Bzzlletin. Jaargang 7
(1978-1979)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
Grotesk Avontuur
| |
[pagina 86]
| |
voeren. De beide vrienden hebben elkaar na Du Perrons vertrek naar de Riviera (dus tussen 1926 en het einde in maart 1928) hooguit tweemaal gesproken. Hun persoonlijk contact is dus eigenlijk maar heel spaarzaam geweest. Gelukkig is er een vrij uitgebreide briefwisseling bewaard gebleven. Het is niet verwonderlijk dat Du Perron temidden van zijn druk- en uitgeefrage ook terugkomt op een andere oude gewoonte, namelijk het oprichten van een tijdschrift. Een eerder experiment met De Driehoek was maar ten dele geslaagd: er verschenen van dat ‘tijdschrift voor konstruktivistische kunst’ onder leiding van Jozef Peeters en Duco Perkens in totaal tien maandelijkse afleveringen van april 1925 tot januari 1926. Aan het einde van dat eerste tijdschrift-avontuur laat Du Perron zijn alter ego Duco Perkens een voortijdige dood sterven: hij heeft genoeg van de modernistische Vlamingen en onttrekt zich aan hun constructivistische kring door Duco Perkens, ‘in 1899 te Paramaribo geboren’, in januari 1926 te laten overlijden. Het avontuur met De Driehoek behoort tot de prehistorie op het moment dat we Du Perron van zijn lange verblijf aan de Riviera zien terugkomen in april 1927. Teruggekeerd in Brussel neemt Du Perron dan weer contact op met Van Ostaijen, een van de weinige kennissen die hij aan De Driehoek had overgehouden. Ze hadden elkaar bij de oprichtingsvergadering van dat tijdschrift (feb. 1925) leren kennen. Klaarblijkelijk doelend op een gesprek dat in april 1927 in Antwerpen moet hebben plaatsgehad schrijft Du Perron in zijn brief van 22 april 1927 aan Van Ostaijen dat hij met drukker Breuer heeft gesproken over een blaadje ‘in 200 ex. van 16 blz. twee kolomme-druk’ (Brieven, I, 110-111). Breuers calculatie is in de orde van duizend Belgische francs (ongeveer zeventig vooroorlogse guldens). Weet Van Ostaijen misschien in Antwerpen een goedkoper adres? Helaas is deze echter al bedlegerig. Daardoor, zo antwoordt hij op 26 april, heeft hij nog geen gelegenheid gehad om na te vragen (Borgers, PvO, 800). Daar blijft het voorlopig bij. In juni vertrekt Du Perron eerst naar Parijs en vervolgens naar andere zomerse vacantieoorden, Van Ostaijen gaat naar Viersel, de eerste etappe van zijn kuur. Nog net voor het vertrek schrijft Du Perron op 3 juni: ‘ik wou dat ik rijk genoeg was om binnen afzienbare tijd dat tijdschrift met je te beginnen’ (Brieven, I, 116), wat een niet erg subtiele verwijzing kan zijn naar Van Ostaijens al even weinig subtiele: ‘Als je nog zo eens een rijke-kindsbui hebt, schrijf mij dan: ik geef je een poëma dat waard is in enkele exemplaren te worden gedrukt’ (Borgers, PvO, 808). De vrije hand waarmee Du Perron zijn letterkundige doeleinden nastreefde - kon nastreven heeft Van Ostaijen in niet geringe mate geirriteerd. Du Perron moet aan dit soort opmerkingen vaker blootgesteld zijn geweest: in het algemeen legt hij ze naast zich neer. Na de lange zomer wordt het contact tussen beide vrienden pas begin september hersteld. Du Perron weet dan niet eens dat Van Ostaijen naar het sanatorium te Miavoye-Anthée is vertrokken. Aan A.C. Willink schrijft Du Perron dat hij omstreeks half september naar Nederland komt om onder andere met Dinger over allerhande uitgaven en uitgaafjes te onderhandelen (Brieven, I, 125). De besprekingen verlopen daar kennelijk naar wens, want na afloop oppert Du Perron in een brief aan Roel Houwink: Het is mogelijk dat ik met Paul van Ostaijen en twee of drie anderen binnen niet al te langen tijd een blaadje doe verschijnen: in November of December misschien al; mocht je lust hebben ons af en toe iets te sturen, van harte (Brieven, I, 130). Bij Van Ostaijen had Du Perron inmiddels naar diens gezondheidstoestand geihformeerd, het betreurend dat Willink en hij niet in de gelegenheid waren geweest hem eerder in de zomer te bezoeken (Brieven, I, 126-127). Voor Van Ostaijen is deze brief een gerede aanleiding om te exploderen. Hij kan Willink niet uitstaan: Willink is iemand die in het café zegt: ‘Feitelik is het mijn beurt te betalen’. Maar verder gaat zijn gebaar niet dan deze konstatering. Goed, men denkt, een bohème zonder geld. Neen, de hollandse mijnheer Willink reist met zijn gade naar Lourdes, naar Hyères enz. - Ik ben nog nooit in Parijs geweest, vanwege manco aan money. Maar, God beware, ik heb nog nooit, bedeesd, gezegd: ‘Feitelik