Bzzlletin. Jaargang 7
(1978-1979)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Geuren, schuld & schaamteGa naar eind*
| |
[pagina 14]
| |
wachten stond. Ze kon soms zo verdrietig in de verte staren. En soms kon ze, als mamma haar iets vroeg, zo onverwacht bits reageren. Ze was al aan het afbetalen op de rekening die nog gepresenteerd moest worden. Beschikte ze over profetische gaven? Besefte ze dat ik pas veel later zou beseffen dat ik toen van haar hield en dat mijn liefde nooit meer zou overgaan? Besefte ze dat ze, nadat ze uit mijn leven verdwenen zou zijn daarin des te meer aanwezig zou blijven? Weer drukte ik een kus op het glas voor haar portret. Een wat romanschrijvers noemen ‘hete’ kus. Mijn kamer werd er door gevuld met geuren van appelbloesem, met vermoedens van schuld en schaamte. Spalanzani keek met een spottende glimlach toe alsof hij in het complot betrokken was dat de herinnering met mij voorhad. Onmogelijk was dat niet, Spalanzani had tenslotte een neiging tot complotteren. De briefwisseling met Auerhahn, de blikken van verstandhouding, gewisseld met Fitzliputzli, het was allemaal geen zuivere koffie. Ik ben allergisch voor complotten, al vanuit een ver verleden hebben ze mijn heden bepaald. Nu kan men zich afvragen of het eigenlijk wel mogelijk is dat een mens door complotten bepaald wordt en of het niet veeleer zó is dat wie zich door complotten gestuurd acht, het slachtoffer is van zijn eigen, conspiratieve geaardheid. Maar in mijn voorgeslacht hebben zich te vaak samenlopen van omstandigheden voorgedaan die het toeval verre te boven gaan. Het zou een opstand tegen de natuurlijke orde der dingen zijn er aan te twijfelen dat mijn lot door iets anders bepaald zou zijn dan door wat ik gemakshalve dan maar de voorzienigheid wil noemen. Het begon al met mijn overgrootvader die als jong gardeluitenant getuige was van de opening van de spoorlijn Neurenberg-Fürth. Het was de eerste spoorlijn van ons land en omdat mijn overgrootvader een overtuigd aanhanger was van de vooruitgang, waar hij zijn opvattingen over de mensheid in zag weerspiegeld, kende zijn enthousiasme geen grenzen. De wereld zou anders en beter worden, de techniek zou de mensen verlossen uit de slavernij van domheid en feodaliteit. Maar het was diezelfde feestelijke dag die hem noodlottig zou worden. De nacht, volgend op de festiviteiten, verliefde hij zich in Henriëtte du Moulin Eckhardt en verwekte bij haar een kind. Nu was de liefde van de jonge gardeluitenant weliswaar wereldomspannend en zijn geloof in de humaniteit en liberaliteit onstuitbaar, maar daarin stond hij toch betrekkelijk alleen. Mijn overgrootvader had zijn Henriëtte niet meer dan zijn liefde en het bij haar verwekte kind te bieden. Het was voor haar familie te weinig. Henriëtte werd wegens een ernstig lijden voor geruime tijd naar het platteland gestuurd, mijn overgrootvader moest zowel ontslag uit de dienst als uit de familiegeschiedenis nemen en het kind dat Henriëtte baarde werd in het nest gelegd van een arm maar oppassend onderwijzerspaar, de heer en mevrouw Prohaska, beiden van oorsprong afkomstig uit Bohemen. Ze hebben me een naam geschonken waar ik me nooit goed in heb thuisgevoeld. Ik ben nu eenmaal geen glasblazer of kolenbrander. Vier maanden na de geboorte van mijn grootvader zette mijn overgrootvader de loop van een pistool tegen zijn verhemelte en explodeerde aan zijn teleurstelling. Henriëtte kwijnde weg in een tehuis voor ongehuwde adellijke dames. Wie als koekoeksjong geboren wordt is voor zijn leven bepaald. Hij is niet wie hij behoort te zijn, draagt voortdurend de verkeerde kleren en