Bzzlletin. Jaargang 7
(1978-1979)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Paul van Ostaijens Jong LandschapGa naar eind*
| |
[pagina 98]
| |
speurgang doorheen deze strofe en naar aanleiding hiervan doorheen Van Ostaijens beschouwingen over kunst in het algemeen en poëzie in het biezonderGa naar eind5.. Inderdaad: in ‘Modernistische Dichters’ lezen wij over Van Ostaijens ‘verlangen de dingen voor de eerste maal te zien’Ga naar eind6.. Juist deze bekentenis toont aan hoe het jonge, het eerste landschap, als verlokkend thema in Van Ostaijens dichterwezen zelf gedragen en geboren werd, hoe de drang tot eerste zien de eigen-aardige wording van thema tot gedicht bepalen moest; juist deze bekentenis toont aan hoe het in zijn verlangen naar eerste zien, Van Ostaijen bedoeling moest zijn, de wezenseigen kenmerken van jong landschap - het nieuwe, het frisse, het tere, het broze, het irreële, het onvolgroeide, het onaardse, het verrukkelijke, het verrassende,... - nieuw te erkennen en nieuw uit te dichten in woord en beeld. Wat de woorden betreft: zij vertolken alle het te vatten betoverend-jonge, on-aardse, zij drukken alle uit de afwezigheid van aardsbeladen, aards-voldragen, aards-volgroeid-zijn: bijna: d.i. niet voltooid
roerloos: vrij van aard-eigen beweging
loodrecht: d.i. niet gebogen onder aardse druk
touw: dun, niet sterk, broos
hangen: haast zwaartekrachtonheven t.o.v.
staan
lange
rechte
lijn d.i. vrij van het aardse vorm-volle
dunne
averechts: d.i. ongewoon, anders, nieuw
wit en zwart: d.i. kleurloos
klaproos: d.i. ongekunstelde, onaangeroerde,
frisse natuurbloem
Met betrekking tot deze woordenwaarde, zijn
de beelden equivalent:
Zo staan beiden bijna roerloos in de weide
het meisje dat loodrecht aan een touw des hemels hangt
Kenmerkend voor het jonge landschap - zo schreven wij reeds - is het verrassend nieuwe, het betoverend on-aards-zijn. De verschijning van het meisje zal dan ook deze eigenschappen uitdragen: het treedt niet uit de aarde, staat niet gewicht-vol op de aarde, lijkt niet vastgezogen aan de aarde; integendeel: het werd uit de hemel neergelaten en aan de hemel hangt het nu licht in vrij-zijn van de aarde. Het meisje: verrukkelijk in haar verschijning, onverwacht-nieuw in haar on-aards-zijn, stelt treffend het wezenlijke van jong landschap tegenwoordig. legt hare lange hand op de lange rechte
lijn der geit
Geen dikke aards-logge hand vat, grijpt de aardse gestalte van een aardse geit; wel omgekeerd: logge grijphand verloor hier haar aardse functie en werd herleid tot een nieuwe lange hand, die ligt op de tot lijn gevormde ont-aarde geit. die aan haar dunne poten de aarde
averechts draagt
Hangt het meisje grond-vrij aan de hemel, dan ook staat de geit in weer verrassende houding resp. verhouding tot de aarde. Het jonge, het zuchtige-lichte-onvoldragen-zijn van het landschap, laat ons de aarde beschouwen als massaloos; en als massaloos vinden wij haar ook in het beeld terug: zij werd zo licht dat de geit haar dragen kan. Komt hierbij het onverwachte van de averechtse visie op de geit-aarde-verhouding, die gevat het onverwachte van jong landschap uitdrukt.