enz...’, zonder me dan daarop te executeren, begrijp je (Borgers, PvO, 846). Deze uitbarsting is zeker niet alleen tegen Willink gericht, maar treft zijdelings ook Du Perron, in het algemeen de generositeit zelve. Maar het is niet verwonderlijk dat Van Ostaijen, die het aan geld ontbreekt om een echte kuur in Zwitserland te ondernemen, geprikkeld is door het gemak waarmee zijn vrienden door Europa reizen terwijl hijzelf met het verblijf in het tochtgat Anthée genoegen moet nemen. Du Perron laat zich echter in het minst niet uit het veld slaan en gaat onverdroten verder met zijn tijdschriftplan. Op 16 oktober 1927 brengt hij - uiteraard zonder Willink die persona non grata is gebleken - zijn eerste en enige bezoek aan Van Ostaijen in het sanatorium dat hemelsbreed minder dan vijftig kilometer van Gistoux was verwijderd. Men kan zich blijven verbazen over deze minimale bezoeksfrequentie onder vrienden, niettemin was het voor Du Perron een vruchtbaar samenzijn. Eind oktober komt hij in een brief uitvoerig op hun gesprekken terug. Intussen heeft Van Ostaijen het ‘Alpenjagerslied’ aan Du Perron opgedragen, dat in het eerste nummer van Avontuur zal worden opgenomen. De wankele vriendschap is weer hersteld. | |
[pagina 87]
| |
Al Du Perrons activiteit, zijn zoeken naar contacten in Nederland, het zijn de openingsschermutselingen van Avontuur. Pas in november komen de voorbereidingen goed op gang en dan blijken de heren met grote vaart en vaardigheid tot beslissingen te kunnen komen. De bal wordt - onbedoeld - door W.N. Dinger aan het rollen gebracht door een brief aan Van Ostaijen te schrijven waar deze ‘tureluurs’ van wordt: Hoe komt die brave Dinger bij die voorstellen? Is het ooit in mijn hoofd opgekomen een blad, dat in Holland (dus kosteliker dan hier) zou gedrukt worden te financeren? Dat zou te gek zijn, met dezelfde uitgaven kan ik heel wat meer hier bereiken, altans momenteel. Ook de lijst van de medewerkers is vrij plezierig samengesteld: zal ik oprukken naast Mussche, de man die, als kind, naar de zolder kroop, waar de muizen hem kenden en speelden met hem? Zal dat een van mijn scheepgenoten zijn, een Argonaut als ik? En waarom de heer Marnix Gijsen wel, de hollandse katholieken echter niet? Doch afgezien van de details is het ding niet doorvoerbaar, omdat ik de heer Dinger als scribent helemaal niet ken, omdat ik wel eens aan een tijdschrift dat hier gedrukt zou worden heb gedacht, doch niet aan een hollands, omdat de heer Dinger ook te veel van diversiteit in een al te ‘Volière’-matige zin houdt. Natuurlijk wil ik hem af en toe een ‘pennevrucht’ bezorgen, zeker, maar vandaar tot een verantwoordelijkheid van 100 fr. maandelijks, il y a de la marge (Borgers, PvO, 886)Ga naar eind*. Op deze negatieve reactie van Paul van Ostaijen, die dateert van 9 november 1927, antwoordt Du Perron al de volgende dag. Hij legt uit dat hijzelf - of liever Blijstra en hijzelf - de beginners van het zaakje waren, dat aan Dinger nooit een grotere rol dan als ‘producer’ was toebedacht. Van Ostaijen is kennelijk gerustgesteld door deze inlichtingen en spreekt dan op 13 november al van ‘ons tijdschrift’ (Borgers, PvO, 892). Twee dagen later legt Du Perron een eerste inhoudsopgave van het eerste nummer op tafel, weliswaar nog lang niet de definitieve inhoud, maar er wordt haast gezet achter het project. Ook suggereert hij dat Gaston Burssens door Van Ostaijen in de redactie moet worden gevraagd, wat bedoeld kan zijn om Van Ostaijen die wat onwennig stond tegenover onbekende of betrekkelijk onbekende Hollanders zoals Dinger en Blijstra een Vlaams steuntje in de rug te geven. Hoe dan ook, op 22 november neemt Van Ostaijen de redactie voor Vlaanderen op zich (Borgers, PvO, 901). Over de naam van het tijdschrift heerst nog enige onzekerheid. Blijstra wilde het De papieren boot noemen, Dinger stelde de naam Volière voor. Over beide namen maakt Van Ostaijen zich vrolijk. De naam Avontuur komt dan van Du Perron (Borgers, PvO, 903). De datum van verschijning van het eerste nummer, eerst bedoeld op 1 januari 1928, wordt op aanraden van Van Ostaijen verschoven naar 1 februari. Hij is ook degene die voorstelt om eens in de twee maanden met 48 blz. te verschijnen, zoals uiteindelijk ook wordt gedaan. Financieel wordt de zaak zo geregeld dat de Hollanders Blijstra, Dinger en Du Perron ieder fl. 10,-- per maand ter beschikking stellen, Burssens en Van Ostaijen ieder 50 francs (dat is ongeveer fl 3,50) per nummer. De