| |
| |
| |
In Illo Tempore: Van Ostaijens Proza*
E.M. Beekman
De posthume reputatie van Van Ostaijen blijft maar groeien; voorbeeld van de lange tijd die het neemt, voordat de wereld de visie van een weerspannige en progressieve geest inhaalt. Alhoewel zijn gedichten als gezaghebbend worden beschouwd, blijft Van Ostaijens proza nog steeds tegenstand ontmoeten. Lezers vinden wel dat de sardonische jeux d'esprit van Diergaarde voor kinderen van nu en Kluwen van Ariadne gemakkelijk verteerbaar zijn, alhoewel het scheutje vergif dat er zo netjes ingemengd is niet zo snel opgemerkt wordt. Nog voldoet de klassifikatie ‘satire’ om het eigenaardige karakter van deze teksten te begrijpen. Het onlangs uitgegeven boekje van Robert Snoeck doet niet veel meer dan aantekeningen maken bij de antiquiteitenwinkel van de Belgische geschiedenis, om er de satirische inslag van ‘De bende van de Stronk’ en ‘Het beroep van de dichter’ mee te bewijzen. Dit is een ongunstige indruk. Een nauwkeurige topografie van Van Ostaijens verbittering ten opzichte van zijn tijdgenoten slaagt er niet in het tijdeloze van zijn geestelijk landschap in kaart te brengen. Zelfs als men een who's who opmaakt van de mikpunten van Catullus, Villon, Swift, Pope, Voltaire, of Multatuli, heeft men nog steeds hun tegenwoordigheid niet uitgelegd. Van Ostaijen gaf een anatomische les van onze wereld; het is een slechte dienst om ons de indruk te geven dat hij alleen maar aan korstjes zat te peuteren. ‘Het beroep van dichter’ zou men bijna een prozabewerking van Ezra Pounds gedicht ‘Mr. Nixon’ (IX in Hugh Selwyn Mauberly) kunnen noemen. De bittere ongelijkheid tussen de rijke broodschrijver en de arme, doch onbuigzame dichter is nog steeds waar, zodat, zelfs als wij met Robert Snoeck aannemen dat Karel van den Oever het model voor het eerste en weten dat Arnold Bennett dat voor het tweede portret was, dit niets aan
de hoedanigheid van de realiteit afdoet of toevoegt.
Het is daarom een wetenschappelijke pyrrusoverwinning als men Van Ostaijens proza als satire bestempelt. Men moet voorzichtig zijn met het gebruik van dit woord, omdat het, als genre, geen nauwkeurig omschreven letterkundige vorm meer is en nu te veel vreemde mutaties omvat. Alleen nog als een bijvoeglijke bepaling is het gemakkelijk te gebruiken om een geestesgesteldheid aan te duiden - één die men veilig aan Van Ostaijen kan toeschrijven. Als iemand zich verplicht voelt om een steekkaart voor deze teksten uit te schrijven, vind ik dat Van Ostaijens eigen aanduiding van ‘grotesken’ nog steeds de beste is.
| |
De groteske
Onder zulke schuilnamen als black humor (Bretons humour noir), ‘literatuur van het absurde’, en zelfs ‘tragikomedie’, is de groteske een hoofdvorm van de moderne literatuur geworden. In 't kort en algemeen gesproken, is de groteske een geraffineerd verdichtsel van kenschetsende cerebraliteit. Terwijl de groteske de traditionele strukturen van de vertelkunst negeert, is zij een intens intellektueel taalbouwsel uit begrippen opgebouwd en niet een voorstelling van een gefingeerde realiteit. Deze vertelsels zijn niet ostensief (Duits: hinweisende) maar intensief (Duits: inweisende). En dat is de oorzaak waardoor de groteske niet de nauwkeurige strijdlustigheid van de klassieke satire heeft. Fundamenteel is de groteske kritisch pessimistisch, alhoewel dit geen reden voor haar is om specifieke sociale ziekteverschijnselen aan te vallen. Ze geeft er de voorkeur aan om een tegengestelde kultuur te construeren die, terwijl ze vervormt, ons wat wij realiteit noemen voorspiegelt. Toch kan men het ook weer niet een fantasiebouwsel noemen. Want met kenmerkende logika betoogt de groteske dat het niet noodzakelijk is om iets te fingeren, doordat de realiteit al fantastisch genoeg is. Vandaar dat ze een herkenbare trek van ons dagelijks leven neemt en voortzet om deze tot in het absurde door te trekken. En dit is, denk ik, de reden voor de eigenaardige beangstigende eigenschap van dit literaire genre. Het kan dat wat bestaat onaangeroerd laten en, door een kleine verschuiving van gezichtshoek, het onbekende uit het bekende scheppen. Dit wordt echter vlak voor onze ogen gedaan, terwijl wij aan het lezen zijn, en niet vanuit een verzonnen premisse. Iets wat men kan ervaren met een krankzinnige die uit zijn normale in zijn abnormale personaliteit glijdt, terwijl hij aan het theedrinken is en over het weer praat. Alle grote werken der literatuur
zijn autonome
| |
| |
taalstrukturen, maar de groteske is werkelijk diktatoriaal over deze autonomie. Zij duidt geen afwijking. Er zijn geen deuren in deze meedogenloze wereld. Dit wordt bereikt door het groeiende besef van de lezer dat hij niet met een gelijkenis te doen heeft. Hij kan gewoon niet ontkennen dat wat hij aan het lezen is, mogelijk is. Een illustratie. Iemand die bekend is met de militaire dienst moet toegeven dat de krijgsmachten hun personeel beheersen door de regels van de discipline.
