Bzzlletin. Jaargang 7
(1978-1979)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
De trage OnsterfelijkheidGa naar eind*
| |
[pagina 77]
| |
Het laatste boekje brengt ons Van Ostaijen in al zijn kort-aangebonden, pétillante geestigheid. Slechts weinig bladzijden hebben hier het gezochte en geforceerde dat soms ‘De trust der vaderlandsliefde’ of ‘De bende van de stronk’, en zelfs enkele stukken uit ‘Vogelvrij’ ontsiert. Deze ‘Diergaarde’ geeft bijna hetzelfde in proza wat Apollinaire's ‘Bestiaire’ in poëzie uitdrukt: een verwondering die groot genoeg is om zich tegelijkertijd aandoenlijk-teeder en brutaalschertsend te uiten. Bij Apollinaire domineert het eerste; bij Van Ostaijen het laatste. Wat hier te vinden is, wordt door geen van onze jongere schrijvers op dit oogenblik overtroffen. Zelfs Van Ostaijen ontkwam soms niet aan een zeker provincialisme dat als een vloek op bijna alle Nederlandsche auteurs rust. Niets daarvan valt echter in deze kleine prozastukjes te bespeuren. En dit vermogen om in zekere mate ‘universeel’ te zijn, is bij hem in de eerste plaats de vrucht van een harde zelfkritiek en een onbarmhartige zelfspot. Het is ook het resultaat van een doorzien van deze wereld, afgerekend hebben met al wat voor anderen nog hoopvol is. Een cynisme dat weer heeft leeren lachen, omdat het ook zichzelf ontrouw is geworden. Met een heele reeks citaten uit dit boekje zou het snelle, dichterlijke sarcasme van Van Ostaijen gedemonstreerd kunnen worden. De kievit is ‘een vogel die dure eieren legt. In valutazwakke landen legt de kievit niet meer’. Het is in alle kortheid veelzeggender dan een uitvoerige boutade. Dat is ook de ééne reflexie van Boudewijn, de ezel waarop Jezus de intocht in Jerusalem doet, die frissche bloemen op zijn weg gestrooid vindt: ‘Daar zit iets achter’, denkt hij. In eenzelfde boven alle kleinheid verheven blik ziet Van Ostaijen den Duitscher als ‘een zoogdier dat rond 25 December de nabijheid van een kleine denneboom opzoekt’, en den Belg als ‘een kalkoen die in de waan leeft pauw te zijn’. Er zijn ook fragmenten van een prachtige verbeelding, als deze, van de wereld op Zondag: ‘zoo geordend, dat het asfalt van de lanen overal eender glom en dat de schaduw zoo ver lag alsof hij niet bestond’. Als uitdrukking van geconcentreerde beschrijvingskunst is dit laatste op het geniale af. Meesterlijk is ook de beschrijving van de sirenen, die door doove matrozen gevangen zijn, en in het scheepsruim met papavervocht vergiftigd worden. Hun schreeuw wordt het loeien der scheepssirenes, die later ook door de fabrikanten voor hun arbeiders gekocht worden. Wat zij echter ook beproeven, zij slagen er niet in de sirenen tot dit klagende geloei te brengen, dat deze dieren aan boord van een schip uitstooten. Men vermoedt dat de sirenen, daar hun het laatste genot, de reuk van het zeewater, ontbreekt, langzaam verkwijnen. Van Ostaijen zal niet worden vergeten, al was het alleen reeds om de twee bladzijden die hij over ‘De sirenen’ geschreven heeft. Het ‘mannekensblad’ of de ‘centsprent’, waaraan Van Ostaijen de titel voor zijn Diergaarde voor kinderen van nu heeft ontleend.
In dezelfde bundel is ook nog een reeks korte stukken onder de verzameltitel ‘Kluwen van Ariadne’ opgenomen, die over het geheel gezochter, en veel minder zuiver geschreven zijn dan die uit ‘Diergaarde’. De ‘Vier proza's’ zijn strak gehouden en ernstig; ze vertegenwoordigen het zwaarmoedige en gedwongen expressionistische aspect van dezen schrijver. Maar een daarvan, ‘Lijnen’, zou, anders bewoord, als model van een surrealistische visie kunnen gelden. Telkens en telkens blijkt weer, hoezeer Van Ostaijen aan de spits van zijn tijden geestesgenooten liep. Het stukje analyse ‘Tusschen vuur en water’, en de dialoog ‘Jus primae noctis’ geven hem, in al hun onvolkomenheid en verfijndheid tevens, wederom van een geheel andere kant. Hij was nooit slachtoffer van een systeem, zelfs niet van de theorieën die hij ijverig verdedigde. Tal van tegenstrijdige, onberedeneerbare tendenzen leefden in hem. Het was juist hun botsing die hem telkens opdreef tot uitingen welke nog altijd uniek zijn in onze letteren van dezen tijd. Tot geladen, bijna waanzinnig-gespannen proza-bladzijden, tot kinderlijk zingen, een gesublimeerde poëzie, dan weer tot groteske farces. Dit alles gevarieerd, verrassend en grillig als het leven zelf. Hoe beter men in staat is het totaal-beeld van Paul van Ostaijen te voltooien, des te meer komt men tot de overtuiging, dat zijn beteekenis tot nu toe onderschat is, terwijl hij in de | |
[pagina 78]
| |
toekomst een der meest markante persoonlijkheden uit de Vlaamsche na-oorlogsperiode zal blijken te zijn. ‘Meneer 1930’, december 1915.
|