik mij later de onderworpen blik en de donkere bos strak achterovergekamd haar. Ze zag er heel bleek uit en leunde uitgeput tegen hem aan vlak voordat ze Wims slaapzaal binnengingen.
Ik liep snel terug en hoorde dat ze met een schreeuw op mijn vriend toe rende. Ik vermoedde ernstige rivaliteiten.
De concierge sloot zwijgend de deur achter mij. Ik keek uit over het stille verlaten landschap, maar het was een andere verlatenheid dan die welke in dit enorme gebouw heerste. Daarna reed ik terug, het was een heldere nacht en de boomgaarden in de laagte vormden fantastische patronen en ik dacht: Hoe kan hij hier ooit van de drank afkomen?
Bij Marjan was de smalle ruit van de douche verlicht. Of was dat het licht dat ze 's nachts aan liet voor de kinderen? Ik moest nog een paar dingen van haar weten.
Ik voelde dat het een verhaal zou worden spannend van het begin tot het eind, vol vluchtige, kleine, hevige gevoelens; het geheel zou navrant zijn en baden in een stemming van teder, maar onontkoombaar verval, als het zachte paars van de zomerhibiscus.
En misschien zou ik het verhaal wel in één keer schrijven, in einem Gusz, op een koele morgen of in een warme nacht, want dat is ‘bon ton’ geworden in dit kleine verhalenland.
‘Kom op’, moedigde ik mijzelf aan en ik bukte me, raapte een kiezelsteen op... toen aarzelde ik.
Waarom moest ik een verhaal schrijven over Wim Baars die ik voor de tweede keer had weggebracht voor opname? Werd hij daar beter van? Schoot Marjan daar iets mee op? En zou men, in mijn directe omgeving waar de feiten bekend waren, niet zeggen dat zoiets op z'n minst getuigde van een verdacht schrijverschap? Ha, komt hij zó aan z'n onderwerpen! Als pasmunt geeft hij z'n minieme avonturen door! Zijn kracht ligt zeker in de exploitatie van andermans gevoelens!
Heel dubieus, nogmaals.
Hij legt andere grenzen aan? Hij verlegt de grenzen? Hij objectiveert?
Oh...
Een schrijver kan het niet stellen zonder een fond van hardheid, hij zal soms door muren heen moeten? Zoiets als intellectueel cynisme? Lieve Jezus, 't is om er kille kloten van te krijgen!
U bedoelt: Hij mòet het verhaal schrijven, de innerlijke drang? Als onvermijdelijk bewijs van zijn trotse schrijverschap? Bedrog, ijdelheid, koketterie.
Complexiteit van gevoelens helder en doorschijnend maken en de simpelheid geladen en ongrijpbaar?
...
De stilte van de nacht. Dat mijn collega het eerste weekend thuis weer gaat drinken is natuurlijk tè voor de hand liggend. Nee, het eerste weekend zal hij sterk zijn.
Later, wanneer ieder denkt dat de drank hem werkelijk onverschillig laat... zo zal het verhaal zeker aan spanning winnen. Dan opeens, zonder dat zelfs een kleine onaangename gebeurtenis, een miniem incident daar aanleiding toe geeft, verlaat hij op een avond zijn huis... Ik haalde diep adem en mikte de kiezelsteen tegen het smalle raam van Marjans douche.
|
|