Omslag van Van Ostaijens eerste proza-uitgave, die in juli 1925 verscheen.
Discipline is uiteindelijk een gehoorzaamheid aan de logika die endemisch is in de feitelijke oorlog. De militaire logika in de efficiënte bedrijfsvoering van het doden is eenvoudig en waar. De logika van het alledaagse leven, die zegt dat het beter is te leven dan dood te zijn, is ook eenvoudig en waar. De botsing tussen deze twee volkomen heldere redeneringssystemen (maar uit twee verschillende realiteiten) voorziet Joseph Hellers roman van het kille betoog.
There was only one catch and that was Catch-22, which specified that a concern for one's own safety in the face of dangers that were real and immediate was the process of a rational mind. Orr was crazy and could be grounded. All he had to do was ask; and as soon as he did, he would no longer be crazy and would have to fly more missions. Orr would be crazy to fly more missions and sane if he didn't, but if he was sane he had to fly them. If he flew them he was crazy and didn't have to; but if he didn't want to he was sane and had city of this clause of Catch-22.
Omslag van de tweede grotesken-publikatie uit januari 1926.
Sofisterij heeft een lange traditie in het westerse denken. De uitspraak van het verstand kan, geholpen door dialektiek, casuïstiek en syllogistisch redeneren, het bestaan van de realiteit loochenen. Voorbeeld: wat ben ik, ben jij niet; ik ben een mens; daarom ben jij er niet een. Men moet Plato's haat voor de sofisten niet vergeten, noch de voorbeelden die Thucydides gaf hoe de methodes van de sofisten leerzaam waren en morele steun gaven aan het vicieuse redeneren van de Atheense politici. De resultaten van dit soort betogen is deze dagen iedereen bekend. Wat nu officialese genoemd wordt is de eindbreuk tussen taal en realiteit. Eindeloze regeringsbullen verstikken het menselijke in een stijl samengesteld uit abstracte eufemismen. Susan Sontag heeft erop gewezen dat ‘elke stijl een kennistheoretische beslissing belichaamt, een interpretatie van hoe en wat wij waarnemen’. De officiële wereld heeft verkozen ons met de levenloze vaktaal van de sociologen te definiëren. Scientism is bezig de mensheid te begraven onder het minzame verraad dat gezag door nomenclatuur verklaart. Een antiseptische taal verlicht de wetgevers van morele besluiten. Toewijding aan abstracte rederijkerij, die aan de reinheid en onpartijdigheid van de wetenschap doet herinneren, verblindt het volk voor de steriliteit der deskundi- | |
| |
gen die heel wat meer geïnteresseerd zijn in de aanleg van hun bepaalde étages in het Babel van scientism. Als wij werkelijk geloven dat de maatschappij en de politiek wetenschappen zijn, dan moeten wij ook aanvaarden dat wij niet meer dan data voor een computer zijn - manifestaties - voorwerpen die een Bargoens uiten dat niet in het verleden gegrondvest is en geen hulp verleent aan het heden. De gemoedskern heeft men uit de taal weggestreken om alleen maar het stijfsel van een valse diepzinnigheid over te laten.