financiële basis van deze vrienden-coöperatie is dus wel erg onzeker. Het drukken van het tijdschrijft is met deze toezeggingen maar net gedekt, porto en administratie moeten maar uit de abonnementen worden betaald. Op abonnees kan men echter nauwelijks rekenen, al komen er enkele, waaronder Marnix Gijsen. Aan zijn wankele grondslag gaat Avontuur tenslotte dan ook na drie afleveringen te gronde. Midden december 1927 komt het tot een literair conflict tussen Du Perron en Van Ostaijen dat niet zonder persoonlijke ondertoon is. Du Perron komt met een nieuw idee, een enquête die in iedere aflevering van Avontuur door een ‘jongere’ zal worden beantwoord. Hij stelt zich voor op die manier ‘een kleine storm te provoceren in letterlievend Nederland’ (Borgers, PvO, 937). Het enige dat hij bereikt is een storm in zijn persoonlijke relatie met Van Ostaijen. Hij heeft namelijk de vragen die hij heeft opgesteld ook maar meteen voor zichzelf beantwoord en naar Van Ostaijen opgestuurd. In zijn antwoorden zegt hij dat Richard Minne de meest interessante dichter en dat Roel Houwink de beste criticus is (Borgers, PvO, 953). Van Ostaijen, die zich in de steek gelaten acht, reageert nogal lauw. In een brief aan Burssens meldt hij de ontvangst van de enquête. Een vraag, die over de tien beste boeken, lijkt hem vrij afgezaagd: ‘Ik heb niks tegen deze enquête [...] Ik ben er ook niet speciaal voor’ (Borgers, PvO, 940). Tegenover Du Perron laat hij zich op 21 december ontvallen dat hij er liever buiten blijft: ‘als redacteur van het tijdschrift’ acht hij zich niet verkiesbaar voor deelname aan de enquête (Borgers, PvO, 943). Op deze uitvlucht reageert Du Perron heftig: [...] waarom ben jij niet verkiesbaar als redacteur? [...] Wij wensen - altans ik wens - in onze antwoorden de grootst mogelike eerlikheid, EERLIKHEID, ja, zie Dirk Coster, mijnheer! Als jij vindt dat de grootste dichter is: Paul van Ostaijen, en de interessantste dichter ook: Paul van Ostaijen, dan schrijf je netjes en voluit tweemaal onder elkaar: Paul van Ostaijen, en je zegt er desnoods bij: ‘omdat...’ (Brieven, I, 173). Het duurt een week voordat Van Ostaijen zijn grieven op tafel legt. Hij is verontwaardigd omdat Du Perron hem niet heeft genoemd als de | |
[pagina 88]
| |
interessantste dichter en de beste criticus: E. du Perron (Duco Perkens), december 1930.
als je het dan toch wil weten, voor mij [is] het belang van de enquête met jouw antwoord voorbij [...] Verkeerd of niet, PvO heeft in E. du Perron een supporter gezien die door dik en dun de kleuren van de Ostaijen-club hoog ging houden. Bij de eerste schermutseling merkt hij dat de toejuichingen van zijn gewaande supporter naar de andere zijde gaan. Van dit ogenblik af interesseert de wedstrijd v.O. minder, omdat de mensen tegenover wie hij meende verplicht te zijn toch op de andere kaart spelen [...] Ik heb vandaag een stem verloren, daarop ik rekende en dat is voor mij voorlopig genoeg (Borgers, PvO, 953-954). Du Perron haast zich per kerende post (dat kon toen nog) het oplaaiend vuur te doven. Met zijn karakteristieke neiging om alles zuiver te houden barst hij los: ik zie geen ‘schermutseling’ en geen ‘tegenpartij’ waar jij die ziet. En ik ga zo ver te beweren dat, zag ik ze wel, zoals jij, ik plichtshalve aan jouw zijde zou blijven staan [...] denk je nu even in mijn plaats tegenover jou. Mijn antwoorden - de eerste! - mijn vragenlijst vergezellend, naar jou toe, om je te vragen wat je erover denkt, en met op 2 punten: P. v. Ostaijen - mijn beste, zeg wat je wilt maar mij had het niet verwonderd als je dat verdomd goedkoop had gevonden [...] ik noemde de notities van bijv. Roel Houwink omdat dat eigenlik geen kritieken zijn, en meer om het genre aan te geven dan de man. M.a.w. ‘ik vind dat er te veel gekritiseerd wordt en voel er niet voor, maar als ik iets goed zou moeten vinden dan maar het genre wat er het minst op lijkt’. Serieus gesproken stel ik je als kritikus ver boven Houwink. Maar krijg je dan niet als konkurrenten Nijhoff en Van Eyck, mensen die ik niet ken? En bovendien: ik heb erover gedacht je naam daar te zetten, maar vond het idioot tegenover jezelf om je dus wel als kritikus te vermelden en als dichter niet [...] Als je nu maar niet opnieuw gekwetst bent en als je nu maar van mijn zeer oprechte en zeer grote waardering overtuigd 1ton zijn! (Brieven, I, 188-191). Getekend portret van Van Ostaijen door Gaston Burssens voor Het derde en laatste nummer van Avontuur.