maakt steeds de verkeerde gebaren. Hij gaat kortom scheef door het leven en verwondt zich gedurig aan de randen. Grootvader werd opgebracht voor het onderwijzersambt, maar leed aan de verre blik. Hij droomde van een verleden dat hij niet bezat, zodat hij zijn toekomst niet in overeenstemming wist te brengen met de verlangens die de maatschappij van hem had. In het jaar waarin Adalbert Stifter zijn Nachsommer publiceerde en Baudelaire zijn Fleurs du mal liet bloeien, besloot mijn grootvader de nogal tot despotisme neigende koning van Pruisen te tarten en hij publiceerde een tegen de vorst gericht schotschrift. De koning werd daarop krankzinnig en vervangen door diens broer, die het niet veel later tot keizer zou brengen. O tijden, o geschiedenis, waarin kleine onderwijzers het zo goed bedoelen en altijd weer het verkeerde bewerken. Grootvader moest het land ontvluchten en zwierf als liedjeszanger door Europa. Dichter noemde hij zich, maar hij was het niet omdat de droom waarover hij zong door niemand verstaan werd. Daarop sloot hij zich als klarinetspeler aan bij een groep blaaspoepen, blies blaaspoepenmuziek en bewaarde de droom in zijn hart. Op drieëndertigjarige leeftijd had hij genoeg van zijn openbare leven en meldde zich als vrijwilliger onder von Moltke, met als oogmerk na de oorlog naar zijn vaderland te kunnen terugkeren. Hij overwon bij Sedan, verloor een been in de onmiddellijke omgeving, huwde mijn grootmoeder onder overlegging van het ijzeren kruis, verwekte mijn vader en verviel in zwaar gepeins omdat zijn droom hem meer dwars zat dan zijn oorlogsverwonding. Het was echter aan de oorlogsverwonding te danken dat mijn grootmoeder een aardig pensioentje kreeg, zodat mijn vader in eer en deugd en met ontzag voor de keizer kon worden grootgebracht. Grootvader stierf twee jaar voor ik geboren werd. Olimpia heeft hem nog meegemaakt en het is van haar dat ik de vertellingen heb gehoord waarmee mijn grootvader, zonder het te weten, mijn kleuterjaren gevuld heeft. Het waren wel vreemde vertellingen; er werd veel in geleden en bloed vergoten om niets. | |
[pagina 15]
| |
Nu gebeurde het op een dag dat mijn grootvader bezoek kreeg van een oude krijgsmakker die het tot leraar aan de kadettenschool had gebracht. Hij begroette zijn voormalige wapenbroeder hartelijk en grootvader viel voor hem op de knieën. ‘Uwe genade’, zei hij, ‘wil zich wel verontschuldigen dat ik uwe hoogheid niet onder de vereiste omstandigheden kan ontvangen’, en hij greep de hand van zijn vriend en drukte er een kus op. De vriend lachte hartelijk en zei dat mijn grootvader wel altijd een kwajongen zou blijven. Grootmoeder verschoof met veel omhaal een paar theekopjes en kreeg een hoestaanval. De leraar-majoor trok grootvader overeind en omhelsde hem hartelijk. Er voer een rilling door mijn grootvader, als gestoken maakte hij zich uit de omarming los en week achterwaarts naar zijn plekje aan de haard waar hij zijn dagen placht door te brengen. ‘Nee uwe genade’, zei hij, ‘dat kan niet zijn’. Grootmoeder probeerde de aandacht van de majoor te trekken maar deze, menend dat het nog steeds om een grapje ging, liep op grootvader toe en sloeg hem, bulderend van het lachen, op de schouder waarop mijn grootvader in snikken uitbarstte, juist op het moment dat mijn vader, die toen mijn vader nog niet was maar een twaalfjarige jongen die weinig van het voorval begreep, binnenkwam. Mijn grootmoeder trok hem tegen zich aan en fluisterde dat zijn vader weer eens een inzinking had en tegen de majoor fluisterde ze dat ze het ergste vreesde voor het kind dat mijn vader zou worden en het kind, dat het