Deze onbestendige kant van de taal is, natuurlijk, het belangrijkste struikelblok voor de filosofie. Wittgenstein (zijn werk heeft fascinerende parallelen met Van Ostaijen) noemde filosofie ‘ein Kampf gegen die Verhexung unsres Verstandes durch die Mittel unserer Sprache’ (Philosophische Untersuchungen, §109), en kwam tenslotte tot het besluit dat de taal autonoom is, en dat de verklaarde reinheid van formele logika een illusie is. Om aan dit dilemma te ontkomen vindt men in de gemiddelde Amerikaan een wantrouwen voor de eigen taal omdat die weigert ‘functioneel’ te zijn, d.w.z. utilitair. Zelden laten woorden één bedoeling toe als ze dat ooit kunnen doen. Ik geloof dat uit de angst voor deze onzekerheid de vermenigvuldiging van ontaaltekens komt als een barricade tegen de beschrijvende taal. Men kan bijvoorbeeld zien hoe de verbijsterde klanten van Het bordeel van Ika Loch zich verschuilen achter enkele quasi-algebraïsche formules zodat zij het afslijten van hun emoties, die zij niet in woorden weten uit te drukken, kunnen weerstaan. Er zijn te weinig mensen die zich realiseren dat dit uitdrukkingsniveau erg veel met Custers ‘Last Stand’ overeenkomt.
| |
Van Ostaijens proza in 1971
De voorgaande karaktertrekken van taal en kultuur zijn van belang niet alleen voor Van Ostaijen maar ook voor de moderne groteske. Zijn privé-leermeester in dit genre schijnt Mynona te zijn geweest, die vreemde professor in de filosofie vermomd als Dadaïst, terwijl zijn geestelijke voorvader Jonathan Swift was. ‘A Modest Proposal’, ‘The Mechanical Operation of the Spirit’, en ‘A Tale of Tub’ zijn de voorbeelden waarmee wij niet alleen Van Ostaijens, maar ook alle andere moderne grotesken moeten vergelijken. De tijd is nu eindelijk gekomen om Van Ostaijens proza haar rechtvaardige plaats te geven aan de spits van de moderne literatuur. We kunnen nu eindelijk inzien dat de methode en inhoud overeenkomt met die van meer bekende auteurs en niet langer zo erg zonderling is.
Maar men zal voorzichtig moeten zijn om hem niet onder de beroemde doch inferieure beoefenaars van de moderne groteske te plaatsen.
Frontispice dat René Magritte heeft getekend voor de boekuitgave van Het bordeel van Ika Loch.
Donald Barthelme bijvoorbeeld, de Amerikaanse auteur die deze dagen door de critici als een uitverkorene wordt beschouwd (vooral met City Life), blijkt erg beuzelachtig en halfzacht vergeleken bij Van Ostaijens cosmopolitisch raffinement en cerebraal vernuft. Barthelme, net zoals Terry Southern, John Barth, Kurt Vonnegut, (de recente) Donleavy en andere Amerikaanse schrijvers, forceren de geestigheid. Er is eerder een woeste vindingrijkheid dan een strijdbaarheid van het verstand, wat precies het omgekeerde van Van Ostaijen is. Hier kan men een subtiele variatie van dat bovengenoemde Americanism zien. De absurditeit van de verhalende situatie geeft voor dezelfde magische functionaliteit te hebben als scientism. De stijl is secondair, zelfs ondergeschikt aan de bedoeling van het thema, Bruce Jay Friedmans roman The Dick is een treurig voorbeeld, waarin gefingeerde bokkesprongen intellectuele navorsing moeten nabootsen. Deze Amerikaanse auteurs, met de mogelijke uitzondering van Thomas Pynchon, beschouwen het schrijven niet als een verstandshandeling, hetgeen Susan Sontag als het belangrijkste verschil ziet tussen hen en hun Europese collega's, vooral Günter Grass en de Engelsman Stefan Themerson. Van Ostaijens betekenis kan met die van Borges vergeleken worden. Meer vernuftig dan grappig, ludieke juistheid verkiezend boven stilistische zorgeloosheid, meesters der ironie die verheven zijn boven het onstuimige lawaai van echo- | |
| |
schriften, deze schrijvers spiegelen ons hun tegenwerelden die ons het dagelijks leven tegelijk terugkaatsen en vernietigen. Deze auteurs vormen de drieëenheid van George Steiners ballingschapsliteratuur. En iedereen die én het briljante werk van de Britse criticus én Van Ostaijens meesterwerken in poëzie en proza kent, moet toegeven dat de Vlaamse schrijver het kritische standpunt van Language and
Silence en Extraterritorial buitengewoon goed dient. Doordat hij door politieke en geestelijk ballingschap werd verdreven (‘ik sta nu eenmaal voorbij de grens / Aan dewelke ieder normaal mens / Moet stilstand houden’), werd Van Ostaijen een wereldburger die toevallig een particuliere tederheid voor Vlaanderen voelde. Deze polyglot, vaardig in Duits, Frans en Nederlands, reisde met buitengewoon gemak door het westerse intellektuele landschap van het begin dezer eeuw, totdat hij uiteindelijk de strijd met die meest persoonlijke vijanden moest aanbinden: afmattend pessimisme en de stilte die achter de taal gaapt.