En alweer per kerende post antwoordt Van Ostaijen in een lange brief: Het verschil tussen ons in deze, zoals in vele andere zaken, ligt hem daarin dat jij streng individueel blijft (bevalt het me of bevalt het me niet), dan wanneer ik toch steeds probeer 50% kritikus te zijn (Borgers, PvO, 965). Met deze uiteenzetting is dan de vrede hersteld. De enquête viel in het water en niemand kwam er verder op terug. Toch is Du Perron klaarblijkelijk zo onder de indruk dat hij een | |
[pagina 89]
| |
ogenblik het voornemen koestert om Van Ostaijen te gaan bezoeken, omstreeks de jaarwisseling. Dit voornemen werd echter niet ten uitvoer gebracht. Op 3 februari 1928 wordt het eerste nummer van Avontuur gedrukt, in driehonderd exemplaren, waarvan er 140 naar Dinger in Bussum worden gestuurd en 140 naar Van Ostaijens Antwerpse adres. De resterende 20 ex. worden verdeeld onder Blijstra, Burssens en Du Perron. Omdat Van Ostaijen nog niet in Antwerpen terug is, zoals oorspronkelijk de bedoeling was, neemt Burssens de zorg voor de Vlaamse verspreiding over. Het tweede nummer komt uit in april. Inmiddels is op 18 maart 1928 Van Ostaijen overleden. Du Perron probeert onmiddellijk de literaire nalatenschap over te nemen, zij het met weinig succes. Hij is het die de voetnoot aan het begin van Avontuur 2 plaatst: Met onzegbare weemoed brengen wij hier de twee laatste gedichten die Paul van Ostaijen ons bij leven zou afstaan. Hij is gestorven, even 32 jaar oud, in de volle ontwikkeling van zijn zeer bizonder talent, in een klein sanatorium in de omstreken van Dinant, na een langgerekt, bitter lijden. Hij behoorde tot hen die zich niet laten vervangen. Wij betreuren de vriend, niet minder als het talent. G. Burssens, E. du Perron. Wat er niet staat is dat Du Perron niet op de begrafenis te Miavoye-Anthée verscheen - hij had te laat van het overlijden gehoord - en ook niet dat hij evenmin aan de kerkelijke plechtigheid in Antwerpen aan het eind van de maand deelnam - hij was allergisch geworden voor de katholieke mis. De poging om Avontuur 3 geheel te vullen met nagelaten werk van Paul van Ostaijen wordt geen succes. Op blz. 32 staat een veelzeggende voetnoot: Wij hadden het voornemen dit derde nummer geheel aan nagelaten werk van Paul van Ostaijen te wijden. Van Ostaijen's literaire nalatenschap bleek echter niet groot genoeg, zoodat wij, gegeven de vastgestelde omvang van ons blad, van ons voornemen hebben moeten afzien (Red.). Gezien het vele werk dat posthuum werd gepubliceerd in Vlaamsche Arbeid, of pas veel later in Gerrit Borgers' uitgave van het Verzameld Werk, gezien ook de aanwezigheid van het manuscript van de Feesten van angst en pijn, waarvan alleen maar de eerste twee gedichten in Avontuur werden opgenomen, is die redactionele verklaring volslagen onverklaarbaar. Zij heeft vermoedelijk te maken met allerlei moeilijkheden die Du Perron ondervond bij het overnemen van Van Ostaijens literaire boedel. Hoe het ook zij, aangevuld met werk van Burssens, Blijstra en Dinger verschijnt Avontuur 3 in juni (niet in april, zoals bij ongeluk, maar toch nieuw gezet, op het schutblad wordt vermeld). Half mei praat Du Perron nog in ernst over het vierde en vijfde nummer van Avontuur. Uit zijn brief aan Burssens van 23 mei: Aan nr. 3 kan ik niets meer veranderen (ik spreek nu van Avontuur), de bon à tirer heb ik al een goede week geleden gegeven; de vellen zullen dus bedrukt zijn. Voor nr. 4 heb ik met jouw verzen en de verzen van Halbo C. Kool ook kopie genoeg; Rombouts komt dus eventueel in nr. 5. Ik heb niets tegen Rombouts (ook niets voor); en jij? Ik stem blanco (Brieven, I, 249). Veertien dagen later barst de financiële bom. Op 7 juni schrijft Du Perron aan Burssens: Kan je me spoedig wat geld sturen voor Av. 3? Breuer reklameert betaling. Heb je al abonnementsgelden binnengekregen? Ook daarmee zou kunnen worden betaald. Breuer moet 900 frs. hebben en noch Blijstra noch Dinger zenden geld (Brieven, I 252-253). Spoedig hierop besluit Du Perron het avontuur op te geven: Gelijk hiermee zend ik Blijstra en Dinger hun kopie terug. Ik zal Avontuur 3 alleen betalen, maar wil nu ook van dit gedonder af zijn. Helemaal alleen te moeten werken: nakijken, narijden, enz. en dan nog alleen moeten betalen of vooruitbetalen en lang op de duiten wachten, lokt mij niet aan. Misschien willen zij het zaakje voortzetten: in dat geval zullen zij zich met jou in verbinding stellen. | |