gehoord had, antwoordde dat het hem nooit zo zou vergaan omdat hij officier wilde worden en dat officieren nu eenmaal niet huilden. De majoor, die de situatie begrepen en de laatste woorden van mijn vader verstaan had, wendde zich tot het kind en vroeg het of het hem ernst was. Het kind knikte zelfverzekerd en de majoor beloofde dat hij een goed woordje zou doen op de kadettenschool en dat er voor de zoon van een oorlogsheld, en hij rechtte namens mijn grootvader zijn rug, altijd wel een plaatsje te vinden zou zijn. ‘Het hart van de keizer’, zei hij, ‘is zo onmetelijk groot, daar hebben wij geen idee van’. Die nacht droomde mijn vader van een uit spieren en pezen opgetrokken paleis en hij droomde van een kamer waarvan de wanden rustgevend, op het ritme van de hartslag, heen en weer bewogen. Wat geen heel erg originele, maar wel een gezonde duitse droom was, naar hij me later vertelde. Omdat de kadet Prohaska van huis uit slechts vertrouwd was met het subalterne milieu van soldatenkinderen, meende hij wat hij aan achtergrond te kort kwam te moeten goedmaken met waaghalzerijen en opzienbarend gedrag. Zo moet hij er eens in geslaagd zijn om, gekleed in een gestolen uniform, de keizerlijke paleis wacht vervroegd te doen inrukken; een andere keer zou hij een aap uit de Tiergarten hebben ontvreemd om deze als mascotte mee naar de kazerne te nemen. Zijn studieresultaten leden daar inmiddels niet onder. Op negentienjarige leeftijd maakte hij als vaandrig zijn entrée in het leger en leerde er drillen, grauwen en snauwen. Hij ging door voor de best verzorgde officier van zijn regiment en maakte graag de vrouwen het hof. Verder bracht hij zijn tijd in de clubs door en leerde daar zijn manieren verfijnen tot ze niet meer van die van de geboren officiersstand te onderscheiden waren. Hij kon heel knap zijn knevel opstrijken en deed ook anderszins zijn best om op de keizer te lijken. Toen hij het al op achtentwintigjarige leeftijd tot kapitein had gebracht achtte hij de tijd rijp om in het huwelijk te treden. Uitverkorene werd Magdalena von Schliessen, dochter van een dominee en behorende tot de kleine landadel. Militairgewijs werd negen maanden later mijn zuster Olimpia geboren. Minder militairgewijs liet mijn geboorte nog zo'n zes jaar op zich wachten. Ach, wat had ik, ook wat leeftijd betreft, mijn zuster gaarne nader willen staan. Maar het was mijn moeder die dat in de weg stond. Na geconstateerd te hebben dat ze zwanger was van haar eerste kind, weigerde ze mijn vader het bed en ze zou dat blijven doen tot hij haar op een nacht, stomdronken uit de club thuiskomend, in haar slaap zou overweldigen. De nacht dat ik verwekt werd was tevens de laatste nacht dat mijn ouders elkaar bekenden. En dat niet omdat mijn moeder zo kuis was, integendeel. Mét haar zwangerschap leek het beest in haar losgebroken, maar het was kennelijk niet mijn vader, hoe martiaal deze ook leek, die het in haar kon temmen. Mijn moeder was een vrouw die het leven begeerde en slechts de dekmantel van het huwelijk van node had om haar lusten bot te vieren. Pas later zou ik begrijpen dat het nooit mijn vader had kunnen zijn die haar kon bieden wat zij zocht. Mijn vader was onder zijn Wilhelminische uiterlijk en zijn botte militaire gedrag een man die het leven vreesde en al zijn best deed er niet aan herinnerd te worden dat hij verwekt was in de droom van een dromer. Ach ja, seizoenen waaien af en aan. Er gaat veel om in de natuur zowel als in de mensen. Olimpia moet meer weg hebben gehad van haar vader dan van haar moeder. Ze had een neiging tot wegdromen, tot het reizen in een tijd die de onze niet is. Het schijnt dat ze erg goed met grootvader, de held van Sedan overweg kon. Ze nam zijn vlucht in de onderdanigheid serieus en behandelde hem hooghartig als een kind dat soms doen kan. Hij, op zijn beurt, scheen haar daar dankbaar voor te zijn en behandelde haar met het soort égards dat op gevoelige kinderen een fatale uitwerking kan hebben. Kort na mijn geboorte werd vader, als gar- | |