| |
Samenhang van stijl en inhoud
Het proza van Van Ostaijen heeft een eenheid zowel van stijl als van thema. De stijl werd gevormd door het verlangen de personaliteit van de auteur uit het voltooide werk te wissen. De slotuitdrukking is autonoom: bestaat an und für sich. Dit is een objektieve taal, alsof het toestemde in het verlangen van de moderne wereld om uit de mens een ding te maken. Uiterste gestileerdheid wordt verstoord door het onverwachte indringen van het menselijke. In die logische doolhofslezing van ‘De generaal’ zien wij de tussen twee haakjes gegeven informatie bijna niet, dat Ricardo Gomes zelfmoord pleegde. Men vindt een soortgelijke ontsnapping van het irrationele leven in nog een ander scholastisch verdichte wereld: een knellende schoen drijft de spot met de redeneringen over Godots bestaan. Zoals Beckett, gedijt Van Ostaijens stijl ook op herhaling. Maar men moet niet vergeten dat het mogelijk is zich tot in het onzinnige te herhalen: de tautologie der dwaasheid.
Herhaling kan tegenspraak worden. Logika kan het irrationele bewijzen. Misschien kwam Wittgensteins vertwijfeling voort uit zijn oprechtheid in te zien dat tautologie onafscheidelijk van de logika is, en daardoor de geldigheid van taalkundige formuleringen ondermijnt. Buitenstaanders van de mandarijnenkring van de formele filosofie zien een koortsachtige manie in het heldhaftige worstelen om dubbelzinnigheid uit het rijk der zuivere logika te bannen. Dit vanuit de realisatie dat men dit nooit zal kunnen doen. Van Ostaijen schreef: ‘onder uiterlijke gestileerdheid leeft de verkeerdheid voort.’
Omslag van een door Van Ostaijen zelf samengestelde en gecorrigeerde groteskenbundel, die echter pas kort na zijn dood in maart 1928 verscheen, al was hij gedateerd 1927.
| |
Verkeerdheid
Het essay waaruit die regel werd aangehaald (‘Breugel’) is een belangrijke tekst voor het begrijpen van de grotesken. Van Ostaijen legt de nadruk op de objektiviteit van de groteske, haar intellektuele kunstigheid tegenover gemoedsamusement. En voor zover het de inhoud betreft, geeft hij ons hier de term ‘verkeerdheid’; wij leven in een ‘wereld der absolute verkeerdheid’. Tientallen jaren vóórdat Eisenhower waarschuwde tegen het military-industrial complex, vond Van Ostaijen al dat het beste voorbeeld van een groteske wereld de moderne handelmaatschappij is. Het uiterste monopolie is Godsdienst & Vorst & Staat. Deze morele en sociale absoluutheden heeft men gereduceerd tot wat hun materialistische realiteit is geworden. Een handelmaatschappij heeft alleen maar één doel: profijt trekken uit haar produkten. Deze zijn onschendbaar en superieur. Omdat zij in het absolute van haar eigen beeltenis gelooft, heeft de handelmaatschappij een corresponderende diktatoriale logika gebaseerd op het heiligdom der zaken. Bovendien, zoals Van Ostaijen aantoont in
| |
| |
De lotgevallen van de Mercurius, als men iets een zakelijk voorkomen verleent, geeft men het een wetenschappelijke waardigheid en, als de onderneming groot genoeg is, verzekert men daarmee ook het succes.
Ideeën zijn produkten. Vandaar dat de V.S. poneert dat ‘de wereld te redden van communistische agressie’ een goed verbruiksartikel is en geestdriftige handelsreizigers gaan op pad om het aan het schiereiland van Azië te verkopen - desnoods met kogels. Relatief gesproken is er weinig verschil tussen hen en de agressieve vertegenwoordigers van de Fuller Brush Company. Er is niets in de logika dat iemand belet een tegengesteld argument op te bouwen. Nationalisme is een noodzakelijk vereiste in De trust der vaderlandsliefde voor het welzijn van een conservatieve, militaristische staat, terwijl internationalisme een politieke banvloek is. Bijgevolg is de vaderlandsliefde een absoluut gegeven voor alle naties, waaruit volgt dat chauvinisme een internationale beweging moet zijn. Vanuit een begrippelijk oogpunt is dit totaal verkeerd, in de logika kan men het een zekere geldigheid niet ontzeggen. De oude sofisten zouden het toegejuicht hebben. Deze tegenstrijdige waarheid is dan ingelijfd en een ‘fochano-teutoonse maatschappij tot uitbating der vaderlandsliefde’ wordt gesticht. Deze maatschappij is, bij het einde van het verhaal, een absoluut gegeven geworden, onafhankelijk van de naties die er leden van zijn. Van Ostaijen heeft ons niet alleen een angstwekkend voorbeeld gegeven op welke manier absurde logika realiteit kan worden, maar hij heeft ook op slinkse wijze verschillende idealistische doelstellingen gehekeld. De Trust is geworden wat vroeger de Volkenbond en nu de Verenigde Naties zou moeten zijn: ‘der staten metafysis’. En ‘chauvinisten aller landen, verenigt U’, de spreuk van de Trust, hekelt het communisme, terwijl het ook een heimelijke verklaring geeft waarom de communistische onderneming uiteindelijk nooit kan slagen: de idealiteit van thuis is altijd sterker dan de idealiteit van een abstractie.