[pagina 90]
| |
(aan Burssens, 11 juni, Brieven, I, 254). Weer drie dagen nadien, op 14 juni, is Du Perron tegenover Burssens wat minder rigoureus: Nu over Avontuur. Je doet beter aan Blijstra te schrijven, die toch stukken minder kloterig is, in zijn gewone doen, als Dinger. Zijn adres is: III, Weteringschans, Amsterdam. Maar laat die Dinger er dan ook uit. De oplaag zou dan tot 200 ex. beperkt kunnen blijven, en voor nr. 6 betaal ik wel weer mee. Welnu, Breuer vraagt voor l nr. in 200 ex. 270 frs. per vel, dus 3 × 270 frs. = 810 frs.; dan, voor minstens een cliché, 60 frs., dat is dus 870 frs., en voor het omslag 30 frs., dat maakt 900 frs. precies. Baseer je op 900 frs. per nummer; dat is ook wat ik voor Av. 6 [moet zijn Av. 3] heb betaald (behalve dan de 100 frs. die jij mij zond). - Voor Av. 6 krijg je van mij 300, desnoods 400 frs. De zaak is dus ±. 2300 frs. bijeen te krijgen. [...] Aan tekst voor nr. 4 ontbreekt het je nu niet (Brieven, I, 261-262). Het laatste woord inzake Avontuur valt in een brief aan Willink in juli 1928: Alle ‘onaardigheden’ ten spijt (en nogmaals ik ben mij van bitter weinig bewust) hadden en Blijstra en Dinger m.i. hun aandeel in Avontuur tijdig kunnen betalen. Avontuur is om geen andere reden opgeheven dan deze (Brieven, I, 269). Men kan zich natuurlijk afvragen waarom Du Perron, die temidden van zijn vrienden veruit de meest gefortuneerde was, zo bij voortduring aandrong op betaling van minieme bedragen, terwijl hijzelf intussen bezig was veelvouden van de som vereist voor Avontuur te spenderen aan allerlei ander persoonlijk drukwerk. Het is al even vreemd als Van Ostaijen die door geldgebrek voortdurend met de onderbreking van zijn kuur werd bedreigd maar maandelijks 50 frs bijdroeg aan een avontuur waarvan Du Perron de voornaamste instigator was. Wil men de inhoud van de drie nummers van Avontuur met een enkel woord beschrijven, dan is ‘grotesk’ het meest passend adjectief. In het Duitse expressionisme was de groteske een geliefd genre. Van Ostaijen had er in Berlijn mee kennisgemaakt op het hoogtepunt van de daar heersende naoorlogse ontreddering die samenviel met zijn eigen diepe persoonlijke crisis. Hij had Antwerpen overhaast verlaten en kon in Duitsland geen werk vinden zodat hij aangewezen was op de inkomsten van Emmeke Clément en andere vriendendiensten. In Berlijn ontmoette hij de wat oudere filosoof Salomo Friedländer, de grootmeester van de groteske die ook al voor de oorlog onder het pseudoniem Mynona (Anonym) in expressionistische tijdschriften, Der Sturm, Die Aktion en Die Weissen Blätter had gepubliceerd. Op Van Ostaijen maakte Friedlander grote indruk: enkele van zijn groteske verhalen vertonen duidelijk gelijkenis met het werk van Mynona. De groteske is in wezen een fictionele verwringing van de ons omringende wereld. Het doel ervan is niet zozeer satirisch als wel absurd. Van Ostaijens eigen woord voor deze absurde strekking is ‘verkeerdheid’. De in de groteske geschetste wereld is nog wel herkenbaar, maar dolgedraaide toestanden vieren er hoogtij. Kafka is een meester in dit genre. Van Ostaijen heeft dat spoedig ingezien. Als eerste heeft hij een paar kleine grotesken van Kafka vertaald. In het expressionisme werd het brandpunt van de groteske als traditioneel genre verlegd. Tevoren gaf het uiting aan een vervreemding van een overigens geordende wereld die zijn zin nog niet verloren had, maar in de naoorlogse wanorde werd de groteske de directe reflectie van de onrust. Wat eerst in vast vertrouwen aan de lezer als een lachspiegel kon worden voorgehouden was plotseling de enig mogelijke authentieke afbeelding van een zinloos bestaan geworden. The grotesque is no longer a residue of disorder in an ordered system; it is the immediate reflection of a disordered world. The playful grotesque that restores the comfort of the mind has expanded into the neartragic grotesqueness of life itself, aldus Lee Jennings in zijn The Ludicrous Demon (U. of California Press, 1963, blz. 154), een nog steeds belangrijk werk over het genre. | |