[pagina 16]
| |
nizoenscommandant overgeplaatst naar een stadje in de Schwäbischer Alp. Een promotie, zo op het oog, maar in werkelijkheid schijnt het gedrag van mijn moeder dermate veel schandaal te hebben verwekt dat een soort verbanning eigenlijk niet kon uitblijven. Pas toen vader commandant in de provincie was geworden, leerden Olimpia en ik hem eerst goed kennen. Hij kon veel tijd voor ons vrijmaken en leek de behoefte te gevoelen de aandacht die moeder ons niet schonk aan te vullen. Misschien was het wel zo dat het vermogen tot liefhebben, waar hij zeer zeker over beschikte, geheel in ons investeerde. Het was een soms benauwende aandacht die hij ons schonk, temeer daar deze zo contrasteerde met de terloopse interesse die onze moeder voor ons koesterde en die hoofdzakelijk beperkt bleef tot het fitten op het kindermeisje en het controleren van onze kleding. Haar nachtkus was een dagelijks weerkerende bezoeking waar ik me, als het even kon, vanaf probeerde te maken. Haar wijze van ons presenteren aan het veelvuldige bezoek was een schaamtevolle aangelegenheid omdat ik het gevoel had dat alle bezoekers konden merken dat moeder eigenlijk niet zoveel om ons gaf. Bovendien had ik een halfbewust vermoeden dat zich onder iedere bezoekersgroep minstens één heer bevond die moeders bijzondere belangstelling genoot. Vader streek bij die gelegenheden zijn knevel op of speelde afwezig met zijn onderscheidingen. Het waren middagen waarop Olimpia en ik ons heil bij elkaar zochten en vanuit ons hoekje meewarig naar vader keken, terwijl wij akelige plannen ontwierpen om onze moeder naar een andere wereld te helpen. Olimpia was daar het meest boosaardige in. Zo boosaardig dikwijls dat ik niet begreep wat ze bedoelde en ik dacht dat ze maar grapjes maakte, terwijl het bij het spelletje hoorde dat er niet om gelachen werd. Ach, Olimpia, herinner je je nog die keer die je je niet zou mogen herinneren? Het was één van die eindeloze middagen vol betreste uniformen en slepende japonnen, één van die middagen vol sigarenrook en delicaat transpirerende dames. Er werd port gedronken door de heren, grenadine door de dames. De heren spraken over manoevres en de dames over de laatste Berlijnse mode. Het was ongeveer een jaar voor de heren een bloem in de loop van hun geweer zouden steken om fris en vrolijk over de grenzen te trekken. Ik moet een jaar of vijf zijn geweest, jij was in mijn ogen al bijna volwassen. Het was warm en we kregen toestemming om in de boomgaard te gaan spelen. ‘Maar wel jullie Mackintosh aantrekken’, zei moeder, die graag liet merken dat het beste nog niet goed genoeg voor ons was. Weet je nog, Olimpia, hoe we die toen nieuwerwetse, met rubber geïmpregneerde regenjassen haatten? Je kreeg het er zo warm in en ze belemmerden je zo in je bewegingen. Olimpia had me bij de hand genomen en leidde me naar de achterzijde van de boomgaard, daar waar de onbewoonde en als boudoir ingerichte tuinmanswoning lag. Ik wist heel zeker dat Olimpia me weer één van haar heksenverhalen zou gaan vertellen. Een angstwekkende geschiedenis over giftige planten met nog giftiger wortels, over verbrande vleermuisvleugels en de gal van kikkers, het zaad van griffioenen en de verpulverde hoorn van de