Zoals men kan opmerken, blijkt Van Ostaijen er de nadruk op te leggen dat er eigenlijk geen verschil is tussen zulke grote morele absolute opvattingen en een handelszaak. Beide zijn onmenselijke systemen, die alleen gericht zijn op hun eigen collectieve winst. Want wat is het verschil tussen een zakenklerk (Dickens) en een regeringsklerk (Gogol)? Niets (Kafka). Dat is al erg genoeg. Maar wat Van Ostaijen te kennen geeft is zelfs meer alarmerend: die maatschappelijke absolute opvattingen zijn niets beter dan burgerlijke grootboeken. Eenmaal tot woede aangewakkerd, is er niets ergers dan de toorn der middelmatigheid. De burgerlijke geest ziet alleen maar relaties, geen essenties. Dit is de reden waarom deze geest zo ongevoelig kan zijn in het behandelen van edele ideeën. Bijvoorbeeld het universele verlangen naar individuele vrijheid.
Noch de Staat noch een handelmaatschappij kunnen zich veroorloven dat zo'n anarchistisch principe als vrijheid binnen hun streng gecontroleerde systemen bestaat. Het klaroengeschal voor initiatief, dat men in de General Motors Company of in de U.S.S.R. hoort, wordt alleen geapprecieerd als het grondig ondergeschikt blijft aan het dogma van de instelling. Harry Palmer, Len Deightons weerspannige spion, wordt dan ook maar net getolereerd door zijn superieuren, omdat hij resultaten oplevert die waarde hebben voor hun doeleinden. We hebben de keerzijde in het meesterlijke verhaal door Melville, ‘Bartleby the Scrivener’, waarin een raadselachtige klerk een advocatenkantoor te gronde brengt doordat hij halsstarrig volhard in de uitdrukking van zijn paradoxale individualiteit. De burgerlijke geest kan het essentiële van de individuele vrijheid niet inzien, maar kan alleen de verwantschap met het algemene welzijn begrijpen. Als zodanig kan, in de grotesken De trust der vaderlandsliefde en Het gevang in de hemel, een eenvoudige bewijsvoering op deze logika gebaseerd, het verlangen van de individuele staatsburger naar subjektieve vrijheid vernietigen.
Laatst bekend fotoportret, waarschijnlijk uit begin 1927.
Maar een vrij volk moet weten dat de vrijheid het schoonste goed is dat een vrij volk kan bezitten en waard dat je dààrvoor gans je vrijheid opoffert ze tot je laatste snik te verdedigen. Het spreekt vanzelf dat de
| |
| |
konkrete vrijheid steeds de abstrakte, de zedelijke vrijheid moet geofferd worden.
Van Ostaijens grotesken illustreren Sartres bondige definitie in Saint Genet: ‘het kwade is het abstracte systematisch in de plaats van het konkrete te stellen.’
In Het gevang in de hemel is deze vicieuze logika de waarheid geworden met behulp van het goed geadverteerde voorbeeld van no. 200, de voormalige galeiboef, voor wie het essentiële van zijn persoonlijkheid gelegen is in de toestemming om in de gevangenis te leven. No. 200 is een van die idealisten met hun wilnaar-iets, waar Uyttersprot het eerst over schreef. Maar hij vergat dat idealisten, per definitie, letterknechten zijn. Zij zijn volkomen blind voor verwantschappen, iets dat hen tegenover de burger en de corporatieve wereld plaatst. Zolang hij denkt dat zijn wens vervuld wordt, gelooft no. 200 in samenwerking en ‘godsdienst, moraal, staat en co.’ kunnen een geslaagde campagne blijven voortzetten, die de opvatting propageert dat de grootste vrijheid voor een mens de vrijwillige gevangenschap is. De wens van de staat om een totalitaire diktatuur te zijn bloeit als een realiteit doordat één man er de paradoxale opvatting op na houdt dat vrijheid hetzelfde is als in de gevangenis zijn. Het plan slaagt uiteraard niet, doordat het ik van no. 200 in consequente opstand komt en verbatim et literatim werkelijke gevangenschap eist, welke de staat weigert omdat dat geen waarde voor haar doeleinden zou hebben. Niet alleen is de logische antithese met onmeedogende wilskracht doorgezet, maar ook de metafoor van de wereld als corporatieve dwaasheid is doorgewerkt zelfs tot in details als de ‘fysiesmetafysiese bon... goed voor EEN (1) GEVANG IN DE HEMEL...’ die de koopman van staat en godsdienst, aalmoezenier Joostenius, aan no. 200 uitreikt om zijn diensten te kopen. Met bijtend vernuft en intellektuele vindingrijkheid toont Van Ostaijen ons aan dat er in de bourgeoiswereld van corporatieve dwaasheid alleen maar een utilitaire waarheid bestaat. Hier is dan een ander voorbeeld hoe angstwekkend de groteske is, doordat de echo van recente historische gebeurtenissen ons nog steeds in de
oren klinkt.