[pagina 91]
| |
Tegen de visie van de groteske als een vorm van realisme is natuurlijk wel wat in te brengen, maar de steeds groter wordende populariteit van een Kafka wijst toch op een toenemende herkenbaarheid van de realiteit als iets absurds. Oppervlakkig gezien ontbreekt aan het Nederlandse expressionisme - en dus ook aan de expressionistische groteske - wat T.S. Eliot de ‘objective correlative’ noemde: de werkelijkheid in Nederland was allerminst zo ongeordend als de naoorlogse Berlijnse noodtoestand. Op dit eiland van politieke en economische stabiliteit bestond eigenlijk geen voedingsbodem voor hartstochtelijke expressionistische literatuur. Maar dat betekent niet dat een persoonlijke ontreddering niet gevoed zou kunnen worden door wat elders aan grotesk gewas opsproot. Voor een Antwerpenaar die vier jaar oorlog en politieke agitatie achter de rug had lag dat anders, zeker toen hij na de wapenstilstand in de Berlijnse draaikolk werd meegesleurd. Het kost niet veel moeite Van Ostaijens grotesken te beschouwen als behorend tot het meest authentieke werk dat hij heeft voortgebracht. Maar in Nederland is het genre in handen geraakt van mensen voor wie de vervaardiging ervan eerder een onverbindende tijdpassering dan een noodzakelijke levensuiting kon heten. Toen Van Ostaijen al enige tijd over zijn groteske periode heen was, kwamen in Avontuur epigonen aan het woord. De inhoud van Avontuur wordt kwantitatief beheerst door teksten van drie medewerkers. Het leeuwedeel - ook kwalitatief - is voor Van Ostaijen aan wie het derde nummer is gewijd. Dan is Du Perron met twee langere grotesken in nr. 1 en 2 vertegenwoordigd; in het derde nummer laat hij verstek gaan. Blijstra schreef een aantal teksten in alle drie nummers, sommige naar de vorm korte toneelstukken, die ook als grotesk kunnen worden gekarakteriseerd. Een vierde medewerker, Gaston Burssens, levert een mooie pentekening van Van Ostaijen aan het begin van het derde nummer, maar in zijn poëzie is hij hier toch wel de meest volledige Van Ostaijen-epigoon die men zich kan voorstellen. Daarbij komt dat zijn proza vrijwel onleesbaar is. Wat te doen met ‘Het duel Kunstschilder X-Dichter Z’ (I, 34-37)? Of met ‘Charlie Chaplin en de revolutie’ (II, 18-21)? Of zelfs het In Memoriam Paul van Ostaijen (III, 3-4)? Hier is het modernistenproza tot onverstaanbaar gestamel gereduceerd. Tenslotte is er de redacteur W.N. Dinger, die gelukkig niet zo heel veel te berde brengt. Hij was oorspronkelijk ook alleen maar als producer aangetrokken. Hij valt vooral op door zijn Van Eeden-spelling (alles dubbel, behalve de a). Marsman, de enige niet-redacteur die heeft meegewerkt, stuurde Van Ostaijen een gedicht voor het tijdschrift, ‘Romanisches Café’, dat in december 1922 op een briefkaart aan Arthur Lehning was geschreven. Het is typografisch een beetje een ideogrammatisch experiment met twee draaideurtjes. Daarom zal Marsman wel gedacht hebben dat Van Ostaijen erin zou zijn geïnteresseerd, maar nog afgezien van de vage racistische opmerking, het stumperige Engels, de foutieve spelling van Lehnings eerste achternaam, Müller, en het ontbreken van enige werkelijke inhoud, kan ‘Romanisches Café’ (II, 23) toch niet als poëtisch hoogtepunt gelden. (Men vergelijke: Arthur Lehning, H. Marsman, de vriend van mijn jeugd, Amsterdam, 1960, 78). Gaston Burssens (1930), die met Van Ostaijen en Du Perron de ‘on-serieuze escouade’ vormde van de Vlaamse letterkunde. Deze betiteling is van Paul van Ostaijen afkomstig.