éénhoorn. Dat alles tesamen genomen en bij maanloze nachten boven een vuur gebrouwen, deed furunkels verdwijnen en onaangename zwellingen. Maar helaas had Olimpia geen lust me nieuwe toverformules te leren. We gingen zwijgend in het gras liggen, Olimpia plukte een grashalmpje en kriebelde me ermee onder mijn neus. De lucht was drukkend, de geuren van het al rijpe fruit maakten me duizelig. Olimpia vroeg of het kriebelde en dat vond ik een domme vraag omdat ik heus wel begreep dat het juist haar bedoeling was me te kriebelen. Ze lag op haar heup en steunde met haar linkerhand op de grond. Ze deed me denken aan een schilderij waarvan ik eens een reproductie had gezien. De vrouw die in soortgelijke houding op het schilderij lag uitgestrekt was echter slechts gekleed in diafane gewaden. Het was een onmogelijk schilderij, besefte ik toen al. Het stelde een met putti gesierde kist voor die bijna tot aan de rand toe gevuld moet zijn geweest, want de vrouw die op de beschreven wijze in de kist lag uitgestrekt kon moeilijk boven de leegte in de kist hebben gezweefd. Ik herinnerde me dat ik me er toen ook al over verbaasd had dat ze in die houding in staat bleek met beide handen het deksel van de kist open te houden. Ik herinnerde me bovendien dat de vrouw vreemde, gezwollen lippen had en een lichte neiging tot onderkin. Ik herinnerde me dat het schilderij een titel droeg. L'âme du vieux coffre en dat ik meer gefascineerd werd door die vreemde titel dan door het feit dat de rode stip die de tepel van de ontblootte linkerborst voorstelde op gelijke hoogte lag met de stip die de eveneens ontblootte navel voorstelde. Waarom moest ik juist toen aan die vrouw denken die in niets op de frêle, roodharige en blankhuidige Olimpia leek. Ik vroeg, ‘zusje, weet jij wat laam du vjeu kofre betekent?’ Olimpia keek me verbaasd aan. ‘Hoe kom je daar nu weer bij, broekemans?’ zei ze en stak het halmpje in mijn neus zodat ik moest niezen. Ik vertelde haar dat ik die titel uit haar eigen mond vernomen had toen ik haar eens een ansichtkaart had laten zien. Olimpia's gezicht betrok. ‘Ja’, zei ze, ‘dat herinner ik me, het was één van die kaarten die moeder altijd aan haar kennissen verstuurt’. ‘Het was een mooie kaart’, zei ik, ‘waarom stuurt moeder ons nu nooit eens van die | |
[pagina 17]
| |
kaarten?’ Olimpia gaf me een slappe draai om mijn oren. ‘Wat ben je toch een kind’, zei ze. Ik werd daar zo verdrietig van dat ik niet meer wilde bestaan. Waarom gebeurden er toch altijd dingen waar ik niets van begreep en waarom was nooit iemand bereid het mij uit te leggen? Ik sloeg mijn handen voor mijn ogen en maakte me zo klein mogelijk. Olimpia kwam half overeind, boog zich over me heen en kuste me in mijn nek. Even later voelde ik haar hand achter de kraag van mijn regenjas gaan en over mijn rug strijken. Ik snikte nog wat na en gaf me daarop over aan de zoete bewegingen van mijn zuster. Ik rekte me loom en behaaglijk uit en vergat het verdriet waarvan ik de omvang nauwelijks begrepen had. Toen Olimpia haar hand terugtrok draaide ik me op mijn rug en zag haar gezicht vlak boven me. Rond de transpiratiegaatjes in de okselruimte van haar regenjas glinsterde het. Ik snoof een bitterzoete geur op en sloot mijn ogen. Olimpia, die met gestrekte armen boven me steunde, begon met haar bovenlijf te bewegen en zei dat als ik me stilhield, zij een liedje voor me zou zingen. Het was een geheimzinnig liedje dat ze zong. Ik kon er geen woord van verstaan, maar niettemin had het een betoverende uitwerking op me. Het wond me op terwijl het me tegelijkertijd machteloos maakte. Toen leek het wel of Olimpia een