Als men deze verhalen beschouwt als een eensluidende voorstelling van Van Ostaijens groteske visie, kan men geleidelijk gewaar worden dat zelfs het gebruik van de streng beredeneerde, doch absurde logika zijn wortels in de alledaagse werkelijkheid heeft. De bourgeois, die volmaakte burger van de groteske wereld, wenst een gereguleerd leven te hebben dat niet door morele (of taalkundige) nuances verstoord wordt. Orde is een noodzakelijkheid. Orde zal door een logika verdedigd worden die op absolute gegevens is gebouwd en blind is voor subtiliteiten, welke het weefsel zijn van het menselijke, en worden gesteund door valse dokumentatie, omdat bewijs, vooral met de quasi-wetenschappelijke schijn van statistiek, gezag vormt. Statistieken zijn nummers, cijfers, neutrale tekens die de meest afschuwelijke daden der mensheid objektiveren. De vertroosting die uit hun onmenselijke onkwetsbaarheid komt, bevalt de simpele ziel, geholpen als deze wordt door de herinnering aan het onweerlegbare twee keer twee is vier. De bourgeois leest Lewis Carroll niet.
Alledaagse realiteit is de aarde die de groteske logika voedsel geeft. Deze hoeft niet verzonnen te worden. Men hoeft niet verder te kijken dan de krantekoppen van vandaag. Maar het leven van de gewone man blijft een geordende werkelijkheid zolang als het aan zijn uitgangspunten beantwoordt. Maar als deze zekerheid plotseling door het irrationele geïnfiltreerd wordt, weet de gewone man niet meer wat te doen: zijn traditie-asiel is opeens een gevangenis van de angst geworden. Van Ostaijen toonde dit aan in zijn korte verhalen over de Ur-burger Telleke, De kaset en De overtuiging van notaris Telleke. Voor iemand als Telleke zal het ook wel aannemelijk zijn geweest (als nu voor velen van zijn nazaten) dat zijn zonen sterven in een oorlog die nooit verklaard is geworden. En hij zou evenmin opgewassen zijn geweest tegen het angstwekkende feit dat verslaafdheid aan verdovende middelen een voortbrengsel is van oorlogsverschrikkingen. Dat de sociale hiërarchie zich nog steeds verlaat op uitwendig vertoon kan aangetoond worden door verschillende rechtszaken in de V.S. die met de veroordeling van lang haar te maken hebben - een conditie die, als men het aan plaatselijke autoriteiten vraagt, ipso facto de morele ontaarding van de mens bewijst.
Dit zijn maar twee voorbeelden van het utilitaire karakter van zo'n redenering die blind is voor essenties en alleen maar verhoudingen ziet Van Ostaijen schreef zijn meest bijtende aanval op zo'n logika, zo'n blinde haat, zo'n corporatieve onmenselijkheid in het korte stukje Geschiedenis. Hier is de schijn werkelijkheid geworden, zodat de man met de hoge hoed een held is ondanks zijn criminele perversiteit. Evenmin zal men er verbaasd over zijn dat de Fochanen in De trust der vaderlandsliefde vanuit het radiostation bovenop de ‘Neiffeltoren’ de wereld laten weten dat de ‘Neiffeltoren’ door de Teutonen werd gestolen. Want de realiteit is net zo waar als de mate van utilisatie. En in de groteske is die mate er een van absurditeit.