Samenvattend verdient het opmerking hoe het irreële, het nieuwe, het zuivere, het frisse, het broze, het verrassende, het tere, het al te vlug vergaande: alle wezenskenmerken van een jong landschap niet doorheen beschrijvingen, vergelijkingen mededelend voor, maar door de woorden en beelden zelf direct worden tegenwoordiggesteld. Niet reproductie, wel creatie gold Van Ostaijen als doel; niet een bepaald en aldus herkenbaar jong landschap moest uit zijn gedicht resulteren, wel het jong landschap moest uit zijn gedicht resulteren, wel het jong landschap. Omdat dichten bij hem een pogen is ‘tot het fantasmatische, dit is de geheimzinnige zijde van de dingen, door te dringen’Ga naar eind7., omdat ‘kunst is het zichtbaarmaken van het transcendente’Ga naar eind8., omdat hierom en hierdoor ‘het streven naar ontindividualisering is de maatstaf naar dewelke te meten is het goddelijke in de kunst’Ga naar eind9. moeten ‘de vormen, die samen het organisme-kunstwerk zijn, zijn losgerukt van alle andere relaties; losgerukt de objectieve vormen van hun empirische samenhang’Ga naar eind10.. Ware kunst: ‘de wijze de dingen, ja de wijze de fenomenen, te denken’Ga naar eind11. ontstaat enkel in ‘het beelden van de constructieve kern der fenomenen’Ga naar eind12.. Dit alles om te verduidelijken dat Van Ostaijen Jong landschap niet tot lukrake wartaal kan worden herleid. Concrete realia: het meisje Ursula, de geit, de schort, de klaproos, heeft Van Ostaijen - ‘de idee van het voorwerp verdringt de empirische verschijning’Ga naar eind13. - tot nieuw-tedere verschijning en relatie gevoerd. Aldus heeft hij, mede door de acoustische waarde van de woorden - hoor verwondering uit ei/ij-, a-, o-klanken, liquiden en aspiraten - het jonge landschap scheppend tegenwoordig gesteld. Van Ostaijen heeft in zijn verlangen om het eerste zien en wezenlijke vatten van het jonge landschap uit te drukken, een ontroerend mooie strofe gecreëerd: roerloos- | |
[pagina 99]
| |
tedere lijnen binden het meisje en de geit tot bewegingloze schoonheid, en tussen die lijnen ligt Ursula als een kleurzachte sprookjesnaam naast het wit-zwarte ruitschortje en de rode klaproos hoog. Om haar zelfstandige schoonheid, om haar doeltreffende jong landschapsuggestie vormt, met betrekking tot het gehele gedicht, deze eerste strofe het poëtische element, dat de dichter Paul van Ostaijen en zijn lyriek treffend voorstelt. En dan de tweede strofe, waarin, de auteur speculatieve beschouwingen lyrisch heeft geuit. Wij lezen erin hoe de dichter woorden, die hun waarde bloot naar binnen schokken, gaarne tot een garve las voor het meisje met de geit. Geen moeilijkheid wat de betekenis hiervan betreft. De dichter verlangt het meisje-met-de-geit en wat het tegenwoordigstelt te erkennen en uit te drukken met woorden die hun waarde op zichzelf, in zichzelf dragen en uitdragen, die tot eigen verduidelijking geen andere woorden behoeven; woorden die ‘bij machte’ zijn ‘ons het transcendente hoorbaar te maken’Ga naar eind14.. Misschien minder duidelijk lijkt de band tussen strofe I en II. Nochtans: in ‘Proeve van parallellen tussen moderne beeldende kunst en moderne dichtkunst’ lezen wij dat ‘het wonder van het eerste zien dringt naar aseiteit’Ga naar eind15.. Deze bekentenis nu lijkt ons de overgang van strofe I naar II dwingend-aanvaardbaar te verklaren. Immers: waar strofe I kan worden beschouwd als het uitgedrukte wonder van het eerste zien, wordt in strofe II de dichterlijke behoefte aan ‘woorden (die) als organen zelfstandig uitkomen’Ga naar eind16., wordt de dichterlijke behoefte aan zelfstandigheid, aseïteit van de woorden lyrisch vertolkt. Zijn pogen om het eerste zien uit te dichten, te verdichten, heeft bij Van Ostaijen de nood aan aseïteit verwekt en het bewustzijn daarvan heeft hem tot lyrisch uiten van theoretische beschouwingen hieromtrent gedreven, lyrisch uiten dat naast dit associatief dichtprocesverband, nog door het meisje-element met voorgaande strofe wordt verbonden.
Strofe III tenslotte, lijkt ons lyrisch mediteren te zijn over de poëtische realisatie van strofe I en de dichterlijke behoefte uit strofe II. In peinzend nabeschouwen drukt Van Ostaijen lyrisch zijn ontgoocheling uit: het jonge landschap kon niet wezenlijk erkend, de essentie-schokkende woorden werden niet gevondenGa naar eind17.. Waar de dichter poogt de wezenheid der dingen te grijpen en te vatten, waar de dichter tast naar de woorden die hun waarde bloot naar binnen schokken, ervaart hij hoe hij telkens weer in de kring van eigen handen rondtast, op eigen handen stoot, hoe hij het verlangde en gewilde niet bereiken kan, ervaart hij het ‘dinggesloten en vervreemd’Ga naar eind18. -zijn van de wereld buiten hem. Dit dinggesloten-zijn kon reeds in strofe I bij ‘'t spelevaren met mijn eenzaamheid’ worden vermoed; eenzaamheid immers resulteert uit alleen (al-een)-zijn, ik-bepaald-, ik-gebonden- en verbonden-zijn t.o.v. het ondoordringbare buiten-ikGa naar eind19.. Het niet kunnenGa naar eind20. werd op zijn beurt reeds aangeduid in strofe II waar Van Ostaijen noteert dat er geen woorden zijn die hun waarde bloot naar binnen schokken. Zodoende blijkt dat de zelfstandige verscheidenheid der strofen toch door bevruchtende wisselwerking wordt bepaald; blijkt dat het poëtische van strofe I het lyrisch-speculatieve van strofe II heeft verwekt, dat beide strofen overigens door een gemeenschappelijk element verbonden zijn; blijkt dat het lyrisch-meditatieve reflexief uit strofe I en II ontstond; zodoende blijkt dat de zelfstandige strofen zich als zelfstandige organen in het gedicht-organisme verhouden. Wat Van Ostaijen schreef over de woordfunctie in zijn gedicht, willen wij hier toepassen op de strofenfunctie: ‘Van de organen tot het organisme: ziedaar hoe het moet zijn’Ga naar eind21. Jong landschap, lyrisch compositum van poëtische, speculatieve en meditatieve elementen, schept waardig het beeld van de dichter Paul van Ostaijen, zijn kunnen, zijn veelzijdigheid. Hier nu moge de boven vermelde psychiatrische visie van dichterbij worden belicht. Al onmiddellijk dringt zich de bedenking op dat Dr. Van Acker de drie door hem ontlede gedichten slechts zinvol acht in zoverre ze een adequate - zij het directe, zij het herkauwende - expressie zijn van het ervaren roesbeleven, dat hij bovendien bij zijn constatatie van hier en daar verspreide roesreminiscenties wel duidelijk van ‘geïsoleerde toxicogeenaandoende elementen’Ga naar eind22. gewaagt, waarbij hij ons meteen laat inzien dat dergelijke ingrediënten niet organisch uit het gedicht zijn gegroeid noch organisch met hetzelfde zijn verbonden, dat zij integendeel los, contactloos, ‘geïsoleerd’ in het gedicht werden neergelegd, aldus enkel als naakte herinnering aan toxicogene extase kunnen worden verklaard. Uit onze gedichtbepaalde, gedicht-gerichte analyse bleek nochtans hoe die derde strofe in en uit de andere is ontstaan en aldus kan worden verklaard, hoe zij buiten elk weten en kennen van een narcotische symptomatologie kan worden ‘geduid’, hoe zij allerminst eerst als ‘een cryptorelaas van een pharmacotoxische roes’Ga naar eind23. vatbare gestalte krijgt. Dat Van Ackers visie op de laatste Jonglandschapstrofe deze, met betrekking tot de voorgaande, niet alleen nodeloos ‘isoleert’, maar ze bovendien zinloos bevriest, blijkt duidelijk uit zijn verklarende beschouwingen: ‘Wenn ich meine Hand anschaute’, aldus een arts na mescalineroes, so gehörte sie nicht mehr zu mir. Wenn ich mit der Hand meine Stirn strich, so war dies | |
[pagina 100]
| |
ein Erlebnis von unbeschreiblicher Fremdheit: ich empfand die Berührung an sich genau, und doch war es, wie wenn ich gar nicht mich berührt hätte. Aber es war auch nicht so, wie wenn man sonst einen fremden Gegenstand berührt.Ga naar eind24. Gedeelte uit een brief van Van Ostaijen aan zijn vriend Peter Baeyens, die hem van cocaine (‘merkandijs’) voorzag. Berlijn, 1920.
Het wezenlijke van de mescalinevervoering moet hierin bestaan dat het lichaam-raken als wekker van ik-ervaren eerder in slaap wordt gesust, dat het ik-geconfronteerd-zijn zo niet uitgeschakeld, dan toch tot de graad van geringheid wordt herleid. Uit onze analyse nochtans bleek het tegendeel hiervan. Daar werd het immers duidelijk hoe het fundamentele gevoel dat van eenzaamheid is, anders uitgedrukt: hoe het fundamentele gevoel ik-gericht, ik-bepaald, ik-geconfronteerd-zijn is; uit onze ontleding bleek hoe de dichter lyrisch expressie gaf aan zijn mislukte bedoeling in de dingen de wezenheid te vatten, hoe de dichter in zijn trachten ‘een werkelijkheid achter de werkelijkheden te raken en deze te openbaren’Ga naar eind25. constateren moest dat ik-bepaald-zijn, ik-gedetermineerdzijn een dergelijk irrationeel kennisverlangen onrealiseerbaar maakt. Waar Van Ostaijen naar de wezenheid de verschijnselen tasten wou, ervoer hij pijnlijk scherp hoe hij zichzelf niet ontvluchten kon, maar op de weg naar de essentie der fenomenen immer zichzelf als onontkoombare hinderpaal ontdekte. Met de handen tastend en steeds weer tastend naar de dingen rondom vatte hij over de randen van zijn handen enkel en alleen zijn eigen handen. Hieruit moest eenzaamheid als existentiële situatie ontstaan. Resulteert zij immers niet uit verhevigd ik-gecentreerd, ik-geworpen-zijn? Duidt eenzaamheid dan niet op een verscherpt ik-ervaren? Staan wij hier dan niet voor het tegendeel van het beleven dat mescalineroes zo eigen is? In het licht van een literaire analyse verliest Dr. Van Ackers psychiatrische visie elke overtuigingskracht. Met betrekking tot Jong landschap herinneren wij ons spontaan Van Ostaijens ‘Gebruiksaanwijzing der Lyriek’ waar het heet: ‘De lyricus, de dichter is alleen door zijn lyriek te situeren’Ga naar eind26..
(Gent) |
|