beetje begon te huilen. Ik durfde mijn ogen niet te openen, bang dat ze zich dan voor mij zou schamen en dat zou ik voor niets ter wereld gewild hebben. Plotseling staakte ze haar bewegingen en met een harde, maar toch wankele stem beval ze me op te staan. Ze kwam zelf ook overeind, sloeg haar jas af, greep mijn hand en trok me op mijn voeten. Ik had haar willen vragen wat voor spelletje dit nu weer was. De blik in haar ogen weerhield me ervan. Ze trok me in de richting van de tuinmanswoning en bleef op enige afstand staan. ‘Hoor je niets?’ vroeg ze, om zich heen kijkend. Ik luisterde en hoorde een merel zingen. Ik zei dat ik een merel hoorde zingen. Olimpia stampvoette en zei dat ik mijn mond moest houden. Ik luisterde opnieuw en hoorde de merel. Voetje voor voetje schuifelde Olimpia, met mij aan de hand, dichter naar het tuinhuis. Toen we het tot op twee meter genaderd waren legde ze vermanend een vinger op haar lippen, liet mijn hand los, liep op haar tenen tot vlak voor de gesloten luiken en legde haar oor tegen de blinden. De dag waarop Olimpia mij met het verraad van mijn moeder confronteerde, was tevens de dag waarop de geuren die mijn zusje uitwasemde niet meer de vertrouwde geuren van vroeger waren. Onder haar waterafstotende regenjas broeiden geuren die me onrustig maakten en het bloed naar mijn wangen joegen. Het was ook vanaf die dag dat geheimraad Göppel, één van de vaste bezoekers van ons huis, een méér dan gewone aandacht aan Olimpia en mij begon te besteden. Hij zei dat we hem gerust Oom Julius mochten noemen en ik mocht zijn cylinderhoed opzetten, waarvan de rand me tot op mijn schouders viel en die naar pommade rook. Voor Olimpia nam hij nu eens een roos mee, dan weer een flesje reukwater. Ik werd bedacht met uit hout gesneden paardjes met staarten van echt haar en blikken acrobaten die allerhande toeren verrichtten op een tussen twee houten stokjes bevestigd koord. Olimpia zei dat ik de paardjes moest weggooien en de acrobaten vertrappen, zoals zij het met de flesjes reukwater en de rozen deed. Ze zei ook dat we extra lief moesten zijn voor vader, terwijl we tegenover mamma juist zo ongehoorzaam mogelijk moesten zijn. De wereld om mij heen begon snel te veranderen sinds de komst van Oom Julius. Vader trok zich meer en meer op zichzelf terug, terwijl moeder daarentegen opbloeide en herhaaldelijk uitstapjes met ons ondernam. Olimpia werd nog bleker dan ze al was, haar gezicht vermagerde, ze viel dikwijls boos tegen me uit. Als om dat goed te maken vertrouwde ze me op een dag toe dat ze nu een dagboek bijhield en dat de mensen daar later nog eens vreemd van zouden opkijken. Omdat ik niet wist wat een dagboek was en ik het haar ook niet durfde vragen, bewonderde ik er haar des te meer om en in ruil voor haar bekentenis wees ik haar de geheime plaats achter in de boomgaard waar ik mijn gesneuvelde tinnen soldaten begraven had. Misschien dat ik me nog meer uit die tijd zou kunnen herinneren. Misschien wel, maar ik wil het niet omdat ik vermoed dat er herinneringen zijn die me uit de slaap zouden kunnen houden. En wie zulke herinneringen heeft, heeft juist een grote behoefte aan slaap. Kinderjaren kunnen zo vermoeiend zijn voor een volwassene. Op een dag brak er oorlog uit. Vader kwam somberder thuis dan ooit en zei dat hij over een week vertrekken moest. Hij zei ook dat die mededeling geheimraad Göppel ongetwijfeld zou verheugen. Dat gebeurde onder het eten omdat blijkbaar belangrijke mededelingen bij ons altijd onder het eten werden gedaan. Toen hij dat gezegd had gooide het dienstmeisje de juskom om en Olimpia haar stoel. Moeder ontvouwde in plechtig stilzwijgen haar servet, terwijl vader probeerde met een vork de jus van het tafellaken te schrapen. Dat is het laatste wat ik mij van hem herinner, hoe hij doelloos met zijn vork zat te knoeien. Nauwelijks was het bericht binnen dat hij in Frankrijk gesneuveld was - bij Sedan natuurlijk, of Oom Julius trok bij ons in. Hij bleef ons overladen met geschenken, maar Olimpia had me inmiddels zó van haar wantrouwen jegens hem weten te overtuigen dat ik me in mijn gedrag helemaal naar haar richtte, wat | |