| |
Gestileerdheid
Al de grotesken zijn betogen - betogen voor het absurde. Logika wordt door logika vernield. Deze verhalen zijn intellectuele daden: redeneringen. Omdat zij dat zijn schenken ze weinig aandacht aan de voorschriften van de verhaalkunst. De personages zijn letterlijk spraakfigu- | |
| |
ren. De meeste van de dramatische eigenschappen die lezers verwachten, hebben zij niet. En ze volgen bijna nooit het Aristoteliaanse begin, midden en einde. Omdat de lezer zulke fundamentele schema's verwacht, kan de auteur, in een wereld waarin hij volkomen vrij is, ermee spelen. Korte staccatozinnen geven alleen maar de meest rudimentaire notities van het geschetste thema, terwijl voordrachten en disputen over allerlei onderwerpen uitvoerig worden weergegeven. En ze zijn niet altijd glashelder. Gelijksoortige uitweidingen zijn kenmerkend voor de groteske. Rabelais was er verzot op, en Joyce eveneens. Deze verhalen treffen de lezer vaak als labyrintische variaties op een bepaald onderwerp. En waarom niet? Als de logika door logika wordt vernield, waarom zou men de tradities van de verhaalkunst onaangetast laten? Anarchie heeft haar eigen solidariteit.
Een andere hoofdtrek in deze verhalen is de cerebrale wijdlopigheid. Er is geen aristrocratie van het verstand in de groteske; zij gelooft in de demonische demokratie van het woord. Hoeren en politici, pooiers en aristocraten, generalen en jezuïeten, dichters en boeven - allen zijn briljante sofisten. Omdat de belangen van het verhaal tot een minimum zijn teruggebracht, wordt de stijl uiterst belangrijk. Inhoud wordt stijl. In deze niet-verhalende verhalen volgt het formele betoog (het geeft niet met welke achtergrond - Van Ostaijen houdt ervan om zijn vreemde voordrachtskunstenaars te laten oreren in de haven- en hoerenwijken) volgt het formele betoog met grote hartstocht een theoretische logika.
Deze stijl is de voornaamste hinderpaal geweest voor de meeste lezers van Van Ostaijens proza, vooral doordat hij wel eens onsamenhangend en duister is. Ik geloof dat dit met opzet is gedaan, zodat hij aan kon tonen dat zelfs in de meest verheven en abstrakte redevoering altijd onzin tussen de regels te lezen is. Deze expansieve stijl kan ‘Aziatisch’ genoemd worden, tegenovergesteld aan de bondige helderheid van Attisch proza. G.R. Hocke gaf een beknopte beschrijving van dit verschil.
Attizistisch bedeutet in der antiken Rhetorik: bündig, konzentriert, knapp, kunstvoll, wesentlich, Asianisch weist auf das extrem Gegenteilige hin, auf Ubermass, Vieldeutigkeit, gekünsteltes Beginnen mit dem Unwesentlichen und listiges, wortreiches Umzingeln des Kerns, subjektives, perspektivistisch bewusst ‘täuschendes’ Darstellen. Eduard Norten nannte den attizistischen Stil konservativ, den asianischen: modern. Wir können unsere Begriffspole also erweitern: klassisch = attizistisch, harmonisierend, konservativ. Manieristisch = asianisch, hellenistisch, disharmonierend, modern. Der attizistische Stil hat das Ideal der entspannenden Regularität, der asianische Stil dasjenige auch der ‘Phantasia’, des spannungsvollen Irregulären... ‘Das höchste Gesetz des Asianismus liegt in der Willkür’ (Norden), aber es handelt sich... sehr oft auch um eine wolerwogene, ja, berechnete Willkür.
Vaak ondermijnt Van Ostaijen deze berekende rederijkerij met gracieuse beelden, met delikate zinnen van poëtische schoonheid. Deze tegenstrijdige indringers zijn gevuld met geheimzinnigheid en dienen dan ook om het verdorven Bagel waarin zij voorkomen te ondergraven. Een goed voorbeeld is ‘een nachtvaas met een diep rode roos’ - een zin die plotseling verschijnt te midden van een droge opsomming van het meubilair in Het bordeel van Ika Loch. Het schijnt alsof de dichter in Van Ostaijen de dolle woordenvloed van zijn prozacreaties niet langer kon verduren en terugsloeg met deze tere bolwerken - nachtwoorden omzoomd met stilte. Misschien kan dit zelfs een reden zijn voor de merkwaardige eindregels, die noch traditioneel noch de open ending (die nu in de mode is) zijn. Deze verhalen houden opeens op alsof de auteur ten slotte walgde van de verkeerdheid die hij in woorden gewikkeld had. Alsof hij zijn creaties, zo profetisch voor onze tijd, door stilte liet vernietigen.
Omstreeks 1925 begon Van Ostaijen aan een reeks prozaschetsen Diergaarde voor kinderen van nu, waarvan hier een kladhandschrift.