In weinig tijdschriften wordt op zo grote schaal gemoord als in Avontuur. Er vallen in ieder geval meer dan twaalf doden in de drie afleveringen. Daarbij komt dat men vrijelijk over revolvers beschikt die ofwel ongeladen blijken te zijn of bij het afgaan het doel missen. Van zulke voorvallen telt men er minstens vier. Een buitenstaander zal gemakkelijk tot de conclusie komen dat de revolver het meest gebruikte huishoudelijke voorwerp is in Nederland. Niet dat het nu allemaal zo gewelddadig toegaat in de verhalen van Avontuur. Men moordt en schiet meer bij wijze van tijdverdrijf. | |
[pagina 92]
| |
Men neme bij voorbeeld Du Perrons groteske ‘Zo leeg een bestaan’ (I, 12-31), waarin door een aantal personen, met grote afstandelijkheid en ook met de bereidheid het verhaal terwijl het verteld wordt te herzien, een massamoordenaar ten tonele wordt gevoerd, een soort reincarnatie van Jack the Ripper, hier Ralf de Splijter geheten. Deze is met moorden opgehouden toen hij een door iemand anders bedreven perfecte en gruwelijke moord ontdekte. Hij heeft zijn meerdere erkend. Jaren later bekent hij aan een van zijn kennissen, een verlegen, bescheiden jongeman, dat hij vroeger de wederopstanding van Ralf de Splijter was, waarop de jongeman hem te kennen geeft dat die volmaakte moord destijds door hem was gepleegd. In Du Perrons andere groteske, ‘Ieder zijn kwelling’ (II, 4-16) laat slechts één persoon het leven, een zieke oudere man, Gideon, die sterft aan zijn omgang met een niet-hoogstaande, niet-reine vrouw, terwijl zijn hoogstaande verpleegster Tula en zijn reine nichtje Else, beiden op hun manier hartstochtelijk verliefd op hem, het nakijken hebben. Iedere figuur heeft in dit verhaal zijn eigen kwelling: een opgelegd vooroordeel waaraan men zich niet kan of wil conformeren. In Blijstra's bijdrage aan het eerste nummer vallen ook enkele doden. In ‘De noodlottige kogel’ (I, 38.-41) wil een man een echtpaar vermoorden zonder dat de reden daarvoor wordt duidelijk gemaakt. Wel is de hoofdfiguur erg eenzaam: ‘Verleden jaar had hij zich midden in gezelschap op een eenzaam eiland gevoeld’ (38). Zijn oorspronkelijk plan om na de dubbele moord de hand aan zich zelf te slaan gaat niet door omdat hij denkt dat hij niet genoeg kogels heeft voor zichzelf. In ‘man en paard’ (II, 37-40) staat iemand op wacht bij een beroving. Uit angst schiet hij zijn revolver af, maar gelukkig raakt hij niets. Blijstra's ‘Het Spookslot’ (II, 24-36) is ongeveer identiek - of althans parallel - met zijn ‘Spionnage’ in het derde nummer (33-44). In het spookslot heeft een baron zijn geld verspeeld aan een nouveau-riche, maar zijn vrouw Illona wil proberen met het vrouwelijke charme de schuldbekentenissen aan de financier te ontfutselen. Zij slaagt, maar wanneer zij hem in de armen valt, komt de baron als spook verkleed binnen en daagt hem uit tot een duel. Even later verschijnt dan het echte spook ten tonele. In de verwarring die ontstaat schiet de nouveau-riche de baron dood, het kasteel vliegt in brand, en Illona is bereid mee te gaan met de moordenaar van haar geliefde. In ‘Spionnage’ houdt een luitenant het met de vrouw van zijn kapitein, Irma. Er schijnt een oorlog aan de gang te zijn. De luitenant verricht spionnagewerk, maar het is eigenlijk de kapiteinsvrouw die als agente van de vijand fungeert. De luitenant wordt beschuldigd van spionnage en de kapitein schiet de luitenant dood, meer uit persoonlijke wraakneming dan om een andere reden. Irma valt flauw, maar heeft nog juist de tijd om de onware verklaring van de kapitein aan de militaire politie te bevestigen. Zowel in het ‘Spookslot’ als in ‘Spionnage’ wordt een minnaar uit de weg geruimd en volgt een eerst ogenschijnlijk zelfstandig handelende vrouw de man die het spel heeft gewonnen. In beide gevallen is de vrouw - Irma, Illona - ontrouw aan wat als haar ware liefde wordt gepresenteerd. Wat in deze toneelstukken en verhalen naar voren komt is de grote afstandelijkheid, de ‘impotence of the heart’ waarover Walter Sokel het heeft in The Writer in Extremis: Expressionism