[pagina 18]
| |
inhield dat we weigerden ook maar één woord met hem te wisselen. Olimpia zei me dat hij pappa vermoord had en dat ze het hem nog wel eens betaald zou zetten. Ik vroeg haar hoe dat nu kon omdat pappa toch in Frankrijk was terwijl geheimraad Göppel op dat moment toch meer dan duidelijk bij ons thuis zat. Olimpia zei dat je ook moordenaars had die op afstand doodden en dat dat de ergste waren. Of ik dat begreep? Nee, begrijpen deed ik het niet, maar toch was ik er vanaf dat moment heilig van overtuigd dat geheimraad Göppel een moordenaar was en ik stelde Olimpia allerhande toverformules voor om Oom Julius te vergiftigen. Olimpia's verdriet was zo groot dat ze niet meer geïnteresseerd was in toverformules. Drie weken later verdween Olimpia uit mijn leven. Geheimraad Göppel zei dat het om haar bestwil was, dat ze anders stuurloos zou opgroeien en dat het beter was dat ik haar niet meer te zien kreeg omdat ze een slechte invloed op mij had. Oom Julius zei dat ik maar moest denken dat ze dood was. Dood. Mijn Olimpia dood. Mijn weerzin tegen de geheimraad sloeg om in angst. Twee mensenlevens had hij al op zijn geweten. En mijn moeder bood hem haar arm en liet zich op haar voorhoofd, ja zelfs op haar mond kussen en 's nachts verdwenen ze achter dezelfde kamerdeur, de deur waar ik mijn vader nooit had zien binnengaan. Op een nacht droomde ik dat Olimpia mij kwam opzoeken. Ze droeg een witte japon waarvan ik droomde dat het een lijkkleed was. Ze legde een koude hand op mijn schouder en ik droomde dat ik uit mijn slaap ontwaakte. Als eens in de boomgaard, legde Olimpia haar vinger voor haar lippen. Daarop kwam ze naast me liggen en fluisterde me in het oor dat ik haar warm moest wrijven omdat de koude daarbuiten haar tot op het bot verkild had. ‘Waar buiten, zusje?’ Ze maakte een vaag handgebaar. ‘Daar waar het altijd tocht en de vleermuizen je om de oren vliegen’. Ik begon haar te wrijven. Ze verspreidde een geur van cantharellen en vochtig mos. Ik stroopte haar kleed op en droomde dat ze een dons van haar op haar onderbuik had. Ze greep mijn hand en leidde deze naar de behaarde plaats. De geur van cantharellen en vochtig mos werd nog sterker. Het begon te tochten in mijn kamer en er scheerden vleermuizen langs het plafond. Achter het raam flakkerde een violetkleurig licht. Terwijl Olimpia mijn vingers met de hare bespeelde, begon ze te kreunen en haar onderlijf opwaarts te stoten. Mijn met de hare verstrengelde vingers werden nat. Ik ontwaakte en besloot Oom Julius te vermoorden. Mijn al te kinderlijk opgezette aanslag werd de aanleiding tot mijn vertrek. De dag nadat hij in alle stilte met mijn moeder getrouwd was, bracht het dienstmeisje mij met de trein naar Oom en Tante op de pastorie. Nog even iets over de dood. Die waart al eeuwen rond door ons land, zo goed als door ieder ander trouwens. Maar wat hebben wij met de dood dat we haar in onze slaapkamers nodigen, inplaats van de deuren voor haar te sluiten? Mijn pleegvader kon soms heel melancholiek worden als hij over de dood sprak. Hij hield van de dood, meer nog dan van zijn vrouw. |
|