De stilzwijgende schakel met Van Ostaijens poëzie is niet toevallig. Want een ander kenmerk van eenheid in het proza is de toepassing van zijn poëtische theorie, lyrisme à theme genaamd. Bijna alle teksten ontwikkelen zich
| |
| |
associatief en met logische contiguiteit vanaf een phrase prémisse, zoals b.v. ‘bouwen’ (en het tegenovergestelde ‘afbreken’) in ‘De stad der opbouwers’, de ontwikkeling van de eerste zin ‘in illo tempore’ in De trust der vaderlandsliefde of de woordspelingen in de titel De Sirenen.
Deze poëtische theorie en praktijk is nog meer opvallend in de latere prozagedichten. De lange, vernuftig dolle verhandelingen worden vervangen door de tegengestelde beknoptheid van deze serie metafysische meditaties. Er is een corresponderende ontwikkeling tussen het proza en de poëzie. Van de explosieve en groteske ontleding van verkeerdheid tot het private dictaat van een kennis die dieper ligt dan het verstand. Een weemoedigheid van mat pessimisme, die zelfs in de lange grotesken aanwezig was (bijv. in de meesterlijke beschrijving van de menselijke wrakken die 's ochtends het café verlaten in ‘De generaal’), culmineert in de zonderlinge schoonheid en objektiviteit van De Sirenen, Vier proza's, en De uitvaart. Het lijkt alsof Van Ostaijen tot zichzelf sprak in een eenzijdige dialoog. Men kan bewijzen dat deze prozagedichten stilistisch zowel als theoretisch tot de lange grotesken en tot de gedichten behoren. Maar thematisch behoren zij tot de latere gedichten.
Van Ostaijen, de meesterlijke ontleder van verkeerdhied, die een meedogenloos universum afbeeldde door ons onze wereld te weerspiegelen, werd ten slotte moe van dit onpersoonlijk woordenbouwsel. Hij was niet gebonden aan die wereld en etste deze zonder aandoening, zoals een vreemdeling dat gedaan kon hebben die een grondige kennis van een maatschappij heeft, maar daar niet toe behoort. Een bittere outsider van zijn eigen tijd, was hij ook voor zichzelf een vraagteken. Hij probeerde uitdrukking te geven aan de angstwekkende confrontatie van de mens met zichzelf. Verbannen uit zijn wereld en zichzelf, creëerde Van Ostaijen schoonheid uit het raadsel en een bittere humor uit zijn pijn.
| |
Bibliografische nota
A
Werken die uitsluitend over het proza handelen: Beekman, E.M. Homeopathy of the Absurd: The Grotesque in Paul van Ostaijen's Creative Prose. Den Haag, 1970. |
Uyttersprot, Herman. Paul van Ostaijen en zijn proza. Antwerpen, Rotterdam, 1959. |
Het proza is samengebracht in Verzameld Werk. Proza I, ed. Gerrit Borgers, 2de herz. druk. Den Haag, Antwerpen, 1966. |
| |
B
Enkele onmisbare werken over Van Ostaijens oeuvre: |
Borgers, Gerrit. Paul van Ostaijen, een documentatie. Den Haag, 1971. |
Hadermann, Paul. De kringen naar binnen. De dichterlijke wereld van Paul van Ostaijen. Antwerpen, 1965. |
Hadermann, Paul. Het vuur in de verte. Paul van Ostaijens kunstopvattingen in het licht van de Europese avant-garde. Antwerpen, 1970. |
Uyttersprot, Herman. ‘Kanttekeningen bij Van Ostaijen en het Verzameld Werk’, Spiegel der Letteren, III, Nos. 3-4 (1959), 225-259. |
Uyttersprot, Herman. Uit Paul van Ostaijens Lyriek. Brussel (1964). |
Vree, Paul de en Henri-Floris Jespers. Paul van Ostaijen. Brugge, Antwerpen, 1967. |
| |
C
Andere werken die in de tekst genoemd werden: |
Barthelme, Donald. City Life. New York, 1970. |
Friedman, Bruce Jay. The Dick. New York, 1970. |
Heller, Joseph. Catch-22. (Dell Paperback) New York, 1968. |
Hocke, Gustav René. Manierismus in der Literatur: Sprach-Alchimie und esoterische Kombinationskunst. Hamburg, 1959. |
Sontag, Susan. Against interpretation. (Dell Paperback) New York, 1969. |
Snoeck, Robert. Paul van Ostaijen de satiricus. Eigen beheer, 1970. |
Steiner, George. Language and Silence. New York, 1967. |
Steiner, George. Extraterritorial. New York, 1971. |
Wittgenstein, Ludwig. Philosophische Untersuchungen. 3e ed. Oxford, 1968. |
|
|