in 20th Century German Literature, Stanford University Press, 1959. Moordenaars, rovers, spionnen waren rond in een kille wereld. Het is geen wonder dat Marsman niet enthousiast is over het eerste nummer (Borgers, PvO, 1015). Zelfs Dinger, die het meestal niet verder brengt dan ulevellenpoëzie, wordt aangetast door moordzucht. ‘Het einde van een ijdele man’ beschrijft hoe een man die zojuist is afgewezen zijn geliefde samen met zichzelf voor de trein gooit (II, 46). Het resultaat is twee doden. Dinger is overigens wel degene die op de laatste bladzijden van Avontuur tenminste enigszins een tegenwicht biedt voor Blijstra's stereotiepe afhankelijke vrouwenfiguren. ‘Dispuut’ (III, 47-48) gaat over de rechten van de vrouw zoals die gezien worden door een aantal mannen. Het dispuut wordt steeds onzinniger, ‘met dit resultaat: dat Anna vroeg of men nog thee wilde gebruiken en niemand verder op een der opgeworpen kwesties inging’.. Het gezeur van een aantal burgermannetjes wordt door deze Anna tenminste effectief ontkracht. Aan de vreemde spelling (‘leevenspijl’) gaat men dan maar voorbij. Wat is nu de bijdrage van Paul van Ostaijen, de belangrijkste avonturier, geweest? Vanaf zijn ziekbed heeft hij natuurlijk maar beperkt actief kunnen zijn. Bovendien heeft hij maar één nummer zien verschijnen. Maar hij heeft toch wel in sterke mate de lichte toon bepaald. De reclamecirculaire voor het nieuwe tijdschrift is van zijn hand. Aan deze vrij summiere en zeker niet erg programmatische tekst valt het volgende te ontlenen: Avontuur namelik moet een tijdschrift zijn waar niet streng daarop gelet wordt tot welke ‘school’ of welke ‘richting’ de auteur behoort: Avontuur zou in deze een zuiver kwalitatief standpunt willen innemen [...] En dan: wij mochten graag een meer fantaisistiese literatuur onderdak verlenen. En graag zouden wij een beetje de kommies spelen aan de grenzen van de Nederlandse literatuur, om al deze kontrabandewaar van de ernst eens ernstig te onderzoeken. Er is genoeg van dat goedje op de Nederlandse markt. En aan de gepijnigde twijfel- en | |
[pagina 93]
| |
smartmensen, strijders tegen hun eigen hartstochten, aan al de, op het altaar der literatuur, gekilde slachtoffers, zouden wij willen zeggen: ‘connu, beau masque’ (Borgers, PvO, 1122-1123). In Avontuur 3 verschijnt, uiteraard zonder Van Ostaijens medeweten of medewerking, wat Du Perron tot op dat moment aan literaire nalatenschap bijeen heeft kunnen vegen. Van De feesten van angst en pijn worden alleen de eerste twee gedichten opgenomen, De moordenaars en Maskers, beide geschreven eind 1918, gedurende de eerste weken van de Berlijnse ballingschap. Behalve een groot aantal doden verbergt zich in deze gedichten, speciaal in Maskers een grote hoeveelheid ‘kontrabrandewaar van de ernst’. Het is vroeg werk, net als het psychologische essay ‘Tussen vuur en water’ dat al van oktober 1919 dateerd. In dat derde nummer staan enkele klassieke gedichten van Van Ostaijen, Huidegedicht aan Singer, Rijke armoede van de trekharmonika en Banlieue. Maar het is op geen stukken na het monument voor Van Ostaijen geworden dat het had moeten zijn. Avontuur is te vroeg in de kiem gesmoord. In vergelijking met andere literaire tijdschriften (Forum bij voorbeeld) heeft het creatief werk van soms grootse allure gebracht, dat echter later op andere wijze zijn weg tot het lezerspubliek heeft gevonden. Het is jammer dat critische uiteenzettingen achterwege zijn gebleven. Du Perrons ‘Cahiers van een lezer’ zouden goed in Avontuur hebben gepast. Het belangrijkste aspect van dit tijdschrift is geweest dat het Du Perron en Van Ostaijen noodzaakte om zich over bepaalde critische problemen uit te spreken. Zij hebben zich echter alleen maar in hun briefwisseling geuit, niet in het openbaar. Hun vriendschap is daarin getest en gehard, een enkele maal tot wederzijdse ergernis. Zo behoudt Avontuur zijn waarde als document humain waar het in zuivere literaire waarde tekort schiet. Want om een echt belangrijk blad te zijn had er toch veel minder epigonenwerk in moeten staan. |
|